ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA3720 Raad van Discipline Amsterdam 12-117A + 12-119A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA3720
Datum uitspraak: 08-01-2013
Datum publicatie: 09-01-2013
Zaaknummer(s): 12-117A + 12-119A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Diverse klachten tegen eigen advocaat met betrekking tot kwaliteit dienstverlening ongegrond. Verweerders hadden voorts goede gronden om aan te nemen dat klaagster niet in aanmerking kwam voor een toevoeging.

Beslissing van 8 januari 2013

in de zaken 12-117A en 12-119A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

klaagster

tegen:

1. mr.

advocaat te Amsterdam

2. mr.

advocaat te Amsterdam

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 26 april 2012 met kenmerk 1112-260, door de raad ontvangen op 1 mei 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 november 2012 in aanwezigheid van klaagster, haar advocaat mr. X en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 14, genoemd in de inventarislijst bij de brief van de deken;

- de faxbrief van 1 november 2012 met bijlage van verweerder sub 1 aan de raad;

- de faxbrief van 1 november 2012 met bijlagen van mr. X.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klaagster was bestuurder en 50% aandeelhouder van A BV, die een sportschool exploiteerde (hierna: "de sportschool"). Klaagsters ex-echtgenoot was eveneens bestuurder en hield de andere helft van de aandelen in A BV. Sinds hun scheiding waren klaagster en haar ex-echtgenoot verwikkeld in diverse juridische geschillen.

2.3 Klaagster was vanaf 31 juli 2009 geschorst als bestuurder en veroordeeld tot afgifte van de administratie van de sportschool op straffe van verbeurte van dwangsommen. Klaagster werd in de procedure bijgestaan door mr. B.

2.4 Mr. B heeft medio september 2009 verweerder sub 2 verzocht de zaak over te nemen. Reden voor dit verzoek was dat er sprake was van een aandeelhoudersgeschil en onderzoek gewenst was naar de mogelijkheden van een enquêteprocedure en mr. B - in tegenstelling tot verweerder sub 2 - geen ervaring had met een dergelijke procedure.

2.5 Op 15 september 2009 heeft klaagster, vergezeld van haar huidige echtgenoot, een eerste bespreking gehad met verweerder sub 2. Naar aanleiding van deze bespreking heeft verweerder sub 2 op 22 september 2009 een opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd, waarin de opdracht als volgt is omschreven:

"In ons gesprek van 15 september 2009 heeft u mijn kantoor gevraagd om als advocaat assistentie te verlenen bij het streven naar een oplossing voor het aandeelhoudersgeschil dat is gerezen tussen de aandeelhouders van [de sportschool]."

2.6 In de brief wordt verder het verloop van een enquêteprocedure geschetst en nadere informatie gevraagd om de haalbaarheid van een enquêteprocedure te kunnen beoordelen.

2.7 Omdat de ex-echtgenoot van klaagster een bevel had gedaan om de inmiddels door klaagster verbeurde dwangsommen te betalen, heeft verweerder sub 2 hem bij brief van 25 september 2009 verzocht executiemaatregelen achterwege te laten.

2.8 Op 1 oktober 2009 heeft een tweede bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder sub 2 en heeft klaagster verweerder sub 2 verzocht haar te adviseren over de mogelijkheden tot het instellen van een loonvordering.

2.9 Bij e-mail van 8 oktober 2009 heeft mr. C, advocaat-stagiaire op het kantoor van verweerders, klaagster verzocht om bewijsstukken toe te zenden van haar arbeidsrelatie met de sportschool. Voorts is in de e-mail in algemene termen advies gegeven over de arbeidsrechtelijke positie van een geschorste bestuurder. Tot slot wordt aangekondigd dat mr. C in overleg met een kantoorgenoot van de sectie Arbeidsrecht zal beoordelen of een kort geding kans van slagen heeft en een kostenraming gegeven.

2.10 De ex-echtgenoot van klaagster heeft de executie voortgezet en op 14 oktober 2009 executoriaal beslag gelegd op de aandelen van klaagster in de sportschool en op de woning van klaagster.

2.11 Op 16 oktober 2009 vond een derde bespreking plaats tussen klaagster en verweerder sub 2, waarin de drie kwesties die op dat moment speelden (de mogelijke enquêteprocedure, de loonvordering en het executoriale beslag) aan de orde zijn gekomen. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Hierin is onder meer opgenomen:

"[De echtgenoot van klaagster] stelt voor het kort geding tot loonvordering voorlopig te laten schieten, omdat die twee maanden nog wel konden worden overbrugd. Vanwege het kostenplaatje gaan cliënten dit weekend bedenken welke stappen moeten worden genomen."

2.12 Op of omstreeks 16 oktober 2009 is de zaak overgenomen door verweerder sub 1, een kantoorgenoot van verweerder sub 2. Verweerder sub 1 heeft namens klaagster een kort geding aanhangig gemaakt strekkende tot opheffing, schorsing en opschorting van de executoriale beslagen en verbeurde dwangsommen. Bij vonnis van 14 december 2009 zijn de vorderingen van klaagster afgewezen.

2.13 Verweerder sub 1 heeft klaagster voorts op 16 december 2009 bijgestaan bij de mondelinge behandeling van het door klaagsters ex-echtgenoot ingediende verzoek tot verkoop van de beslagen aandelen van klaagster in de sportschool. Dit verzoek is gehonoreerd.

2.14 Op 8 januari 2010 heeft verweerder sub 1 de onder 2.12 en 2.13 genoemde procedures nader met klaagster besproken.

2.15 In de periode 20 tot 26 januari 2010 heeft verweerder sub 1 tevergeefs getracht met de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster tot een alles omvattende regeling te komen.

2.16 Bij dagvaarding van 16 april 2010 heeft verweerder sub 1 op verzoek van klaagster in kort geding een loonvordering ingesteld tegen de sportschool. Op 17 mei 2010 heeft verweerder sub 1 ter zekerheid voor de voldoening van de loonvordering conservatoir beslag doen leggen onder de bank van de sportschool.

2.17 Omdat de zitting samenviel met de huwelijksreis van verweerder sub 1 heeft deze zijn kantoorgenoot mr. C verzocht klaagster ter zitting bij te staan. Naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van klaagster daags voor de zitting heeft verweerder sub 2 klaagster samen met mr. C bijgestaan. De sportschool heeft verstek laten gaan, waarna de loonvordering bij vonnis van 27 mei 2010 is toegewezen.

2.18 Op 13 juli 2010 is het faillissement van de sportschool uitgesproken. Tegen dit vonnis is geen verzet of hoger beroep ingesteld.

2.19 In augustus 2010 heeft klaagster met het kantoor van verweerder sub 1 een betalingsregeling getroffen ter zake de declaraties.

2.20 Klaagster heeft bij het UVW een uitkering onder de Loongarantieregeling in Faillissementen aangevraagd, welke aanvraag op 31 augustus 2010 is afgewezen met als onderbouwing dat tussen klaagster en de sportschool geen gezagsverhouding bestaat omdat klaagster bestuurder en tevens aandeelhouder van de sportschool is. Verweerder sub 1 heeft op verzoek van klaagster bezwaar gemaakt tegen de afwijzing en klaagster tijdens de daarop volgende hoorzitting bijgestaan. Het UWV heeft het bezwaar op 16 december 2010 afgewezen. Verweerder sub 1 heeft klaagster bij e-mail van 20 december 2010 geadviseerd geen hoger beroep in te stellen tegen het besluit op bezwaar.

2.21 Verweerder sub 1 heeft in september 2010 bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging aangevraagd voor klaagster, welke aanvraag is afgewezen wegens overschrijding van de financiële grenzen, die door de Raad voor Rechtsbijstand bij de Belastingdienst zijn opgevraagd en geverifieerd. Het peiljaar was 2008

2.22 Vervolgens heeft verweerder sub 1 een hernieuwde toevoegingsaanvraag met peiljaarverlegging bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend. Deze aanvraag is ingediend nadat klaagster het verzoek tot een peiljaarverlegging naar 2010 zelfstandig had opgesteld en daarbij zelf de financiële gegevens had ingevuld. Het verzamelinkomen is door klaagster gesteld op EUR 0 voor zowel haarzelf als haar partner. Het verzoek tot peiljaarverlegging is voorlopig toegewezen met als gevolg dat de financiële grenzen niet bij de Belastingdienst zijn geverifieerd, maar zijn bepaald naar inschatting van de aanvrager. Vervolgens heeft de Raad voor Rechtsbijstand in oktober 2010 als gevolg van deze peiljaarverlegging een toevoeging aan klaagster verleend.

2.23 Verweerder sub 2 is per 1 november 2010 niet meer werkzaam bij het kantoor van verweerder sub 1.

2.24 Omdat klaagster de betalingsregeling met betrekking tot de verschuldigde declaraties niet nakwam, heeft het kantoor van verweerder de regeling op 8 juni 2011 beëindigd en het openstaande saldo van EUR 11.008,57 opeisbaar gesteld. Op 28 september 2011 heeft het kantoor van verweerder het geschil met betrekking tot de onbetaald gelaten declaraties aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Advocatuur.

2.25 Bij brief van 23 november 2011 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerders.

2.26 De Geschillencommissie Advocatuur heeft bij arbitraal vonnis van 11 oktober 2012 bepaald dat klaagster een bedrag van EUR 11.008,57 is verschuldigd aan verweerder sub 1.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.  klaagster nooit is geïnformeerd over de mogelijkheden van gefinancierde rechtshulp. Ook nadat klaagster verweerder sub 1 had ingelicht over het verlenen van een toevoeging in een andere zaak, waarvoor zij zich tot een andere advocaat heeft moeten wenden, heeft verweerder sub 1 verzuimd haar te helpen bij de aanvraag van een toevoeging voor de zaken waarin zij werd bijgestaan door het kantoor van verweerder sub 1;

2. verweerder sub 2 klaagster onjuist althans onvoldoende heeft geadviseerd met betrekking tot de loonvorderingsprocedure en haar positie als bestuurder. Uiteindelijk is op 21 mei 2010 een loonvorderingsprocedure aanhangig gemaakt, terwijl in de tussentijd werkzaamheden aan haar in rekening zijn gebracht waar geen zinvolle tegenprestatie tegenover stond. Ook is er geen rekening mee gehouden dat al tien maanden geen salaris is betaald;

3. de bedragen die het kantoor van verweerder sub 1 in de eindfactuur heeft doorberekend foutief zijn en een dubbel voorschot is berekend;

4. verweerders onvoldoende voortvarend hebben gehandeld in de kwesties waarin klaagster bijstand heeft gevraagd. Er is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de wederpartij op een faillissement zou aansturen en verweerders hebben verzuimd tijdig en adequaat te handelen;

5. verweerder sub 1 heeft klaagster onjuist of onvolledig geadviseerd en begeleid in de aanvraag van een WW-uitkering en de bezwaarprocedure bij UWV tegen de afwijzing van de WW-uitkering.

4 VERWEER

4.1 Verweerders stellen zich primair op het standpunt dat, omdat de verwijten naar de kern genomen betrekking hebben op de openstaande declaraties ofwel de Geschillencommissie Advocatuur ofwel de civiele rechter daarover dient te oordelen. De tuchtrechter is niet het platform voor het beslechten van financiële geschillen, zodat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klachten.

4.2 Verweerders hebben bij afzonderlijke brieven verweer gevoerd tegen de klacht. Hun verweer wordt hierna per klachtonderdeel weergegeven.

Klachtonderdeel 1

4.3 Verweerder sub 2 heeft aangevoerd dat hij tijdens het eerste gesprek met klaagster heeft besproken dat zij voor deze zaak niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand vanwege overschrijding van de financiële grenzen en de bedrijfsmatige belangen die gelden als afwijzingsgrond. De huidige partner van klaagster had hierop toegezegd de advocaatkosten met geld uit zijn onderneming te kunnen voldoen. De vorige raadsman van klaagster heeft kennelijk op dezelfde gronden aangenomen dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Tijdens het optreden van verweerder sub 2 tot medio oktober 2009 is de situatie niet gewijzigd. Verweerder sub 2 betwist klaagsters stelling dat een toevoeging per medio september 2009 had kunnen ingaan.

4.4 Verweerder sub 1 heeft aangevoerd dat hij tot het faillissement van de sportschool gelet op het verzamelinkomen van klaagster in 2008, haar aandelenkapitaal in de sportschool, haar onverdeeld aandeel in de woning en het inkomen en vermogen van haar huidige partner mocht aannemen dat klaagster niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. Niet relevant is dat klaagster haar loon niet ontving. Dat klaagster uiteindelijk alsnog een toevoeging heeft gekregen is het gevolg van de peiljaarverlegging, waarbij de financiële gegevens niet zijn geverifieerd.

Klachtonderdeel 2

4.5 Verweerder sub 2 betwist dat klaagster hem in het eerste gesprek heeft verzocht een loonvorderingsprocedure in te stellen. Klaagster heeft hem alleen verzocht te adviseren over de haalbaarheid van een enquêteprocedure, zoals blijkt uit de opdrachtbevestiging.

4.6 Beide verweerders betwisten dat verweerder sub 2 de enquêteprocedure heeft afgeraden op de grond dat klaagster geschorst was als bestuurder. De haalbaarheid van een dergelijke procedure was onzeker vanwege het ontbreken van informatie. Een andere belangrijke reden was dat de procedure nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor klaagster, omdat haar handelen als bestuurder als wanbeleid zou kunnen worden gekwalificeerd.

4.7 Verweerder sub 1 heeft voorts aangevoerd dat klaagster na de bespreking van 16 oktober 2009 zelf heeft besloten de loonvordering te parkeren en alle aandacht te laten uitgaan naar de opheffing van de executoriale beslagen en het opschorten van de verbeurde dwangsommen. Klaagster heeft op geen enkele wijze de indruk gewekt dat zij aan de loonvorderingsprocedure de voorkeur gaf boven het executie kort geding.

Klachtonderdeel 3

4.8 Omdat klaagster niet aangeeft welke voorschotten dubbel zouden zijn berekend en welke berekeningen foutief zijn, betwist verweerder sub 1 de stellingen van klaagster.

Klachtonderdeel 4

4.9 Verweerder sub 2 heeft aangevoerd dat hij conform de opdracht na de eerste bespreking onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid van de enquêteprocedure.

4.10 Verweerder sub 1 heeft op adequate wijze opgetreden naar aanleiding van de ontwikkelingen in het dossier. Nadat de noodzakelijke procedures waren gevolgd en een minnelijke regeling niet mogelijk bleek, is half februari 2010 de loonvordering aan de orde gekomen. Er diende loonstroken te worden opgevraagd en er is contact gezocht met de vorige advocaat van klaagster. De dagvaarding is op 16 april 2010 betekend. Tot het moment van de zitting, toen bleek dat de sportschool verstek liet gaan, waren er geen indicaties dat werd aangestuurd op het faillissement van de sportschool.

4.11 Aangezien een faillissementsaanvraag achter gesloten deuren wordt behandeld, wordt er door de griffie vooraf geen informatie verstrekt over aanhangige aanvragen. Verweerder sub 1 heeft geen verzet of hoger beroep ingesteld tegen het faillissementsvonnis omdat dit gelet op de financiële positie van de sportschool kansloos was.

Klachtonderdeel 5

4.12 Verweerder sub 1 betwist dat hij klaagster onjuist of onvolledig heeft geadviseerd. Hij heeft zich volledig ingespannen voor klaagster. Verweerder sub 1 heeft geadviseerd geen beroep in te stellen tegen het besluit op bezwaar teneinde haar te behoeden voor een procedure die naar zijn inschatting geen kans van slagen had.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 Het meest verstrekkende verweer is dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen, voor zover deze betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening gerelateerd aan de hoogte van de declaratie. De raad zal dit verweer dan ook eerst beoordelen.

5.2 Uit het door verweerder sub 1 overgelegde arbitraal vonnis blijkt dat klaagster de onderhavige klachten heeft aangevoerd ten verwere tegen de door het kantoor van verweerder sub 1 verzochte betaling van de openstaande declaraties. Het daarop volgende arbitraal vonnis van de Geschillencommissie Advocatuur staat niet in de weg aan beoordeling van de klachten door de raad.

5.3 De Geschillencommissie Advocatuur hanteert voor haar advies als maatstaf of de desbetreffende advocaat heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. In een tuchtrechtprocedure wordt het optreden van een advocaat getoetst aan een andere maatstaf, welke zijn grondslag vindt in artikel 46 van de Advocatenwet.

5.4 Klaagster is derhalve ontvankelijk in haar klacht.

Ad klachtonderdeel 1

5.5 Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen (vgl. Gedragsregel 24).

5.6 Verweerders hebben aangevoerd dat klaagster voor het faillissement van de sportschool gelet op haar verzamelinkomen in 2008, haar aandelenkapitaal in de sportschool, haar onverdeeld aandeel in de woning en het inkomen en vermogen van haar huidige partner reeds mochten aannemen dat klaagster niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam, terwijl voorts de bedrijfsmatige belangen een afwijzingsgrond vormden voor gefinancierde rechtsbijstand.

5.7 De raad acht dit verweer begrijpelijk, aannemelijk en aanvaardbaar. Verweerders hadden goede gronden om aan te nemen dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking kon komen. Dit neemt niet weg dat verweerders er goed aan zouden hebben gedaan hun bevindingen schriftelijk vast te leggen, zodat daarover later geen onduidelijkheden konden ontstaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is echter geen sprake.

5.8 Dat de na het faillissement aangevraagde toevoeging, na een eerdere afwijzing, is toegewezen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Als onweersproken staat vast dat de toevoeging is verleend na een peiljaarverlegging, waarbij de opgegeven financiële gegevens niet zijn geverifieerd.

5.9 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel 3

5.10 Klaagster heeft tegenover de betwisting van verweerder sub 1 geen feiten en omstandigheden aangevoerd noch stukken overgelegd ter onderbouwing van het verwijt dat klaagster verweerders maakt. De raad concludeert dan ook  dat de verweten gedraging niet is vast komen te staan, reden waarom het klachtonderdeel ongegrond is.

5.11 Ten overvloede overweegt de raad dat de Geschillencommissie Advocatuur blijkens het arbitraal vonnis van 11 oktober 2012 geen aanleiding heeft gezien de declaraties te matigen, hetgeen eveneens pleit tegen gegrondbevinding van dit klachtonderdeel.

Ad klachtonderdelen 2, 4 en 5

5.12 Deze klachtonderdelen betreffen de kwaliteit van dienstverlening en lenen zich voor gezamenlijke behandeling

5.13 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerders zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

5.14 Tegenover de verwijten van klaagster hebben verweerders uiteengezet waarom zij de zaak hebben aangepakt zoals zij hebben gedaan. Deze aanpak komt de raad zeker niet kennelijk onjuist voor.

5.15 Gezien de opdrachtbevestiging van 22 september 2009 staat vast dat klaagster zich in eerste instantie tot verweerder sub 2 heeft gewend voor assistentie bij het oplossen van het aandeelhoudersgeschil, welke opdracht verweerder sub 2 heeft aanvaard. Het had op de weg van klaagster gelegen om, indien zij op dat moment voorrang wenste te geven aan de loonvorderingsprocedure, voor welke intentie het klachtdossier overigens geen aanknopingspunten biedt, dit aan verweerder(s) kenbaar te maken.

5.16 De raad stelt vast dat klaagster verweerder sub 2 eerst op 1 oktober 2009 heeft verzocht haar te adviseren over het instellen van een loonvordering. Dat klaagster vervolgens aan die procedure voorrang wenste te geven is niet gebleken. De raad overweegt daartoe het volgende.

5.17 Uit het klachtdossier komt naar voren dat klaagster, geconfronteerd met de verschillende meer of minder urgente kwesties die speelden (de eventuele enquêteprocedure, de executiemaatregelen van haar ex-echtgenoot en de loonvordering) en de kosten van de te voeren procedures, keuzes diende te maken welke stappen eerst zouden moeten worden genomen. Klaagster was zich daarvan ook bewust, zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting. Verweerders hebben blijkens het gespreksverslag van 16 oktober 2009 de verschillende mogelijkheden uiteengezet, waarna de echtgenoot van klaagster heeft voorgesteld de loonvorderingsprocedure voorlopig te laten schieten.

5.18 Gelet hierop en op het verdere verloop van de gebeurtenissen acht de raad het standpunt van verweerders aannemelijk, dat klaagster er zelf voor heeft gekozen om de loonvorderingsprocedure te parkeren en voorrang te geven aan het executie kort geding. Dat klaagster op enig moment op deze keuze is teruggekomen is niet vast komen te staan. Hoewel het beter ware geweest indien verweerders de nieuwe, na 16 oktober 2009 gewijzigde afspraken schriftelijk aan klaagster hadden bevestigd, hebben verweerders - gemeten naar de hiervoor onder 5.13 genoemde maatstaf - in dit opzicht dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.19 Klaagsters verwijt dat voor het aanhangig maken van de loonvorderingsprocedure werkzaamheden in rekening zijn gebracht waar geen zinvolle tegenprestatie tegenover stond, mist feitelijke grondslag. Verweerders hebben voor klaagster als eisende partij een executie kort geding gevoerd en klaagster als verwerende partij bijgestaan in een procedure strekkende tot verkoop van haar aandelen. Daarnaast hebben verweerders vooruitlopend op de loonvordering conservatoir beslag gelegd en getracht een minnelijke oplossing te bereiken voor de diverse problemen van klaagster.

5.20 Voor het verwijt dat verweerders klaagster onjuist of onvoldoende hebben geïnformeerd over haar positie als bestuurder biedt het klachtdossier geen aanknopingspunten. Verweerders hebben gemotiveerd dat en waarom het voeren van een enquêteprocedure voor klaagster nadelig zou kunnen uitpakken en dit blijkens het besprekingsverslag van 16 oktober 2009 met klaagster besproken. Dat het feit dat klaagster geschorst was als bestuurder van betekenis was voor dit advies is, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerders, niet komen vast te staan. Het advies komt de raad niet kennelijk onjuist voor, terwijl voorts niet is gebleken dat klaagster zich destijds niet met dit advies kon verenigen.

5.21 De raad vermag evenmin in te zien dat verweerder sub 1 klaagster onjuist of onvolledig heeft geadviseerd en begeleid in de aanvraag van een uitkering bij het UWV en de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van die uitkering. Zoals verweerder heeft aangevoerd, is het ook de taak van een advocaat zijn cliënt te behoeden voor kansloze procedures. De advocaat moet dit dan wel uitleggen aan zijn cliënt, hetgeen verweerder blijkens zijn e-mail van 20 december 2010, waarin hij aangeeft dat en waarom het instellen van beroep een minimale kans van slagen heeft, heeft gedaan. Aldus heeft verweerder gehandeld binnen de hem toekomende beleidsvrijheid als bedoeld in 5.13. Overigens stelt de raad vast dat het beroep dat klaagsters opvolgend advocaat heeft ingesteld is afgewezen.

5.22 Klaagster heeft voorts tegenover het gemotiveerde verweer dat verweerders geen indicaties hadden dat het faillissement van de sportschool zou worden aangevraagd, dat zij van een aanvraag daartoe niet op de hoogte konden zijn en dat verzet of hoger beroep tegen het faillissementsvonnis kansloos was onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerders in die kwestie verzuimd hebben tijdig en adequaat te handelen.

5.23 Ook overigens is niet gebleken dat verweerders onvoldoende voortvarend hebben gehandeld in de kwesties waarin klaagster om hun bijstand heeft gevraagd. Uit de vastgestelde feiten komt het beeld naar voren van een zaak waarin zich uiteenlopende ontwikkelingen voordeden, die elkaar in hoog tempo opvolgden en waarop verweerders steeds adequaat en in overleg met klaagster hebben gereageerd. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

5.24 Op grond van al het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat de klachtonderdelen 2, 4 en 5 ongegrond zijn.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. S.M. Gaasbeek-Wielinga, L.D.H. Hamer, R. Lonterman en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 januari 2013.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 8 januari 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl