ECLI:NL:TADRAMS:2013:37 Raad van Discipline Amsterdam 13-004NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2013:37
Datum uitspraak: 24-07-2013
Datum publicatie: 25-07-2013
Zaaknummer(s): 13-004NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klachten tegen eigen advocaat over kwaliteit dienstverlening, grievende uitlatingen en onvoldoende begeleiding in echtscheidingsprocedure. Alle klachten zijn gegrond. Onvoorwaardelijke schorsing van drie maanden, met publicatie.  

Beslissing van 24 juli 2013

in de zaak 13-004NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 8 januari 2013 met kenmerk td/md/507, door de raad ontvangen op 10 januari 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 mei 2013 in aanwezigheid van partijen. Verweerder werd bijgestaan door mr. J. Rozendaal, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 19, genoemd in de inventarislijst  bij de brief van de deken.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klager heeft zich van oktober 2009 tot december 2011 door verweerder bij laten staan in een echtscheidingsprocedure en de procedure tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zowel voor de echtscheiding als voor de scheiding en deling heeft verweerder een toevoeging aangevraagd en verkregen.

2.3 In de procedure tot scheiding en deling heeft de rechtbank Haarlem een comparitie van partijen bevolen, partijen in de gelegenheid gesteld daarvoor verhinderdata op te geven en bepaald dat het tijdstip in beginsel niet meer kon worden gewijzigd na de vaststelling ervan. Op 23 maart 2011 heeft de rechtbank met inachtneming van de opgegeven verhinderdata een comparitie bepaald op 27 mei 2011 om 10:15 uur. Verweerder heeft de rechtbank daarop verzocht om een nieuwe datum te bepalen en klager van dat verzoek op de hoogte gebracht. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Klager is daarvan door de wederpartij op de hoogte gesteld. Verweerder heeft klager daarvan geen bericht gestuurd en heeft niet gereageerd op een vraag van klager d.d. 19 april 2011 of het verzoek om verplaatsing inderdaad was afgewezen. Wel is de zitting op 10 mei 2011 voorbesproken. Op 24 mei 2011 heeft verweerder aan klager desgevraagd het tijdstip van de zitting medegedeeld.

2.4 In de procedure tot scheiding en deling heeft de rechtbank Haarlem op 20 juli 2011 vonnis gewezen. R.o. 5.4 en 5.5 van het vonnis luiden als volgt:

“5.4. beveelt de man om binnen een maand na betekening van dit vonnis opgave te doen van de saldi van alle rekeningen, die op de peildatum 20 september 2010 tot de gemeenschap van goederen behoren;

5.5. veroordeelt de man tot betaling van € 200,- per dag dat hij in gebreke blijft aan het bevel in 5.4 te voldoen, zulks tot een maximum van € 20.000,-”.

2.5 Bij brief van 22 juli 2011 heeft verweerder het vonnis aan klager toegestuurd. De brief luidt als volgt:

“U treft hierbij aan een kopie van het vonnis van de rechtbank te Haarlem d.d. 20 juli 2011. Ik verwijs u naar de inhoud. (…) Zoals u ziet dient u het nodige te doen.”

2.6 Het vonnis is op 8 augustus 2011 aan klager betekend.

2.7 Op 17 augustus heeft klager de stukken die naar zijn indruk nodig waren om te voldoen aan de veroordeling van r.o. 5.4 van het vonnis, inclusief de saldi van de bankrekeningen, op het kantoor van verweerder afgegeven.

2.8 Bij brief van 12 september 2011 heeft verweerder aan de advocaat van de wederpartij geschreven, voor zover van belang:

“Betreffende de belasting restitutie en de saldi der rekeningen zoals in het vonnis genoemd zal cliënt mij nog nader informeren, in detail, doch reeds nu is duidelijk dat de vordering van mijn cliënt op uw cliënt zeer aanzienlijk hoger is dan de vordering van uw cliënte op mijn cliënt, gezien de inhoud van de overige bijlagen.”

2.9 Bij brief van 12 september 2011 heeft verweerder aan klager geschreven:

“U treft hierbij een kopie van mijn schrijven d.d. heden gericht aan de advocate van de wederpartij. U dient uiterlijk op 1 oktober 2011 de overige bescheiden op mijn kantoor aan te bieden. Ik wijs u er op dat op 8 oktober 2011 de fatale termijn verloopt. Zoals u ziet dient u het nodige te doen.”

2.10 Hierop heeft klager bij e-mail van 13 september 2011 aan verweerder geschreven:

“In uw schrijven aan hem en mij geeft u aan dat u nog bescheiden van mij krijgt, kunt u aangeven welke dat zijn aangezien ik van mening was dat ik u alles al gegeven had.”

Op deze e-mail heeft verweerder, ook na een rappel op 19 september 2011, niet gereageerd.

2.11 Bij e-mail van 27 september 2011 heeft klager aan verweerder geschreven:

“Aangezien u totaal niet reageert op mijn emails heb ik geprobeerd u te bereiken op kantoor. (…) Ik heb alle kopieën die ik u heb gegeven, en die u hebt gestuurd naar de tegenpartij nagekeken maar ik zie niet welke stukken hier ontbreken. (…) Ik voel mij redelijk in de steek gelaten door u en ben lichtelijk in paniek. Kunt u mij laten weten welke stukken u nog van mij krijgt?”

2.12 In antwoord daarop heeft verweerder bij e-mail van 27 september 2011 geschreven:

“Er is geen enkele reden tot paniek. U moet in detail, de plussen en de minnen, naast elkaar zetten in een overzicht en dan rolt er van zelf de vordering op de wederpartij uit! Ik acht u zeer wel in staat dit eenvoudige klusje te klaren. Naar ik veronderstel is het u nu allemaal duidelijk.”

2.13 Klager heeft bij e-mail van 27 september 2011 als volgt gereageerd:

“Hoe bedoelt u, “er is geen reden tot paniek”? Er is nog slechts enkele dagen voor ik bij u de ontbrekende stukken in moet leveren en u beantwoord géén enkele mail van mij tot vandaag. Ik heb alle stukken ingeleverd en nu zegt u mij dat ík alle vorderingen over en weer in een overzicht moet neerzetten zodat de vordering op de wederpartij zichtbaar wordt. (…) Geeft u mij duidelijk aan wat u exact van mij verwacht dan zal ik mij alsnog tot het uiterste inspannen om het gevraagde lijstje bij u in de brievenbus te schuiven aanstaand weekend.”

2.14 Verweerder heeft bij e-mail van 28 september 2011 aan klager, die in een veiligheidsfunctie bij ProRail B.V. werkt, geschreven:

“U ontgaat veel! Kijk naar de inhoud van de beschikking! 2 minuten werk! Datum inschrijving is relevant! Dus dat zijn de saldi! Ik neem in Nederland nooit meer de trein!”

2.15 Op 1 oktober 2011 heeft klager verweerder een overzicht gemaild van de vorderingen op en schulden aan de wederpartij, welk overzicht verweerder op 7 oktober 2011 aan (de advocaat van) de wederpartij heeft gezonden met het verzoek het saldo van het overzicht ad € 14.794,- te voldoen aan klager.

2.16 Bij brief van 1 november 2011 heeft de advocaat van de wederpartij aan verweerder bericht dat klager niet aan de veroordelingen van r.o. 5.4 van het vonnis heeft voldaan, zodat hij met ingang van 8 september 2011 de opgelegde dwangsom van € 200,- per dag is verschuldigd.

2.17 Bij exploot van 7 november 2011 heeft de wederpartij aan klager aangezegd dat hij wegens verbeurde dwangsommen tot en met 7 november 2011 verschuldigd is geworden een bedrag van € 11.800,-. Dit exploit heeft klager aan verweerder ter hand gesteld. Op 15 november 2011 heeft verweerder (de advocaat van) de wederpartij aangeschreven met de vraag “wat [de wederpartij] bezielt”, echter zonder in te gaan op de kwestie van de dwangsommen.

2.18 Op 28 november 2011 heeft de wederpartij tot zekerheid voor de voldoening van de verbeurde dwangsommen ten laste van klager executoriaal beslag gelegd onder de werkgever van klager, ProRail B.V.

2.19 Op 19 december 2011 heeft verweerder aan klager een voorschotnota van € 1.785,- gestuurd voor ‘advies executoriaal beslag’. Op 21 december 2011 heeft klager aan verweerder een aantal vragen gesteld over de beslagleggingen. Op 23 december 2011 heeft klager verweerder nogmaals op die vragen gewezen.

2.20 Een e-mail van verweerder aan klager van 23 december 2011 luidt als volgt:

“(…) Uw houding irriteert mij zeer. Dit is niet alleen een fatsoenskwestie. Ik maak u er nogmaals op attent dat u alle waarschuwen dezerzijds in de wind heeft geslagen en thans geconfronteerd wordt, louter en alleen door u toe doen, met executoriale beslagen. (…) Ik spreek de hoop uit dat u in 2012 zult gaan inzien, omdat u van toeten noch blazen weet en volstrekt in uw eigen wereld leeft, dat u wel zult luisteren en terstond de gegeven aanwijzingen zult opvolgen (…)”

2.21 In zijn e-mail aan verweerder van 23 december 2011 heeft klager geschreven:

"Ik heb geen idee waarom u zich eigenlijk irriteert aan mij. Ik stel u op een hele fatsoenlijke wijze mijn vragen en betreur het dat u het als zodanig ervaart. (...) Ik heb tevens altijd direct uw aanwijzingen terstond opgevolgd waardoor we nu op dit punt zijn aanbeland. Het is dus niet door mijn toedoen maar door uw adviezen waardoor ik geconfronteerd wordt met executoriale beslagen. (…) Ik heb u altijd gezegd dat ik zo snel mogelijk de scheiding achter de rug wenste te hebben met zo weinig mogelijk financiële gevolgen voor beide partijen en heb telkenmale uw adviezen opgevolgd.”

2.22 Verweerder heeft bij brief van 24 december 2011 aan klager als volgt gereageerd:

“(…) Indien u zich tijdig met de bank zou hebben verstaan en een verklaring zou hebben overlegd dat de wederpartij ontslagen zou worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid dan zou er niets aan de hand geweest zijn. U maakt telkens de verkeerde keuze en zelfs als ik u de naam van de betrokken notaris vraagt meent u zich te moeten afvragen waar dit voor nodig is. Onbestaanbaar!”

2.23 Bij brief van 10 januari 2012 heeft de advocaat van de wederpartij aan verweerder geschreven dat klager ondanks de dwangsom nog steeds geen opstelling van de saldi der bankrekeningen heeft overgelegd met bewijsstukken.

2.24 Bij exploit van 19 januari 2012 heeft de wederpartij aan klager medegedeeld dat de maximale dwangsom van 20.000,- inmiddels verschuldigd is en een bevel tot betaling van dit bedrag gedaan.

2.25 Op 20 januari 2012 heeft verweerder klager geschreven dat hij zijn werkzaamheden zal staken en gestaakt houden totdat klager zijn declaratie van 19 december 2011 voldoet.

2.26 Bij e-mail van 20 januari 2012 heeft klager aan verweerder geschreven, voor zover van belang:

“[De advocaat van de wederpartij] heeft het constant over het feit dat er nog geen saldi der bankrekeningen is overhandigt. Deze heb ik reeds samen met alle andere stukken op (…) 17 augustus 2011 op uw kantoor aan u overhandigt. Ik begrijp daarom ook niet dat [de advocaat van de wederpartij] hier bij herhaling op terug komt en daarbij de volledige dwangsom vordert. Ik verwijt u dan ook dat u [de advocaat van de wederpartij] hier niet op wijst. Hierbij zal ik u nogmaals (als bijlage bij deze mail) deze afschriften sturen.”

2.27 Bij brief van 24 januari 2012 heeft verweerder aan klager geschreven:

“Reeds nu merk ik op dat uw toonzetting in de brief en uw e-mails mij absoluut niet bevalt, u weet kennelijk uw plaats niet.”

2.28 Bij brief van 23 februari 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2.29 Verweerder heeft bij brief van 7 april 2012 aan de deken geschreven:

“[Klager] is zeer veeleisend en behept met sterke antisociale trekken. (…) Volstrekt duidelijk is dat [klager] geen enkele boodschap had aan de inhoud van het vonnis van de rechtbank en feitelijk niet tot scheiding en deling wenste over te gaan (…) Hij wenst zijn eigen falen op mij af te wentelen. Zijn werkgever (Prorail) heeft een maatschappelijk werkster ingeschakeld. Ik heb uitvoering met haar gesproken en het dossier doorgenomen. Wij beiden zijn tot de conclusie gekomen dat [klager] niet te sturen is.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a. onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat klager de (aanzienlijke) dwangsommen zou verbeuren die de rechtbank Haarlem in haar vonnis van 20 juli 2011 heeft verbonden aan het niet voldoen aan de veroordeling tot opgave van banksaldi (uit r.o. 5.4);

b. zich onnodig grievend en neerbuigend heeft uitgelaten tegen klager en (jegens de deken) over klager, met name door de uitlatingen vermeld in 2.12, 2.14, 2.20, 2.22, 2.27 en 2.29;

c. klager onvoldoende heeft geïnformeerd en niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op de e-mails en vragen van klager.

4 VERWEER

4.1 Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft verweerder aanvankelijk gesteld dat klager het verbeurd raken van de dwangsommen geheel aan zichzelf te wijten heeft. Ter zitting echter heeft hij uiteindelijk – nadat de raad hem de tekst van r.o. 5.4 en 5.5 van het vonnis had voorgehouden – erkend dat hij r.o. 5.4 van het vonnis verkeerd heeft geïnterpreteerd en verklaard dat hij inzag dat niet binnen twee maanden, maar reeds binnen een maand na betekening van het vonnis de gevraagde informatie moest worden verstrekt aan de advocaat van de ex-echtgenoot van klager.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft verweerder ter zitting uiteindelijk – nadat de raad hem enkele hiervoor geciteerde passages had voorgehouden – gesteld dat de toon van zijn e-mails en brieven wellicht niet was zoals van een advocaat mag worden verwacht, maar dat klager wel wist dat verweerder het niet zo bedoelde. Verweerder was alleen geïrriteerd geraakt door de vele berichten die hij ontving van klager.

4.3 Het verwijt in klachtonderdeel c) is naar het oordeel van verweerder niet terecht. Klager stuurde veel e-mails, waar verweerder steeds adequaat op heeft gereageerd.

5 BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1 R.o. 5.4 van het vonnis laat aan duidelijkheid niets te wensen over: binnen een maand na betekening van het vonnis – derhalve uiterlijk op 8 september 2011 – diende klager opgave te doen van de saldi van alle rekeningen per de echtscheidingsdatum, op straffe van een dwangsom van € 200,- per dag met een maximum van € 20.000,-. De raad is van oordeel dat verweerder volstrekt onvoldoende heeft ondernomen om te voorkomen dat klager de – voor hem zeer hoge – dwangsommen zou verbeuren.

5.2 Het vonnis heeft verweerder aan klager toegezonden met geen ander advies of waarschuwing dan: “Zoals u ziet dient u het nodige te doen.” Op een verzoek van klager om een bespreking te beleggen heeft hij gereageerd met de opmerking dat klager pas een afspraak “mocht” maken als de woning opnieuw was getaxeerd en verweerder over het taxatierapport beschikte. Ten tijde van die bespreking, op 17 augustus 2011, heeft klager aan verweerder de bankafschriften en stukken overhandigd die zijns inziens nodig waren om aan de veroordeling van r.o. 5.4 te voldoen. Als verweerder had gemeend dat deze stukken onvolledig waren, had hij klager duidelijk moeten maken wat nog ontbrak en had hij klager moeten waarschuwen dat alle stukken uiterlijk op 8 september 2011 bij de wederpartij moesten zijn. Dit had verweerder bovendien, gelet op het grote belang dat klager had bij het voorkomen van het verbeuren van de opgelegde dwangsommen, schriftelijk moeten vastleggen. Verweerder heeft het een noch het ander gedaan omdat hij, naar ter zitting is gebleken, het vonnis op dit punt niet goed heeft gelezen. Of verweerder wel de stukken die hij van klager had ontvangen, aan de wederpartij heeft gestuurd, kan de raad niet vaststellen. Verweerder stelt dat hij dit heeft gedaan bij brief van 12 september 2011. Verweerder heeft in die brief echter niet vastgelegd welke stukken hij als bijlagen meezond en evenmin geschreven dat hij er – behoudens tegenbericht – vanuit zou gaan dat met de toezending van de bijlagen aan de veroordeling uit r.o. 5.4 was voldaan, wat wel op zijn weg had gelegen gezien het belang dat zijn cliënt had bij het tijdig (althans zo spoedig mogelijk na de fatale termijn) voldoen aan de veroordeling. Verweerder heeft, integendeel, aan de wederpartij geschreven dat klager hem nog nader zou informeren over de “saldi der rekeningen zoals in het vonnis genoemd”, wat de wederpartij slechts kon sterken in de overtuiging dat (ook volgens verweerder) nog niet was voldaan aan de veroordeling uit r.o. 5.4. Vervolgens heeft verweerder klager slechts geschreven dat deze “de overige bescheiden” uiterlijk op 1 oktober 2011 op zijn kantoor moest aanbieden, omdat “de fatale termijn” op 8 oktober zou verlopen. Nog daargelaten dat er op dat moment reeds dagelijks € 200,- aan dwangsommen verbeurd raakte, heeft hij klager ook niet duidelijk gemaakt wat deze nog moest aanleveren. Het verweer van verweerder dat dit besproken was en dat het klager duidelijk was, verwerpt de raad, omdat uit de correspondentie van klager van na 12 september 2011 volgt dat het hem allerminst duidelijk was. Op de aanhoudende vragen van klager via e-mail wat hij nog moest opsturen, heeft verweerder niet dan wel niet adequaat gereageerd en ook is hij niet in actie gekomen nadat de wederpartij hem op 1 november 2011 had geschreven dat niet was voldaan aan de veroordeling uit 5.4 en dat klager dus met ingang van 8 september 2011 een dwangsom van € 200,- per dag verbeurde. Zelfs naar aanleiding van het exploit van 7 november 2011 over de verbeurte dwangsommen en het executoriale beslag dat op 28 november 2011 onder de werkgever van klager is gelegd voor de verbeurde dwangsommen – van welk beslag klager verweerder op de hoogte heeft gesteld – heeft verweerder niets gedaan om het verder oplopen van de dwangsom te voorkomen. Door dit alles heeft verweerder de belangen van klager ernstig verwaarloosd en heeft hij gehandeld in strijd met de zorg die artikel 46 Advocatenwet eist van de advocaat ten opzichte van zijn cliënt. Dit betekent dat klachtonderdeel a gegrond is.

5.3 Het verweer dat de dwangsommen uiteindelijk niet zijn ingevorderd, kan verweerder niet baten. Voor handelen in strijd met de zorg die artikel 46 Advocatenwet eist, is immers niet vereist dat de cliënt daadwerkelijk schade heeft gelegen als gevolg van het optreden van de advocaat. Voldoende is dat de cliënt daardoor schade kon lijden. Overigens lijkt dit verweer in het licht van de (door verweerder niet betwiste) schadeopstelling van klager ook onjuist. De bedragen die op zijn loon zijn ingehouden zijn kennelijk de geïnde dwangsommen.

5.4 Dit leidt tot de conclusie dat de inhoudelijke kwaliteit van de dienstverlening van verweerder in deze zaak van onvoldoende niveau is geweest, waar het betreft het voorkomen dat dwangsommen verschuldigd zouden worden. De raad acht klachtonderdeel a) derhalve gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.5 Verweerder heeft zich in zijn e-mails en brieven aan klager door smalende toonzetting en neerbuigend woordgebruik als hiervoor geciteerd (in 2.12, 2.14, 2.20, 2.22, en 2.27), op onwaardige wijze uitgelaten jegens klager. Deze uitlatingen kunnen niet anders worden opgevat dan als onnodig grievend en beledigend. Het verweer van verweerder dat klager wist dat hij niet de bedoeling had hem te beledigen, gaat daarom niet op. Ook is uit de stukken – die in zoverre onvoldoende zijn betwist door verweerder – gebleken dat verweerder zich mondeling herhaaldelijk neerbuigend jegens klager heeft uitgelaten.

5.6 De uitlatingen die verweerder tegenover de deken heeft gedaan over klager in het kader van het verweer tegen de klacht (geciteerd in 2.29) zijn eveneens onnodig grievend. Hierbij heeft de raad in aanmerking genomen  dat verweerder bij het voeren van verweer tegen een klacht een zekere vrijheid heeft zich – ook in minder gunstige bewoordingen – over de persoon van de klager uit te laten, voor zover het feiten en omstandigheden betreft die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de klacht. De grenzen van die vrijheid heeft verweerder echter ruimschoots overschreden. De opmerking over “sterk antisociale trekken” heeft geen enkele relevantie voor de zaak. Verweerder heeft in de klacht kennelijk geen aanleiding gezien zijn eigen handelen kritisch te bezien, maar is in plaats daarvan min of meer blind gaan schieten op klager met grof geschut. De grievende uitlatingen die in 2.29 zijn geciteerd zijn – naar verweerder wist of behoorde te weten – geheel of grotendeels onjuist. Er is immers geen sprake van dat klager niet wilde voldoen aan de veroordeling uit r.o. 5.4. Uit de correspondentie van klager blijkt het tegendeel. Van een eigen falen van klager dat klager zou willen afwentelen op verweerder is ook geen sprake. Dat de werkgever een maatschappelijk werkster heeft ingeschakeld, die tot de conclusie zou zijn gekomen dat klager niet te sturen zou zijn, is ook onjuist gebleken. De opmerkingen die in 2.29 zijn geciteerd zijn dan ook ongepast en overschrijden, zeker in onderlinge samenhang bezien, de vrijheid die verweerder heeft bij het voeren van verweer tegen een klacht.

5.7 Ook klachtonderdeel b) is derhalve gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.8 Uit het dossier blijkt dat verweerder klager, ook buiten de kwestie die reeds in klachtonderdeel a aan de orde is gekomen, niet steeds adequaat heeft geïnformeerd en niet, althans onvoldoende heeft gereageerd op vragen en e-mails van klager.

5.9 Zo heeft hij eind december 2011 niet gereageerd op vragen van klager over de beslagleggingen waartoe de wederpartij was overgegaan. Ook op de e-mail van klager van 20 januari 2012 (geciteerd in 2.26) heeft verweerder niet gereageerd, en evenmin op de aansprakelijkstelling die kort nadien – bij brief van klager van 25 januari 2012 – is gevolgd. Verweerder heeft zich op 20 januari 2012 beroepen op een opschortingsrecht (zie 2.25), doch dit was in ieder geval niet terecht voor het oplossen van de problemen die waren veroorzaakt door het verschuldigd raken van de dwangsommen, waaronder het loonbeslag. Die problemen had verweerder voor klager kosteloos moeten oplossen als door hemzelf veroorzaakt. 

5.10 Voorts heeft verweerder klager lang in de veronderstelling laten verkeren dat de zitting die op 27 mei 2011 was bepaald verplaatst zou worden, zonder dat hij reden had om aan te nemen dat de rechtbank de zitting nog zou verplaatsen. Het bericht van de rechtbank dat de zitting niet verplaatst zou worden heeft hij bovendien niet tijdig aan klager doorgestuurd. Klager heeft van de wederpartij vernomen dat het verzoek om verplaatsing was afgewezen en heeft per e-mail van 19 april 2011 aan verweerder gevraagd of dat klopt. Daarop heeft verweerder eenvoudigweg niet gereageerd. Voorts heeft verweerder eerst enkele dagen voor de zitting aan klager – na een herhaalde vraag van klager per e-mail van 24 mei 2011 – meegedeeld hoe laat de zitting op 27 mei 2011 zou zijn.

5.11 Voorst heeft klager verweerder op 17 januari 2012 moeten verzoeken om toezending van de reactie van de wederpartij d.d. 10 januari 2012 op de conceptakte van verdeling, nadat klager van een medewerker van de notaris had vernomen dat verweerder reeds over die reactie beschikte. 

5.12 Ook klachtonderdeel c is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Uit het voorgaande volgt dat verweerder in meerdere opzichten tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld ten opzichte van klager. Terwijl verweerder klager intensief had moeten begeleiden teneinde te voorkomen dat klager de door de rechtbank opgelegde (voor hem zeer aanzienlijke) dwangsommen zou verbeuren – wat klager blijkens de stukken ook koste wat kost wilde voorkomen – heeft verweerder daartoe nagenoeg niets ondernomen en klager onjuist en onvoldoende geadviseerd, waardoor hij ernstig tekort is geschoten in de zorg voor zijn cliënt. De vele signalen die verweerder bereikten dat hij iets over het hoofd had gezien in de kwestie van de dwangsommen hebben verweerder er niet toe gebracht het vonnis nog eens te herlezen en zijn eigen handelen in dat licht nog eens te heroverwegen, teneinde (verdere) schade voor de cliënt te voorkomen. Zelfs de aansprakelijkstelling en de klacht hebben verweerder niet tot enige zelfreflectie kunnen brengen. In plaats daarvan heeft hij de schuld van het verbeuren van de dwangsommen ten onrechte bij klager gelegd en hem steeds beledigend en neerbuigend benaderd, ook in zijn verweer op de klacht. Aldus heeft verweerder het door klager in hem gestelde vertrouwen grovelijk geschonden.

6.2 Alle omstandigheden bij zijn afweging betrekkende, waaronder de aard en de ernst van de gegrond bevonden klacht en het feit dat verweerder een groot aantal tuchtrechtelijke antecedenten heeft, waaronder antecedenten op het terrein van de zorg voor de eigen cliënt, acht de raad een zware tuchtrechtelijke sanctie voor verweerder op zijn plaats. De raad acht de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden passend en geboden.

6.3 De raad acht bovendien de bijkomende maatregel van openbaarmaking op de voet van artikel 48 lid 3 Advocatenwet van deze beslissing door (onder meer) publicatie daarvan op de website tuchtrecht.nl met vermelding van de naam van verweerder passend en geboden. Een door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang – te weten het algemeen belang – vordert zulks naar het oordeel van de raad. De raad overweegt in dit verband, in aanvulling op het voorgaande, het volgende.

6.4 Degene die de rechtsbijstand van een  advocaat nodig heeft, heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat hij kan nagaan of de door hem beoogd advocaat tuchtrechtelijk ernstig over de schreef is gegaan, met name waar het betreft tekortkomingen in de zorg voor de cliënt. De relatie tussen een cliënt en een advocaat kenmerkt zich immers door de afhankelijkheid van de cliënt van de advocaat, welke afhankelijkheid mede wordt bepaald door het verschil in deskundigheid betreffende de materie waarvoor de advocaat wordt ingeschakeld. De bedoelde informatie kan – naar huidig recht – slechts ontsloten worden door de bijkomende maatregel van openbaarmaking op te leggen. De lokale deken staat het immers ook niet vrij een verzoek om informatie over de kwaliteiten van een bepaalde advocaat te beantwoorden met verwijzing naar een tuchtrechtelijke veroordeling als deze niet – met naamsvermelding – openbaar is gemaakt. Bij de beantwoording van de vraag of de bijkomende maatregel van openbaarmaking moet worden opgelegd, moeten – van geval tot geval – tegen elkaar worden afgewogen het belang van het publiek bij openbaarmaking van de tuchtrechtrechtelijke veroordeling tegen het belang van de advocaat bij bescherming van zijn reputatie als advocaat en zijn persoonlijke levenssfeer.

6.5 In het onderhavige geval valt die afweging uit ten gunste van het belang van het publiek. Daartoe overweegt de raad dat het hier gaat om een ernstige verwaarlozing van de belangen van de cliënt, die zich over een langere periode heeft uitgestrekt. Voorts is van belang dat verweerder verschillende tuchtrechtelijke antecedenten heeft op het terrein van een tekortschietende zorg voor de eigen cliënt.

6.6 Wat de wijze van openbaarmaking betreft, wordt het volgende overwogen. De raad beveelt allereerst openbaarmaking door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland op de aldaar gebruikelijke wijze, omdat dit de wijze van openbaarmaking is waarmee de praktijk vertrouwd is. De raad ziet geen aanleiding (nu reeds) met deze praktijk te breken. Deze wijze van openbaarmaking zorgt voor (een zekere) verspreiding van de informatie in de eigen beroepsgroep van de advocatuur. De aard van het algemeen belang dat met openbaarmaking is gediend brengt echter mee dat de informatie mede op een voor het publiek toegankelijke wijze te raadplegen moet zijn. Omdat het internet tegenwoordig het medium bij uitstek is waarin het publiek op zoek gaat naar informatie en dit een zeer toegankelijk medium is, acht de raad mede openbaarmaking op een onder beheer van de overheid staande website aangewezen. Van de bestaande websites is – het onder beheer van de overheid staande – www.tuchtrecht.nl het meest in aanmerking komende medium voor openbaarmaking.

6.7 De raad acht in dit geval openbaarmaking door plaatsing op deze website voor de duur van één jaar passend en geboden, ingaande op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden. Bij de vaststelling van deze periode heeft de raad eveneens een afweging gemaakt tussen het algemeen belang dat de informatie gedurende enige tijd door het publiek eenvoudig kan worden geraadpleegd en anderzijds het belang van verweerder dat hij niet eindeloos geconfronteerd wordt met het tuchtrechtelijk vergrijp.

6.8 Aan deze wijze van openbaarmaking staat naar het oordeel van de raad niet in de weg dat het zeer wel mogelijk is dat de beslissing ook na de bevolen termijn van een jaar nog op internet kan worden gevonden, bijvoorbeeld omdat de beslissing van de website is gedownload of nog te vinden is op een cache-pagina. Dit vormt immers niet een principieel verschil met een andere wijze van openbaarmaking.

6.9 Bij de oplegging van de bijkomende maatregel van openbaarmaking heeft de raad zich mede laten inspireren door de sinds 1 juli 2012 geldende regeling voor openbaarmaking van tuchtrechtelijke veroordelingen in het medisch tuchtrecht. Sinds die datum heeft de medische tuchtrechter ook de mogelijkheid tot openbaarmaking van een tuchtrechtelijke veroordeling (met naamsvermelding) waarbij ten minste een berisping is opgelegd door inschrijving daarvan in het  - door een ieder via internet te raadplagen -, BIG-register. De tuchtrechter kan daartoe overgaan indien het algemeen belang dat vergt. In dat geval geschiedt openbaarmaking voor een door de tuchtrechter te bepalen periode van maximaal twee jaar, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Voorts heeft de raad in zijn beslissing over de openbaarmaking verdisconteerd dat er inmiddels een breed draagvlak lijkt te zijn in de maatschappij om (onvoorwaardelijke) schorsingen van advocaten op een voor een ieder toegankelijke wijze te publiceren. Dit blijkt onder meer uit het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Advocatenwet (wetsvoorstel 32382), dat onder meer voorziet in kosteloze inzage voor een ieder gedurende een periode van (in beginsel) tien jaar in onherroepelijke beslissingen van de tuchtrechters waarbij een (onvoorwaardelijke) schorsing is opgelegd. Het wetsvoorstel is op dit punt in essentie niet controversieel. 

6.10 De raad acht voorts termen aanwezig om ambtshalve op de voet van artikel 48 lid 7 van de Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klager niet die zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden;

- bepaalt dat de opgelegde schorsing ingaat op de veertiende dag nadat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien verweerder uit anderen hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of niet op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan het einde van laatstbedoelde schorsing en de hernieuwde inschrijving op het tableau;

- beveelt dat deze beslissing en de gronden waarop zij berust, nadat de  beslissing onherroepelijk zal zijn geworden, met vermelding van de naam van verweerder zal worden openbaar gemaakt door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland op de aldaar gebruikelijke wijze en door plaatsing op de website tuchtrecht.nl gedurende de periode van een jaar;

- spreekt op de voet van artikel 48 lid 7 van de Advocatenwet uit dat verweerder jegens klager niet die zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. L.D.H. Hamer, G. Kaaij, H.C.M.J. Karskens, E.C. Gelok, leden, bijgestaan door mr. C.C. Horrevorts als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juli 2013.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 juli 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl