ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3565 Raad van Discipline Amsterdam 12-331A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3565
Datum uitspraak: 03-12-2012
Datum publicatie: 05-12-2012
Zaaknummer(s): 12-331A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat in BOPZ-zaak. Alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond respectievelijk van onvoldoende gewicht.

Beslissing van 3 december 2012

in de zaak 12-331A

naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw

klaagster,

tegen:

De heer mr.

advocaat te

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 1 november 2012, met kenmerk 1112-938, door de raad ontvangen op 2 november 2012, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Op 8 maart 2012 heeft de officier van justitie de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopige machtiging te verlenen op grond van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) om klaagster, geboren in 1936, in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen (hierna ook: het BOPZ-verzoek). Dit naar aanleiding van een daartoe strekkend schrijven van 2 maart 2012 van de instelling voor geestelijke gezondheidszorg Arkin, waar een verklaring van een (niet-behandelend) psychiater bij gevoegd was. Volgens die verklaring lijdt klaagster aan psychotische decompensatie op basis van schizofrenie, bestaat er onder meer gevaar dat zij zichzelf ernstig verwaarloost en laat zij geen hulpverleners toe.

1.3 De rechtbank heeft verweerder ambtshalve aangewezen als klaagsters  advocaat.

1.4 Bij brief van 12 maart 2012 heeft verweerder aan klaagster gevraagd of zij ermee akkoord gaat dat hij haar bijstaat in deze procedure, waarop zij bij brief van 14 maart 2012 heeft geantwoord:

“In principe ga ik ermee accoord dat u mij bijstaat in de procedure tegen het verzoek voorlopige machtiging. Uw bijstand op 22 februari 2010 en 31 maart 2010 was niet onsuccesvol!”.

1.5 Op 19 maart 2012 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat de rechtbank had bepaald dat er op 2 april 2012 een zitting bij haar thuis zou plaatsvinden ter behandeling van het verzoek. Daarbij schreef hij haar graag thuis te willen bezoeken om het verzoek te bespreken en wel op 26 maart 2012 om 13.00 uur, en vroeg hij haar om een andere afspraak te maken als deze datum haar niet schikte. Daarop reageerde klaagster bij brief van 20 maart 2012:

“Bij deze deel ik u mee dat een zitting bij mij thuis niet aan de orde is: ik ben sinds 24 januari 2012 zó ziek dat ik sindsdien nog niet éénmaal de vloer heb gedweild. (…) Ook op 26 maart a.s. om 13.00 uur ben ik te ziek, om lang te confereren (...). Rechtsomkeer dus mr. [verweerder]”, groeten aan uw secretaresse.”.

1.6 Verweerder stelt daaruit te hebben opgemaakt dat hij slechts voor een kort gesprek bij klaagster kon langskomen. Toen hij op 26 maart 2012 bij klaagster aanbelde, kwam er geen reactie. Uiteindelijk heeft klaagster hem kort vanaf haar balkon op de eerste verdieping te woord gestaan.

1.7 Verweerder heeft de rechtbank dezelfde dag per fax verzocht een andere zittingslocatie te bepalen. Dit verzoek is niet ingewilligd.

1.8 Bij brief van 29 maart 2012 heeft verweerder aan klaagster verzocht of het inderdaad haar wens is, zoals haar zoon aan verweerder had gemaild, verweerder als haar advocaat te ontslaan. “In ieder geval zal ik graag eerst uw redenen vernemen, waarom u mij als uw advocaat zou willen ontslaan. Vervolgens zal ik u mijn standpunt in deze kenbaar maken”, zo schreef hij haar tot slot.

1.9 Bij brief van 29 maart 2012 heeft klaagster het BOPZ-verzoek retour gezonden aan verweerder, daarbij onder meer schrijvende:

“U bent op een virtuele zitting – ik ben er te ziek voor – niet mijn gemachtigde, u blijft wat mij betreft weg.”. Verweerder stelt deze brief pas op 2 april 2012 te hebben ontvangen en pas de volgende dag onder ogen te hebben gekregen.

1.10 Aangezien klaagster op 2 april 2012 de deur niet opendeed, heeft de zitting op straat voor het huis van klaagster buiten haar aanwezigheid plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal heeft verweerder ter zitting onder meer verklaard: “ Ik ben van mening dat betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld om haar mening te geven ten aanzien van het thans voorliggende verzoek. Wellicht zou de zitting op een andere locatie kunnen worden gehouden”.

1.11 De rechtbank heeft, na verweerder, klaagsters zoon en een vriend, de behandelend psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige en twee buurtregisseurs van politie te hebben gehoord, die dag besloten dat de behandeling van het verzoek voortgezet zal worden op de zitting van vrijdag 13 april 2012 in het gebouw van Arkin. Verweerder heeft klaagster over het voorgaande bij brief van 2 april 2012 geïnformeerd en haar voorts geschreven:

“Wanneer u daar niet verschijnt, zal de rechtbank zich waarschijnlijk op het standpunt stellen dat u niet gehoord wilt worden. Ik hoop dan ook dat u wel op deze zitting aanwezig kunt zijn. Mocht u niet op de zitting aanwezig zijn, wilt u dan voorafgaand aan de zitting mij schriftelijk uw standpunt over het verzoek tot voorlopige machtiging doen toekomen. Dat standpunt kan ik dan aan de rechter doen overleggen (...)”.

Klaagster stelt deze brief niet te hebben ontvangen.

1.12 Op 5 april 2012 heeft klaagster aan de rechtbank geschreven dat zij niet gehoord wenst te worden, dat zij het verzoek van de officier van justitie dd 8 maart 2012 “even ergerlijk als ongepast acht” en dat zij verweerder al herhaaldelijk had geschreven dat hij haar gemachtigde niet kan zijn. De rechtbank heeft deze brief op 12 april 2012 aan verweerder doorgefaxt.

1.13 Verweerder heeft op de zitting van 13 april 2012 verklaard dat hij, gezien ook laatstgenoemde brief, niet meer als de advocaat van klaagster optreedt. De rechtbank heeft besloten geen nieuwe advocaat aan te wijzen en heeft het BOPZ-verzoek toegewezen. Verweerder heeft klaagster daarover en over haar rechtspositie, waaronder de (on)mogelijkheden van hoger beroep en cassatie, geïnformeerd bij schrijven van 19 april 2012 en haar aangeraden een andere advocaat te zoeken, onder toezending van een lijst met advocaten gespecialiseerd in BOPZ-zaken.

1.14 Op verzoek van klaagster heeft verweerder haar bij brief van 30 mei 2012 het procesdossier toegestuurd en daarbij onder meer geschreven:

“Hoewel ik niet meer als uw advocaat optreed, ben ik, geheel onverplicht, bereid uw dossier naar een cassatieadvocaat op te sturen, zodat deze tijdig nog een advies kan opstellen. Ik hoor graag zo spoedig mogelijk of ik aldus heb te handelen.” Verweerder heeft het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2012 bij de rechtbank opgevraagd  en op 14 juni 2012 aan klaagster gezonden. 

1.15 Bij brief aan de deken van 4 juli 2012, met bijlagen, heeft klaagster zich beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a) de belangen van klaagster in de periode 14 tot 29 maart 2012 opzettelijk en stelselmatig heeft geschaad;

b) na het korte gesprek met klaagster op 26 maart 2012 de rechtbank heeft verzocht een andere locatie voor de zitting te bepalen in verband met de ziekte (hoge koorts) van klaagster, in plaats van als voorwaarde te stellen dat zij genezen zou zijn vóórdat de zitting plaatsvond (klaagster acht dat “een onbegrijpelijke omissie, die van kwade opzet getuigt”);

c) met dat verzoek een actief sturende rol heeft gespeeld bij het houden van de zitting op 2 april 2012 (die volgens het proces-verbaal achter gesloten deuren plaatsvond, maar in werkelijkheid in de open lucht, namelijk op de stoep);

d) een voor klaagster bestemde kopie van zijn bericht aan de griffie onvoldoende heeft gefrankeerd, hetgeen volgens klaagster eveneens van kwade opzet getuigt;

e) heeft nagelaten klaagster uit te leggen wat de “omgekeerde opdruk” op het BOPZ-verzoek te betekenen had;

f) de mededeling van klaagster van 29 maart 2012, dat zij hem niet langer als advocaat beschouwde, heeft genegeerd;

g) niet heeft bevorderd dat een andere advocaat in zijn plaats klaagster zou bijstaan;

h) heeft geprobeerd klaagster in een positie te manoeuvreren, waarbij zij “hem  zou vragen zijn cassatieadvocaat zèlf aan te wijzen: “geheel belangenloos” volgens het schrijven van [verweerder] (..) – quod non”..

3 BEOORDELING

3.1 Met betrekking tot de klacht overweegt de voorzitter als volgt. Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid, in overleg met de cliënt, moet bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

3.2 De klachtonderdelen a, b en c lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.3 Tegen de verwijten heeft verweerder aangevoerd, dat hij klaagsters brief van 20 maart 2012 zo heeft geïnterpreteerd dat hij slechts voor een kort gesprek kon langskomen. De voorzitter vindt deze interpretatie in de context van dit geval niet onbegrijpelijk. Gezien het feit dat verweerder door de rechtbank als klaagsters advocaat was aangewezen en dat zij onmiskenbaar rechtsbijstand nodig had vanwege de ingrijpende aard van de verzochte beslissing, acht de voorzitter het bovendien verstandig dat verweerder het zekere voor het onzekere heeft genomen en op 26 maart 2012 naar het huis van klaagster is gegaan. Hij heeft hiermee een begrijpelijke invulling gegeven aan de onder 3.1 beschreven eigen verantwoordelijkheid van de advocaat.

3.4 Verweerder stelt voorts hetgeen klaagster hem zei vanaf haar balkon zo te hebben opgevat, dat de zitting niet bij haar thuis kon plaatsvonden omdat zij te ziek was om haar huis ontvangstklaar te maken. Klaagster stelt daartegenover dat zij heeft gezegd, althans bedoeld, dat verweerder jegens de rechtbank als voorwaarde moest stellen dat zij genezen zou zijn voordat de zitting plaatsvond. De voorzitter constateert dat klaagster en verweerder van mening verschillen over wat klaagster precies bedoeld heeft op 26 maart, maar ook dat er voor kwade opzet bij verweerder geen enkele aanwijzing is. Hij heeft in lastige omstandigheden – een cliënte die hem niet binnenliet en zeer wantrouwig en niet altijd even samenhangend was –  haar verzoek zoals hij dat had begrepen aan de rechtbank overgebracht. Overigens acht de voorzitter het zeer onwaarschijnlijk dat de rechtbank zou hebben bewilligd in een verzoek om de mondelinge behandeling van het onderhavige – naar zijn aard urgente – verzoek aan te houden voor onbepaalde tijd (namelijk totdat klaagster zich beter genoeg zou voelen).

3.5 Uit het voorgaande, evenals overigens uit het klachtdossier, blijkt dat er geen sprake van is dat verweerder de belangen van klaagster opzettelijk en stelselmatig heeft geschaad. De klachtonderdelen a tot en met c moeten daarom kennelijk ongegrond worden verklaard.

3.6 Klachtonderdeel d) – onvoldoende frankering –  moet worden afgewezen als van onvoldoende gewicht.

3.7 Met de in klachtonderdeel e) bedoelde “omgekeerde opdruk” bedoelt klaagster waarschijnlijk de regel met datum e.d. die automatisch door het faxapparaat van de rechtbank op het document is afgedrukt. Ook dit klachtonderdeel moet worden afgewezen als van onvoldoende gewicht.

3.8 Tegen het verwijt dat verweerder de mededeling van klaagster van 29 maart 2012, dat zij hem niet langer als advocaat beschouwde, heeft genegeerd, heeft verweerder aangevoerd dat hij de desbetreffende brief pas na de zitting van 2 april 2012 onder ogen kreeg. Klaagster heeft dit niet weersproken. Vervolgens heeft hij op de volgende zitting, die van 13 april 2012, aan de rechtbank medegedeeld dat hij niet meer als de advocaat van klaagster optrad. Kennelijk heeft verweerder gemeend dat het, zolang klaagster geen andere advocaat had, in haar belang was dat hij naar die zitting zou gaan. Ook dit acht de voorzitter in de gegeven omstandigheden, waarin redelijk overleg met zijn cliënte niet goed mogelijk was, een begrijpelijke invulling van de onder 3.1 beschreven eigen verantwoordelijkheid van de advocaat. Ook heeft hij aldus voldaan aan de eisen van zorgvuldigheid die aan een advocaat bij de beëindiging van zijn werkzaamheden voor een cliënt worden gesteld. Dat is zeker van groot belang bij een cliënte in een kwetsbare situatie als de onderhavige. Aan deze eisen heeft verweerder, gezien ook nog de blijkens zijn brieven van 19 april, 30 mei en 14 juni 2012, verleende nazorg, ruimschoots voldaan. Klachtonderdeel f) is dus kennelijk ongegrond.

3.9 Klachtonderdeel g) mist feitelijke grondslag en moet daarom kennelijk ongegrond worden verklaard. Verweerder heeft klaagster immers in ieder geval bij brief van 19 april aangeraden een andere advocaat te zoeken en haar een lijst met advocaten gespecialiseerd in BOPZ-zaken toegezonden.

3.10 In klachtonderdeel h) doelt klaagster kennelijk op de hierboven onder 1.14 geciteerde passage uit verweerders brief aan haar. Aan deze passage kan de voorzitter niets klachtwaardigs ontdekken, zodat ook dit klachtonderdeel als kennelijk ongegrond zal worden aangemerkt.

3.11 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, in alle onderdelen moet worden afgewezen als kennelijk ongegrond respectievelijk van onvoldoende gewicht.

BESLISSING

De voorzitter wijst de klacht in alle onderdelen af als kennelijk ongegrond respectievelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier, op 3 december 2012 .   

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 4 december 2012 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.