ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2362 Raad van Discipline Amsterdam 11-296H 11-297H

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2362
Datum uitspraak: 25-01-2012
Datum publicatie: 25-01-2012
Zaaknummer(s):
  • 11-296H
  • 11-297H
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht eigen advocaat alsmede dekenbezwaar.  Klacht over nalaten verjaring te stuiten  gegrond. Ook heeft verweerder klager onvoldoende geïnformeerd over (de rechtsgevolgen van) het beroep op verjaring van de wederpartij. Deken is ontvankelijk in zijn bezwaar. Geen overschrijding redelijke termijn. Advocaat heeft cliënt en wederpartij  in de waan gebracht en jarenlang in de waan gelaten dat er procedures  waren geëntameerd, terwijl dit niet zo was.  Dekenbezwaar in zoverre gegrond. Maatregel:  12 maanden schorsing, waarvan 6 voorwaardelijk.

Beslissing van 25 januari 2012

in de zaken 11-296H en 11-297H

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

De heer

(11-297H)

klager

De deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Haarlem

(11-296H)

deken

tegen:

De heer mr.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brieven aan de raad van 19 oktober 2011, bij de raad binnen gekomen op 20 oktober 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem de klacht en het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht en het bezwaar zijn (afzonderlijk) behandeld ter zitting van de raad van 22 november 2011, deels achter gesloten deuren. Van de behandeling is pro-ces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brieven van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 29 en 1 tot en met 48 genoemd in de bij die brieven gevoegde inventarislijsten.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

De door verweerder voor klager behandelde zaak

2.2 Verweerder heeft vanaf ongeveer 1997 tot eind 2010 klager bijgestaan in een geschil met mr. S. over een door deze gemaakte beroepsfout. Mr. S. zou in mei 1994 verzuimd hebben beroep in te stellen tegen een beslissing op bezwaar over de stopzetting van het wachtgeld van klager. Mr. S. had een verzekering voor zijn beroepsaansprakelijkheid afgesloten bij Nationale Nederlanden.

2.3 In 2000 heeft verweerder klager een berekening van diens schade toege-zonden. De schade van klager werd daarin op ruim fl. 500.000,- gesteld. Klager heeft op enig moment in 2002 aan verweerder opdracht gegeven om tot dagvaar-ding van Nationale Nederlanden over te gaan.

2.4 Bij brief van 27 augustus 2002 heeft verweerder het volgende aan klager be-richt:

“In aansluiting op ons telefoongesprek van hedenmiddag doe ik u toekomen bijgaande dagvaarding (met bijlagen). Ik heb ervoor gekozen om allereerst de Rechtbank te laten verklaren dat zij aansprakelijk is voor uw schade en terzake ook draagplichtig is, zulks in verband met de te verwachten griffie-gelden (1,9% over het gevorderde). De schade zal in een nadere procedure (de schadestaatprocedure) door de Rechtbank kunnen worden vastgesteld. Het alsdan verschuldigde griffierecht kan als schade worden meegenomen. Aangezien in de schadestaatprocedure de aansprakelijkheid zal vaststaan, is dit de route waarbij u het minste risico loopt.

De dagvaarding kan op iedere dinsdag van de week worden aangebracht bij de Rechtbank te Den Haag. Op dat moment zal de procedure aanhangig zijn. Tussen de datum van dagvaarding en de dienende dag dienen minimaal 8 dagen te zijn gelegen.

(…)

Tot slot verzoek ik u om mij mede te delen of u kunt instemmen met de inhoud van de dagvaarding.”

2.5 Op 11 april 2003 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“         ROLBERICHT 

Geachte [klager],

Hierbij deel ik u mede dat de zaak op de rol van dinsdag 6 mei 2003 zal ko-men te staan en wel voor inlichtingen zijdens partijen omtrent de wijze van voortprocederen. Wij zullen alsdan de procureur instructies moeten geven.”

2.6 Bij brief van 17 juni 2004 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“In uw zaak speelt op de achtergrond en vrijwaringskwestie. Deze, zonder hierop al te diep in te gaan, houdt in dat uw wederpartij op haar beurt de schade verhaald op haar wederpartij. Kennelijk heeft Nationale Nederlanden haar belangen herverzekerd. Normaliter wordt de schade tussentijds door de verzekeraar afgewikkeld, ongeacht een eventuele vrijwaringszaak, doch daar waar het risico groter is heeft dit de wederpartij – kennelijk – doen besluiten tot het inroepen van haar recht op vrijwaring. Het een en ander heeft de af-wikkeling van uw zaak vertraagd.

Ik zal mijn procureur op de eerstvolgende roldatum (7/7) instructie geven dat hij dient te bewerkstelligen dat uw zaak voortgang vindt en uitspraak wordt gedaan, opdat de aansprakelijkheid zomede bij vonnis wordt vastgesteld en de schadestaatprocedure kan worden aangevangen. De rechter zal in dit deel van de rechtsstrijd, zo mochten partijen er niet alsnog in slagen om met de instructies van de Rechtbank de zaak in der minne te regelen, de omvang van de schade vaststellen en de aansprakelijke partij tot deze schade ver-oordelen. Teneinde de zaak ietwat te versnellen zal ik op voorhand de verze-keraar hierover benaderen. Ik meen dat hiertoe ruimte is, aangezien het laat-ste schikkingsvoorstel van zijde van Nationale Nederlanden dateert van 9 ok-tober 2001 en eigenlijk een herhaling betrof van zetten. Nationale Nederlan-den kan hierdoor op haar beurt de vast te stellen schade zal verhalen op een derde.

Aangezien ik nog in afwachting ben van de laatste rolberichten, zal ik in week 26 nader overleg met u hebben in uw zaak, nadat ik het conceptschrijven aan Nationale Nederlanden gereed heb en aan u kan voorhouden.”

2.7 Naar aanleiding van een brief van verweerder aan Nationale Nederlanden van 8 november 2002 heeft Nationale Nederlanden op 15 november 2004 het vol-gende aan verweerder bericht:

“Wij schetsen kort de laatste gang van zaken. Per brief van 24 juni 1999 stelt u voor de kwestie te regelen voor een bedrag van NLG 65.000 aan hoofd-som. Na enige correspondentie doen wij per brief van 2 november 1999 uit puur praktisch oogpunt een tegenvoorstel van NLG 20.000 tegen finale kwij-ting.

Nadien vernemen wij niets meer van u.

Thans stuurt u ons per brief van 8 november jongstleden een concept dag-vaarding. Op de eerste plaats zijn wij van mening dat de vordering op onze verzekerde inmiddels is verjaard door tijdsverloop van meer dan vijf jaar con-form artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek.”

2.8 Bij e-mail van 11 juli 2005 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“Bijgaand doe ik u toekomen de aan uw dossier ontbrekende corresponden-tie, te weten:

- mijn schrijven d.d. 8 november 2004

- het schrijven d.d. 15 november 2004 zijdens Mr M.C. van Soest (Nati-onale Nederlanden);

- het schrijven d.d. 14 januari 2005.

Wij zullen hedennamiddag het verdere plan van aanpak bespreken, nu de te-lefonische contacten en het overleg met de verzekeraar nog niet hebben ge-leid tot een deugdelijk voorstel dat voor u acceptabel is. Hierbij merk ik op dat partijen toch nog heel ver uit elkaar liggen. Ik wil dat ook met u bespreken de verdere voortgang, in die zin dat wordt voortgeprocedeerd of de zaak wordt uitonderhandeld. In het eerste geval draagt u het procesrisico dat de Rechter onverhoopt oordeelt dat de kans van slagen van de oorspronkelijke procedu-re (waarin de beroepsfout werd gemaakt) laag is. In het geval van schikken betekent het altijd dat er een middenweg wordt gevolgd en u mogelijk bij een Rechtbank meer scoort. Toch acht ik in uw zaak de laatste optie de meest wenselijke, aangezien ik proef dat ook de wederpartij van deze slepende zaak af wil.”

2.9 Bij e-mail van 29 maart 2006 heeft verweerder het volgende aan klager be-richt:

“In de zaak tegen mr [S] heb ik eind vorig jaar de onderhandeling met de ver-zekeraar beëindigd, aangezien het bod, dat ooit in guldens ad f 25.000,- werd uitgedrukt niet verder werd verhoogd dan tot hetzelfde bedrag in Euro’s omgerekend. U heeft niet kunnen instemmen met een dergelijk bedrag. Hier-door moest de procedure hervat worden.

Complicatie hierin is dat is gebleken dat de

beroepsaansprakelijkheidsverzekering die Mr [S] toentertijd had niet de mo-gelijkheid biedt om als wederpartij in een procedure de verzekeraar zelf te dagvaarden, hetgeen wel ons juridisch uitgangspunt is geweest. Hierbij komt dat Mr [S] in 2005 is geroyeerd als advocaat en ik hem derhalve niet meer op zijn vroegere kantooradres kon treffen. Inmiddels heb ik via de gemeentelijke basisadministratie het privé-adres achterhaald van Mr [S] en zal ik hem op-nieuw oproepen om zich als zelfstandig procespartij te mengen in de proce-dure.

Ik verwacht u binnen twee weken na heden de concrete informatie van mijn inspanningen te kunnen aanbieden en hoop ik te kunnen melden wat de concrete stand van zaken is in de op(-nieuw) te starten procedure.

Tot zover mijn (korte verslaglegging). Ik sluit overigens niet uit dat op een la-ter tijdstip alsnog de verzekeraar met een hoger voorstel komt (onder druk van de procedure).”

2.10 Bij e-mail van 26 juni 2006 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“Ik heb uw verzoeken “voortgang” 1 t/m 4 in goede orde ontvangen. Aange-zien ik afhankelijk ben van informatie van de procureur, zal ik u eerst na woensdag 28 juni a.s. kunnen informeren. De zal immers dienen voor de Rechtbank te Zwolle. De procureur kondigde alsdan nadere berichten aan. Vermoedelijk heb ik op vrijdag 30 juni 2006 informatie.”

2.11 Bij e-mail van 22 september 2006 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“Ik heb uw mail van heden ontvangen. De herzien dagvaarding ligt bij de deurwaarder en – zodra deze volgende week betekening op het adres van Mr [S], woonachtig te [L] (opnieuw) is betekend in de loop van volgende week kan ik u nader berichten. In de dagvaarding heb ik met betrekking tot het beroep van verjaring nog tussengevoegd een alinea over de aanvangsdatum van de verjaringstermijn. Aangezien de verzekeraar nimmer de on-derhandelingen middels aangetekend schrijven heeft beëindigd, kan de ver-zekeraar zich – in redelijkheid - , zo mocht het beroep überhaupt mogelijk zijn,  hetgeen wij betwisten, geen beroep doen op verjaring.”

2.12 Bij e-mail van 8 mei 2008 heeft verweerder het volgende aan klager bericht:

“(…)

In aansluiting op mijn mail van 14/2 bericht ik u dat de zaak weer op de agenda van de Rechtbank sta. We zijn thans doende om een oplossing te vinden voor het probleem dat u niet kunt afreizen naar de Rechtbank en de Rechtbank geen aanleiding ziet om met gevolg af te reizen naar Lelystad. Ik heb voorgesteld aan u om mij te machtigen u ter zitting te vertegenwoordigen en de Rechtbank dienovereenkomstig te zijner tijd te berichten. U heeft aan-gegeven het meer dan zat te zijn en de zaak spoedig te willen afwikkelen. Ik onderschrijf dit streven, zolang het niet ten koste gaat van uw aanspraak op schadevergoeding. De vertegenwoordigingsconstructie heeft één nadeel. In-dien de Rechtbank vraagt naar feitelijkheden die ik niet uit het dossier kan halen, bestaat de kans dat ik alsdan niet kan antwoorden en de Rechtbank hieraan gevolgen verbindt. Ik kan moeilijk inschatten of dit risico groot is om-dat ik (vooraf) niet weet welke inlichtingen de Rechtbank wenst. Mijn ervaring is dat de Rechtbank de zaak ook niet zal aanhouden om ruggespraak met u te houden. Ik ben voornemens om naast te machtiging voornoemd ook het navolgende verzoek te doen. Ik wil de Rechtbank verzoeken om u ter zitting in een telefonische conferentie toe te laten, zodat in ieder geval de Rechtbank uw antwoorden kan vernemen, maar u helaas niet kan zien. De bereidheid van de Rechtbank zal afhangen van de technische voorzieningen die zij tot haar beschikking heeft om de schakeling mogelijk te maken.”

2.13 Bij e-mail van 31 maart 2009 heeft verweerder het volgende aan klager be-richt:

“Op 26 maart jl. heb ik u kenbaar gemaakt dat ik de zaak zo zal plooien dat ik u ter zitting zal vertegenwoordigen indien u niet in staat bent te verschijnen. U heeft mij daartoe gemachtigd. Er bestaat daarnaast nog de mogelijkheid bij akte nadere inlichtingen te verschaffen, voor zover ik de gewenste informatie niet kan verstrekken.”

2.14 Bij brief van 21 oktober 2010 heeft een kantoorgenoot van verweerder het volgende aan klager bericht:

“Wegens ziekte van [verweerder], die naar het zich laat aanzien, langdurig zal zijn, heb ik uw dossier ter hand genomen. Nadat ik deze heb bestudeerd ben ik tot de conclusie gekomen dat het in uw belang is uw dossier over te dragen aan een andere advocaat. Hierover is reeds contact geweest met de andere advocaat, mr. Van der Graaf, die zich bereid heeft verklaard uw dossier over te nemen. Hij zal contact met u opnemen om een afspraak met u te maken.”

2.15 Verweerder heeft in de zaak die hij voor klager heeft behartigd nooit een dagvaarding aan Nationale Nederlanden of mr. S laten betekenen en evenmin ooit in de veronderstelling verkeerd dat een dagvaarding was uitgebracht.

De door verweerder voor Van G. behandelde zaak

2.16 Verweerder heeft van eind 2002 tot medio oktober 2010 de belangen van de heer Van G. behartigd in een geschil met zijn ex-echtgenote over door hem te be-talen kinderalimentatie. Van G. was op 29 oktober 2002 tot schuldsanering toege-laten. Verweerder zou een verzoekschrift tot nihilstelling van de door hem te betalen kinderalimentatie indienen. Voor deze zaak heeft de Raad voor Rechtsbijstand op 25 maart 2003 een toevoeging verleend. De eigen bijdrage is vastgesteld op € 371,-. Deze eigen bijdrage is niet voldaan. De schuldsanering is op 18 oktober 2005 beëindigd.

2.17 Bij brief van 6 november 2006 heeft verweerder het volgende aan Van G. be-richt:

“Onlangs nam u wederom, na geruime tijd signaalstilte, contact met mij op. Ik wees u er op dat tot op heden mijn nota d.d. 26 maart 2003 (zie bijlage) on-betaald is gebleven. Deze schuld valt niet onder de schuldsanering, aange-zien deze tijdens schuldsanering is ontstaan. U dient derhalve nog ad € 371,- aan ondergetekende te voldoen. Indien u voor betaling van het bedrag voor-noemd zorgdraagt binnen 14 dagen na heden zal ik geen rente in rekening brengen en kan ik mij werkzaamheden voor u voortzetten.“

2.18 Verweerder heeft begin 2007 ten behoeve van Van G. een verzoekschrift wijziging (nihilstelling) van voortgezette kinderalimentatie opgesteld. Het verzoek-schrift is ondertekend op 23 februari 2007, maar niet ingediend.

2.19 Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder het volgende aan LBIO be-richt:

“(…)

Ik zal dan ook over de WSNP-periode een nihilstelling (met terugwerkende kracht) vragen. Nu ik te dier zake toch bij de Rechtbank ben, zal ik ook een herberekening van de draagkracht van cliënt na 18 oktober 2005 maken en om een navenante wijziging van de onderhoudsverplichting vragen.

Hoewel ik uw beleid met betrekking tot het opschorten van de invorderings-maatregelen ken, wil ik u toch verzoeken om aan uw opdrachtgeefster (Sten/moeder) voor te leggen de voorlopige opschorting van uw maatregelen, namelijk zolang de Rechtbank niet bij beschikking de kinderalimentatie op nihil heeft gesteld.”

2.20 Bij brief van 31 maart 2009 heeft LBIO het volgende aan verweerder bericht:

“Er is al verschillende keren telefonisch en schriftelijk informatie opgevraagd waarop tot op heden geen reactie is ontvangen.

Begin februari 2008 zou er een zitting geweest zijn bij de Rechtbank.

Mocht er inmiddels een beschikking zijn gegeven ontvang ik deze graag per omgaande van u.

Indien ik op 14 april a.s. nog geen reactie van u heb ontvangen, ga ik er van uit dat er geen uitspraak is en zal het LBIO verder gaan met de incasso van de achterstallige kinderalimentatie, verschuldigd door de heer [Van G].”

2.21 Bij brief van 27 mei 2009 heeft verweerder het volgende aan LBIO bericht:

“(…)

U heeft mij diverse keren verzocht om u te informeren omtrent de stand van zaken in de wijzigingsprocedure kinderalimentatie. Ik stel voorop dat primair uw opdrachtgeefster of [de zoon van Van G.] u heeft te informeren.

(...)

Bij schrijven d.d. 27 februari 2007 laat u mij weten dat de onderhoudsver-plichting niet stopt per 2 oktober 2006, de datum waarop de zoon meerderjarig is geworden. De inning voor het meerderjarige kind wordt voortgezet door het LBIO. Bij schrijven d.d. 19 maart 2007 bericht u aan de werkgever dat geen inhoudingen meer dienen te worden verricht op het salaris van cliënt. U schrijft mij op 19 maart 2007: “op 14 maart 2007 ontvingen wij van [de ex-echtgenote van Van G.] en [de zoon van Van G.] antwoordformulier retour, waarop [de ex-echtgenote van Van G] en [de zoon van Van G.] toestemming geven voor opschorting van de betaling van de kinderalimentatie, inclusief de ontstane achterstand tot de Rechtbank hierover een uitspraak heeft gedaan. Welnu, de Rechtbank heeft nog geen uitspraak gedaan en toch zet u de in-ning voort.”

2.22 Bij brief van 8 juni 2009 heeft LBIO het volgende aan verweerder bericht:

“Hierbij treft u aan een kopie van de kennisgeving voor loonbeslag van 9 ok-tober 2006 evenals een kopie van de brief van 19 maart 2007.

U heeft namens de heer [Van G] een procedure opgestart bij de Rechtbank en dient u dan wel de heer [Van G] het LBIO op de hoogte te houden van het verloop van de procedure.”

2.23 Bij brief van 14 juli 2009 heeft LBIO het volgende aan verweerder bericht:

“(…)

Van de ontvangstgerechtigde partijen ontvingen wij bericht dat zij toestem-ming geven voor uitstel van de betaling van de alimentatie, inclusief de ont-stane achterstand, tot de Rechtbank hierover een uitspraak heeft gedaan. Om die reden schort het LBIO de zaak voorlopig op.

Wij verzoeken u ons de uitspraak van de Rechtbank onmiddellijk na ontvangst toe te sturen, waarna de administratie zal worden aangepast.

Wij wachten de uitspraak van de Rechtbank af.”

2.24 Bij brieven van 13 oktober 2009, 8 december 2009 en 27 juli 2010 heeft LBIO het volgende aan klager bericht:

“Met verwijzing naar de brief van 14 juli 2009 verzoek ik u het LBIO de stand van zaken mee te delen.

Heeft er inmiddels een behandeling bij de Rechtbank plaatsgevonden en is er binnenkort een beschikking te verwachten?”

2.25 Verweerder heeft niet op de hiervoor onder 2.24 weergegeven brieven gere-ageerd.

3 KLACHT EN DEKENBEZWAAR

3.1  De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk ver-wijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij een vordering van klager heeft laten verjaren en na het beroep van de wederpartij op verjaring klager niet duidelijk heeft geïnformeerd over (de rechtsgevolgen van) dat beroep op verjaring.

3.2 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrech-telijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij a) twee cliënten en b) één wederpartij heeft misleid door te suggereren dat er procedures waren begonnen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Voorzover verweerder het verzoekschrift tot nihilstelling voor Van G. niet heeft ingediend, om-dat de eigen bijdrage door Van G. niet zou zijn betaald, heeft verweerder onbeta-melijk gehandeld door 5 jaar een afwachtende houding in te nemen in plaats van Van G. duidelijk te maken dat voorwaarde voor indiening van het verzoek betaling van de eigen bijdrage was(bezwaar c).

4 BEOORDELING

4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van de eigen advocaat en komt er, naar de kern genomen, op neer dat verweerder de vordering van klager heeft laten verjaren en klager daar bewust onjuiste informatie over heeft verstrekt.

4.2 De raad stelt voorop dat een advocaat bij de aan hem/haar door de cliënt toevertrouwde zaken gehouden is de grootst mogelijke zorg te betrachten. Daar-onder valt in ieder geval het (tijdig) stuiten van eventueel lopende verjaringstermij-nen. Het is voldoende aannemelijk geworden dat verweerder in dit opzicht nalatig is gebleven. Uit de brief van Nationale Nederlanden van 15 november 2004 – waarvan de inhoud in zoverre onweersproken is gebleven – volgt immers dat Nati-onale Nederlanden tussen 2 november 1999 en 15 november 2004 niets meer van verweerder heeft vernomen. Het gaat derhalve om een tijdsverloop van ten minste vijf jaar, terwijl een tijdsverloop van vijf jaar voldoende is om de verjaring van de vordering van klager te voltooien. Het niet tijdig stuiten van de lopende verjaring is als een kennelijk onjuist handelen aan te merken en derhalve tuchtrechtelijk ver-wijtbaar. De stelling van verweerder dat het beroep op verjaring van Nationale Ne-derlanden tijdens lopende onderhandelingen is gedaan en daarom (mogelijk) niet opgaat, kan dit tuchtrechtelijk verwijt niet wegnemen. De raad acht de kans dat dat deze stelling door de civiele rechter gehonoreerd zal worden dermate gering, dat verweerder in ieder geval zekerheidshalve de verjaring had moeten stuiten. Van enige onderhandelingen in de relevante periode (van 2 november 1994 en 15 no-vember 2004) is immers niets gebleken.

4.3 Met klager is de raad voorts van oordeel dat verweerder ook nalatig is geble-ven in het informeren van klager over de (waarschijnlijk) ingetreden verjaring en verweerder niet juist heeft geadviseerd over de in het licht van de (waarschijnlijk) ingetreden verjaring te kiezen strategie. Weliswaar heeft verweerder de brief van Nationale Nederlanden van 15 november 2004, waarin het beroep op verjaring wordt gedaan, bij e-mail van 11 juli 2005 aan klager doorgezonden; in de bewuste e-mail en ook in latere berichten van verweerder aan klager wordt het beroep op verjaring genegeerd, althans sterk gebagatelliseerd, en wordt klager geadviseerd de zaak niet te schikken maar door de rechter te laten beoordelen. Verweerder had klager er echter op moeten wijzen dat het beroep op verjaring waarschijnlijk zou slagen en had klager moeten adviseren dat in dat licht een poging tot schikken het meest voor de hand lag. Uit de e-mail van verweerder aan klager van 24 juli 2005 volgt dat Nationale Nederlanden nadien nog een schikkingsvoorstel van € 20.000,- heeft gedaan. Verweerder heeft zijn cliënt ten onrechte niet geadviseerd dat voor-stel in welwillende overweging te nemen, althans een tegenvoorstel aan Nationale Nederlanden te doen. In plaats daarvan heeft verweerder aan klager geschreven: “Formeel moet ik u vragen naar uw mening, maar ik heb reeds aangegeven dat u dit voorstel niet kunt aanvaarden.” Tevens kondigt hij tegelijkertijd al aan dat hij (ook) een gerechtelijke procedure tegen mr. S. zal aanvangen.

4.4 De klacht is derhalve in alle onderdelen gegrond.

5. Beoordeling van het dekenbezwaar

5.1. Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer tegen het dekenbezwaar aangevoerd dat de deken in zijn bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden ver-klaard. Verweerder voert daarvoor aan dat de deken eerst ruim een jaar nadat verweerder door ziekte uitviel tot indiening van het bezwaar is overgegaan.

5.2. De raad neemt bij de beoordeling van het beroep op de niet-ontvankelijkheid tot uitgangspunt dat twee belangen tegenover elkaar dienen te worden afgewogen. Enerzijds het maatschappelijk belang dat de handelingen van een advocaat kunnen worden getoetst door de tuchtrechter. Anderzijds het belang van de advocaat dat hij na verloop van tijd ervan moet kunnen uitgaan dat met een klacht of een bezwaar over zijn handelen of nalaten niet te lang wordt gewacht. Bij dit laatste speelt ook een rol dat het tijdsverloop het steeds moeilijker maakt de feiten vast te stellen. Zowel bezien vanaf het moment dat verweerder zijn praktijkvoering wegens ziekte heeft moeten staken – per 15 oktober 2010 – als de data waarop de deken bekend werd met de in deze procedure aan de orde zijn klachten – 7 maart 2011 en 5 april 2011 – kan niet worden gezegd dat de deken een redelijke termijn voor de indiening van een bezwaar heeft overschreden. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid zal derhalve worden verworpen, zodat de raad aan een inhoudelijke behandeling van het dekenbezwaar kan toekomen. De raad oordeelt daarover als volgt.

5.3 Het dekenbezwaar komt er, naar de kern genomen, op neer dat verweerder, zowel aan zijn cliënten als aan derden, bewust onjuiste informatie heeft verstrekt.

Onderdeel a

5.4. Onderdeel a van het bezwaar ziet zowel op de zaak van klager als de zaak van een andere cliënt van verweerder, de heer Van G. De deken stelt dat verweer-der deze beide cliënten bewust heeft misleid doordat hij ze in de waan heeft ge-bracht en jarenlang in de waan heeft gelaten dat hij voor hen een procedure bij de bevoegde rechter voerde, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was.

5.5. Uit de in 2.5, 2.6, 2.8, 2.9, 2.10, 2.12 en 2.13 weergegeven correspondentie blijkt dat verweerder klager steeds en bij herhaling heeft willen doen geloven dat hij een procedure was begonnen, terwijl dat niet zo was. Naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, heeft hij klager hier bewust om de tuin geleid. Door gedurende ten minste zeven jaren te volharden in deze leugen en deze steeds opnieuw te be-vestigen, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroeps-uitoefening ernstig geschaad. Onderdeel a van het dekenbezwaar is in zoverre ge-grond.

5.6. Dat verweerder ook Van G in de waan heeft gebracht dat hij een procedure voor hem begonnen was, is niet komen vast te staan. Verweerder heeft gesteld dat het na het aanvragen van de toevoeging, begin 2003, voor Van G. duidelijk was dat nog geen procedure tot wijziging van de kinderalimentatie over de periode van de schuldsanering van Van G. zou worden begonnen. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd – en Van G. heeft dit in een schriftelijke reactie aan de deken niet weersproken – dat hij zich destijds tegenover Van G. al op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden zou hervatten als Van G. de vastgestelde eigen bijdrage zou betalen. De brief van verweerder aan Van G. van 6 november 2006 biedt ook geen steun aan de stelling dat Van G. toen al in de waan was gebracht dat een procedure aanhangig was.

5.7. Dat verweerder Van G. in de waan heeft gebracht dat hij het op 23 februari 2007 ondertekende verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie daadwer-kelijk heeft ingediend, is evenmin komen vast te staan. Verweerder heeft aange-voerd dat het een bewuste strategie was om LBIO in de waan te laten dat het ver-zoekschrift was ingediend, maar dat het voor Van G. duidelijk was dat dit niet zo was. De deken heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. Onderdeel a is derhalve ongegrond, voor zover het de zaak van Van G. betreft.

Onderdeel b

5.8. Onderdeel b van het dekenbezwaar houdt in dat verweerder het LBIO van februari 2007 tot in oktober 2010 in de waan heeft gebracht en gelaten dat hij na-mens Van G. bij de rechtbank een verzoek tot vermindering van kinderalimentatie over de periode van de schuldsanering van Van G. had ingediend. Bij de beoorde-ling van dit onderdeel stelt de raad voorop dat verweerder de belangen van zijn cli-ent Van G. behartigde in een geschil met het LBIO. Hier is leidend de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrij-heid is niet onbeperkt; zij kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat fei-ten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn. De raad beoordeelt het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf.

5.9. De deken heeft ter onderbouwing van het bezwaar de onder 2.18, 2.19, 2.20, 2.21, 2.22 en 2.23 genoemde (en geciteerde) brieven overgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen onjuiste mededelingen aan het LBIO heeft gedaan. De mededeling dat er nog geen uitspraak op het verzoekschrift is gedaan, was niet onjuist, aldus verweerder, maar noodzakelijkerwijs juist omdat het verzoekschrift nooit is ingediend.

5.10. De raad is van oordeel dat de brieven van verweerder aan LBIO minst ge-nomen de suggestie wekken dat er een procedure was begonnen. Uit de brieven van LBIO aan verweerder kan voorts niet anders worden begrepen dan dat LBIO daar ook van uitging. Dit betekent dat de antwoordbrieven van verweerder van 23 februari 2007 en 27 mei 2009, naar aanleiding van de vragen van LBIO over de stand van de verzoekschriftprocedure, zo niet feitelijk onjuist zijn dan in elk geval ontoelaatbaar onvolledig zijn geweest. Verweerder, als enige op de hoogte van de werkelijke stand van zaken en als verantwoordelijke voor de onjuiste aanname, had LBIO vervolgens niet in de waan mogen laten dat er een procedure aanhangig was gemaakt. Door dat wel te doen, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het dekenbezwaar onder b is derhalve gegrond.

Onderdeel c

5.11. Het laatste onderdeel van het dekenbezwaar komt erop neer dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door in de zaak van Van G. vijf jaar lang een afwach-tende houding aan te nemen en aan Van G geen duidelijkheid te verschaffen dat voorwaarde voor het indienen van het verzoek het betalen van de eigen bijdrage was. Zoals hiervoor, in 5.6 reeds is overwogen, heeft Van G. niet weersproken dat verweerder zich destijds – na het verlenen van de toevoeging – reeds tegenover Van G. op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden zou hervatten als Van G. de vastgestelde eigen bijdrage zou betalen. Uit de brief van verweerder aan Van G. d.d. 6 november 2006 blijkt voorts dat verweerder zijn verdere dienst-verlening in ieder geval op dat moment afhankelijk heeft gemaakt van het betalen van de eigen bijdrage. Ook volgt uit die brief dat er voor 6 november 2006 geruime tijd radiostilte is geweest. Gesteld noch gebleken is dat Van G. zich in de vooraf-gaande jaren bij verweerder heeft gemeld met vragen over de zaak. Dit betekent dat onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder aan Van G. niet duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden eerst na betaling van de eigen bijdrage zou hervatten. Het feit dat verweerder niet de aanmaning heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zich voor Van G. kenbaar op zijn opschortingsrecht heeft beroepen, maakt dit niet anders. Verweerder heeft gesteld – en de deken heeft dit niet betwist – dat hij niet meer over die aanmaning beschikt, omdat zijn voormalig compagnon over zijn financiële administratie beschikt. Dit betekent dat onderdeel c van het de-kenbezwaar ongegrond is. 

6. MAATREGEL

6.1 De klacht en het bezwaar, voor zover gegrond bevonden, betreffen zware fei-ten waardoor het vertrouwen in de advocatuur ernstig is geschaad. Daarbij past een zware maatregel. Weliswaar is aannemelijk geworden dat verweerder in oktober 2010 arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van overspannenheid en ook is aannemelijk dat die overspannenheid reeds zware (financiële) consequenties voor verweerder heeft gehad en dat de psychische gesteldheid die uiteindelijk tot die overspannenheid heeft geleid reeds voor oktober 2010 aanwezig was; de raad ziet in die omstandigheden geen aanleiding een lichtere maatregel op te leggen dan hierna gemeld, nu de feiten zich uitstrekken over een lange periode van ver voor de overspannenheid. Zo heeft verweerder klager reeds in 2003 bewust in de waan gebracht en met herhaalde verzinsels ten minste zeven jaar in de waan gelaten dat hij een procedure voor hem aanhangig had gemaakt. Gelet op het ontbreken van tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder meent de raad met de na te melden maatregel te kunnen volstaan. De raad acht, alle omstandigheden in aanmerking nemend, de maatregel van een schorsing van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-  verklaart de klacht gegrond;

-   verklaart onderdeel a van het dekenbezwaar, voor zover het betreft de zaak van klager, alsmede onderdeel b gegrond;

-  verklaart onderdeel a van het dekenbezwaar, voor zover het betreft de zaak van Van G., alsmede onderdeel c van het dekenbezwaar ongegrond;

-  legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 maanden;

-  bepaalt dat daarvan 6 maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde ge-draging;

-  stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-  bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien ver-stande dat:

  a. de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

  b. Verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd; en

  c. de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. S.M. Gaas-beek-Wielinga, M.J. Westhoff, L.D.H. Hamer en M. Ynzonides, leden, met bijstand van mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25

januari 2012.

griffier    voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 25 januari 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger ten aanzien van het ongegrond verklaarde deken-bezwaar beroep worden ingesteld door:

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

En ten aanzien van de gegrond verklaarde klacht en dekenbezwaren door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Ver-lenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Dis-cipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl