ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2600 Raad van Discipline Amsterdam 11-226A 11-227A 11-228A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2600
Datum uitspraak: 17-04-2012
Datum publicatie: 17-04-2012
Zaaknummer(s):
  • 11-226A
  • 11-227A
  • 11-228A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is medewerkster van de griffie van een gerecht. Klaagster heeft verweerders om een geldlening verzocht. Verweerders hebben bij de werkgever van klaagster melding gemaakt van klaagsters verzoek om een geldlening. Nu niet is komen vast te staan dat tussen verweerders en klaagster een advocaat/cliëntenrelatie heeft bestaan en klaagster evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij verweerders om rechtshulp heeft verzocht, hebben verweerders niet hun geheimhoudingsplicht geschonden. Klacht ongegrond.

Beslissing van 17 april 2012

in de zaken 11-226A, 11-227A, 11-228A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

klaagster

tegen:

I. de heer mr.  (11-226A)

II. de heer mr.  (11-227A)

III. de heer mr.  (11-228A)

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 11 juli 2011 met kenmerk GK/PK/pdj 1011-280, door de raad ontvangen op 12 juli 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2012 in aanwezigheid van verweerders en klaagster, waarbij klaagster werd bijgestaan door mr. K. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de bij die brief gevoegde stukken genummerd 1 tot en met 22 met bijlagen.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster is vanaf de jaren zeventig als rijksambtenaar werkzaam geweest. Sinds tientallen jaren was zij werkzaam in de functie van administratief medewerker bij één van de gerechten in Nederland (‘het Gerecht’). Verweerders sub I, sub II en sub III houden allen kantoor op hetzelfde adres. Verweerders sub I en sub II hebben ook hetzelfde kantoortelefoonnummer.

2.2 In het kader van haar werkzaamheden heeft klaagster eind 2009/begin 2010 regelmatig telefonisch contact gehad met verweerders sub I en sub II in verband met een bij het Gerecht ingediend verzoek ex artikel 89 Sv. ten behoeve van één van de cliënten van verweerder sub I, de heer O.

2.3 Op 7 januari 2010 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met verweerder sub I om te verifiëren of hij een faxbrief in de zaak van zijn cliënt O in goede orde had ontvangen.

2.4 Op diezelfde dag heeft klaagster ook telefonisch contact opgenomen met verweerder sub II. Verweerder sub II zat op dat moment in de auto in gezelschap van verweerder sub III. Verweerder sub II is de patroon van verweerder sub III. Omdat verweerder sub II zijn telefoon tijdens het laatste gedeelte van het gesprek op de speaker had staan, heeft verweerder sub III het telefoongesprek gedeeltelijk kunnen meeluisteren.

2.5 Medio 2010 is bij verweerders sub I en sub II de indruk ontstaan dat klaagster hen tegenwerkte bij de verdere behandeling van de strafzaak van de heer O. Om die reden hebben verweerders sub I en sub II zich op 20 juli 2010 gewend tot de voorzitter van het Gerecht. Zij hebben melding gemaakt van de telefonische contacten met klaagster. Zij hebben tevens gemeld dat klaagster hen in die telefonische contacten om een geldlening had gevraagd onder verwijzing naar de tussenbeschikking in de strafzaak van de heer O en het schadevergoedingsbedrag dat op grond van die tussenbeschikking aan de heer O was toegewezen.

2.6 Naar aanleiding van deze melding hebben verweerders sub I, sub II en sub III op verzoek van het Gerecht op 3 augustus 2010 ten overstaan van de werkgever van klaagster een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat klaagster verweerders sub I en sub II telefonisch om een geldlening heeft verzocht onder verwijzing naar vertrouwelijke informatie uit een tussenbeschikking in de zaak van de heer O. De melding en de verklaringen hebben voor klaagster zeer ernstige consequenties gehad. Na een schorsing en een integriteitsonderzoek is haar, na een loopbaan van tientallen jaren als rijksambtenaar en op 61-jarige leeftijd, de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd. Tegen dit strafontslag heeft klaagster beroep aangetekend. De beslissing op dat beroep is ten tijde van het opmaken van deze beslissing nog niet bekend.

2.7 Bij brief van 2 december 2010, aangevuld bij brieven van 15 december 2010 en 30 december 2010 van de gemachtigde van klaagster, heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerders.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders sub I, sub II en sub III tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij hun geheimhoudingsplicht, zoals genoemd in regel 6 lid 1 van de Gedragsregels, hebben geschonden door op 3 augustus 2010 ten overstaan van de werkgever van klaagster een verklaring af te leggen waaruit blijkt dat klaagster verweerders sub I en sub II om een geldlening heeft verzocht onder verwijzing naar vertrouwelijke informatie uit een tussenbeschikking in de zaak van de heer O. In het geval van verweerder sub II is de schending van de geheimhoudingsplicht het ernstigst, omdat hij de werkgever van klaagster heeft geïnformeerd over de dreigende ontruiming van haar woning, terwijl klaagster juist uitdrukkelijk had aangegeven dat haar werkgever daar niet van op de hoogte mocht zijn. Hierdoor heeft verweerder sub II niet alleen zijn geheimhoudingsplicht geschonden, maar ook het vertrouwen in de advocatuur in de zin van regel 1 van de Gedragsregels.

3.2 Bovendien houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerders sub II en sub III tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

b) verweerder sub II verweerder sub III heeft laten meeluisteren – en verweerder sub III heeft meegeluisterd – naar een telefonisch onderhoud tussen verweerder sub II en klaagster, zonder klaagster daaromtrent vooraf te informeren.

4 VERWEER

4.1 Verweerders sub I en sub II stellen dat klaagster hen beiden in voormelde telefoongesprekken niet om juridisch advies heeft gevraagd, maar slechts om een geldlening. Klaagster verwees daarbij naar de tussenbeschikking in de zaak van de heer O, waarin het Gerecht een bedrag van ongeveer € 30.000,- had toegewezen. Klaagster heeft aan verweerder sub II nog medegedeeld dat zij het geld nodig had ter voorkoming van een dreigende ontruiming op de daarop volgende maandag. Verweerders sub I en sub II stellen dat in de onderhavige zaak nimmer sprake is geweest van een advocaat/cliëntenrelatie, zodat van een (schending van de) geheimhoudingsplicht geen sprake kan zijn (geweest).

4.2 Verweerder sub III ontkent eveneens dat op enig moment sprake zou zijn geweest van een advocaat/cliëntenrelatie tussen hem en klaagster. Hij heeft als advocaat-stagiaire uitsluitend een gedeelte van het op 7 januari 2010 tussen zijn patroon, verweerder sub II, en klaagster gevoerde gesprek opgevangen. Zijn patroon heeft nimmer gesproken over klaagster als cliënt. Wel heeft hij gesproken over een medewerkster van het Gerecht die om geld vroeg.

5 BEOORDELING

5.1 De raad zal de klachtonderdelen hierna afzonderlijk behandelen.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de raad als volgt. De raad stelt voorop dat de verplichting tot geheimhouding heeft te gelden als een fundamenteel beginsel voor de advocaat in de uitoefening van zijn beroep, dat slechts in uiterst zeldzame gevallen uitzondering leidt. Die geheimhouding geldt zowel bij de bijzonderheden van de door hem behandelde zaken als de persoon van zijn cliënt(e) en de aard en omvang van diens/haar belangen. Nu verweerders sub I en sub II betwisten dat klaagster hun cliënte was, zal de raad eerst beoordelen of tussen verweerders sub I en sub II enerzijds en klaagster anderzijds een advocaat/cliëntenrelatie bestond. Hiervoor is van belang wat tijdens de telefoongesprekken op 7 januari 2010 tussen verweerders sub I en sub II enerzijds en klaagster anderzijds is besproken.

5.3 De raad constateert dat partijen het niet eens zijn over hetgeen tijdens de telefoongesprekken is besproken. Verweerders sub I en sub II stellen dat klaagster hen om een geldlening heeft verzocht, waarbij klaagster heeft verwezen naar de tussenbeschikking in de zaak van de heer O. Klaagster heeft in de schriftelijke stukken van het klachtendossier erkend dat zij verweerders sub I en sub II om een geldlening heeft verzocht, maar heeft gesteld dat zij hen bovendien heeft gevraagd om juridisch advies. Ter zitting heeft klaagster opeens gesteld dat zij in het geheel niet om een geldlening heeft gevraagd, noch aan verweerder sub I, noch aan verweerder sub II. Nu (mr. K namens) klaagster in het klaagschrift van 30 december 2010 expliciet zelf heeft gesteld dat zij aan verweerders sub I en sub II om een geldlening heeft gevraagd, hecht de raad geen waarde aan de verklaring van klaagster ter zitting dat zij verweerders sub I en sub II nimmer om een geldlening heeft gevraagd. De raad neemt dan ook als uitgangspunt dat klaagster in de telefoongesprekken op 7 januari 2010 verweerders sub I en sub II (in ieder geval) om een geldlening heeft gevraagd.

5.4 Met klaagster is de raad van oordeel dat voor een advocaat/cliëntenrelatie niet noodzakelijk is dat de advocaat en de rechtszoekende een intakegesprek hebben gevoerd. Van een advocaat/cliëntenrelatie kan ook reeds sprake zijn indien een dergelijk intakegesprek niet heeft plaatsgevonden. Klaagster heeft ter zitting gesteld dat zij aan het begin van de telefoongesprekken op 7 januari 2010 aan zowel verweerder sub I als aan verweerder sub II heeft gevraagd of zij haar advocaten waren en of zij zich zouden houden aan hun geheimhoudingsplicht. De raad hecht geen waarde aan deze verklaring nu klaagster deze stelling pas ter zitting naar voren heeft gebracht en de raad het zeer onaannemelijk acht dat klaagster voormelde vragen aan verweerders sub I en sub II zou hebben gesteld. De raad heeft – gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard – niet kunnen vaststellen dat in voormelde twee telefoongesprekken tussen klaagster en verweerders een advocaat/cliëntenrelatie is ontstaan. De raad neemt dan ook als uitgangspunt dat tussen verweerders sub I en sub II geen advocaat/cliëntenrelatie heeft bestaan. Nu klaagster verweerder sub III niet heeft gesproken – en klaagster geen argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan tussen haar en verweerder sub III een advocaat/cliëntenrelatie heeft bestaan –, is de raad van oordeel dat tussen klaagster en verweerder sub III evenmin een advocaat/cliëntenrelatie heeft bestaan.

5.5 De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting nog gesteld dat de geheimhoudingsplicht ook van toepassing is voordat tussen een rechtszoekende en een advocaat een advocaat/cliëntenrelatie is ontstaan. De rechtszoekende moet zich namelijk zonder schroom kunnen wenden tot een advocaat en deze advocaat kunnen informeren over het probleem waarvoor rechtshulp wordt gezocht. Indien de aangezochte advocaat vervolgens besluit de opdracht niet te aanvaarden, dan staat het deze advocaat niet vrij om de inhoud van het rechtshulpverzoek met derden te communiceren, aldus (de gemachtigde van) klaagster. Hoewel klaagsters stelling onder omstandigheden steun zou kunnen vinden in het tuchtrecht doet dat in deze zaak niet af aan de ongegrondheid van de klacht, omdat naar het oordeel van de raad – gezien de gemotiveerde betwisting van verweerders – niet is komen vast te staan dat klaagster verweerders sub I en sub II om rechtshulp heeft gevraagd.

5.6 Nu niet is komen vast te staan dat tussen verweerders en klaagster een advocaat/cliëntenrelatie heeft bestaan en klaagster evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij verweerders sub I en sub II om rechtshulp heeft verzocht, hebben verweerders niet hun geheimhoudingsplicht geschonden. Klachtonderdeel a is ongegrond.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de raad als volgt. Vooropgesteld wordt dat op grond van regel 36 van de Gedragsregels het een advocaat niet is toegestaan zonder mededeling vooraf aan degene met wie hij spreekt, iemand aan de telefoon te laten meeluisteren. Verweerder sub II heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij werd overvallen door het verzoek van klaagster om een geldlening en dat hij zeer verbaasd was door de vraag van klaagster. Hij heeft het verzoek tot het lenen van geld als een oneerbaar verzoek beschouwd. Dit wordt mede bevestigd door de – niet betwiste – stelling van verweerders sub II en sub III dat verweerder sub II na afloop van het telefoongesprek met klaagster zijn stagiaire, verweerder sub III een 'preek' heeft gegeven over het juiste gebruik van de derdengeldrekening. Onder deze omstandigheden kan het verweerder sub II niet worden verweten dat hij verweerder sub III het laatste gedeelte van het telefoongesprek heeft laten meeluisteren zonder klaagster hiervan vooraf op de hoogte te stellen. Klachtonderdeel b is derhalve, voor zover het betrekking heeft op het handelen van verweerder sub II, ongegrond. Nu regel 36 van de Gedragsregels slechts betrekking heeft op de advocaat die het telefoongesprek voert en niet op degene die meeluistert, is klachtonderdeel b ook jegens verweerder sub III – en daarmee in zijn geheel – ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. A. de Groot, H.B. de Regt, M.W. Schüller en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 april 2012.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 17 april 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster, p/a mr. K

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam  

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl