ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA2197 Raad van Discipline Amsterdam 11-003A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA2197
Datum uitspraak: 28-11-2011
Datum publicatie: 28-11-2011
Zaaknummer(s): 11-003A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Klaagster meent dat verweerder namens zijn cliënt, haar ex-echtgenoot, onnodig en zonder vooraankondiging executoriaal derdenbeslag heeft laten leggen ter incassering van een vordering wegens overbedeling, proceskosten en executiekosten. Klaagster woont op een onbekend adres in Thailand en verweerder heeft het vonnis openbaar laten betekenen met de aanzegging van executie en met publicatie in Het Parool. Klaagster had twee jaar eerder aan verweerder laten weten dat zij onder andere bereikbaar voor hem was via een e-mailadres. Aan verweerder wordt tuchtrechtelijk verweten dat hij klaagster niet (bijvoorbeeld) per e-mail van zijn voornemen tot executie in kennis heeft gesteld en haar daarbij geen redelijke termijn voor beraad heeft gegund. De raad legt verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op.

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 28 november 2011

in de zaak 11-003 A

_________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw

k l a a g s t e r

tegen

De heer mr.

v e r w e e r d e r

1. Verloop van de procedure

1.1. Bij brief van 7 januari 2011, door de raad ontvangen op 10 januari 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2. De klacht is behandeld ter zitting van 21 juni 2011. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Klaagster heeft op voorhand aangegeven niet aanwezig te zullen zijn op de zitting. Verweerder is verschenen.

1.3. Op de zitting van 21 juni 2011 is de zaak aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken aan de raad te doen toekomen, te weten de sommatiebrief van verweerder aan klaagster, verzonden via het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna “LBIO”) in 2010, alsmede de reactie daarop van het LBIO, waar verweerder zelf in zijn laatste brief aan de deken naar verwijst. Verweerder heeft de raad vervolgens een brief met bijlagen van 4 juli 2011 doen toekomen en klaagster heeft daarop bij brief met bijlagen van 20 juli 2011 gereageerd.

1.4. De raad heeft kennisgenomen van:

- de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad, en van de stukken    genummerd 1 t/m 15, genoemd op de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de brief van verweerder d.d. 4 juli 2011 met bijlagen;

- de brief van klaagster d.d. 20 juli 2011 met bijlagen.

2. Klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden en heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt, door:

1. onnodig en zonder vooraankondiging executoriaal derdenbeslag te laten leggen ten laste van klaagster;

2. na te laten zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie en feiten;

3. klaagster onnodig op kosten te jagen door de beslaglegging;

4. niet te reageren op e-mails van klaagster.

3. Feiten

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1 Verweerder is de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster. Na de boedelscheiding was klaagster haar ex-echtgenoot een bedrag verschuldigd wegens overbedeling. De ex-echtgenoot van klaagster was klaagster in maart 2008 een bedrag verschuldigd van EUR 4.793,76 ter zake achterstallige kinderalimentatie. De lopende termijnen wegens kinderalimentatie werden door het LBIO geïnd, maar de vordering wegens achterstallige kinderalimentatie was te oud om door het LBIO te kunnen worden geïnd.

3.2  Namens zijn cliënt heeft verweerder klaagster in maart 2008 in een kort geding betrokken waarin hij (onder meer) van de vrouw betaling van de vordering wegens overbedeling heeft gevorderd. Hij heeft klaagster – die in Thailand woonde op een adres dat zij geheim wilde houden voor (de advocaat van) haar ex-echtgenoot – voor dat kort geding opgeroepen volgens de bepalingen die gelden voor personen zonder bekende woon- of verblijfplaats (te weten betekening van de dagvaarding aan het openbaar ministerie en plaatsing van een advertentie in een Nederlands landelijk dagblad, waarin staat hoe de dagvaarding kan worden verkregen). Bij vonnis van 27 maart 2008 is de vordering bij verstek toegewezen tot een bedrag van EUR 3.674,95, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 augustus 2004.

3.3 In mei 2008 heeft verweerder een voorstel tot verrekening neergelegd bij het LBIO, inhoudende dat zijn cliënt een eerdere proceskostenveroordeling ten laste van klaagster van € 781,60, te vermeerderen met wettelijke rente, en de bij het genoemde kort geding toegewezen vordering van € 3.674,95, te vermeerderen met wettelijke rente, wilde verrekenen met de lopende termijnen voor de kinderalimentatie. Het LBIO heeft bij brief van 9 juni 2008 geantwoord dat klaagster dit niet wilde en dat hij voor zijn vordering een deurwaarder diende in te schakelen.

3.4 Bij e-mail van 24 september 2008 schrijft klaagster aan verweerder dat zij zeer verbaasd is dat in maart 2008 een kort geding heeft plaatsgevonden zonder dat tevoren met haar overleg is gevoerd. Zij schrijft dat verweerder haar op drie manieren had kunnen bereiken, te weten:

- via haar cassatie-advocaat;

- via het LBIO;

- op haar e-mailadres, dat al jaren ongewijzigd is gebleven.

In dezelfde e-mail doet klaagster een voorstel tot verrekening, dat erop neerkomt dat zij niet alle toegewezen wettelijke rente over de vordering wegens overbedeling voldoet en dat het restant van die vordering wordt verrekend met de oude alimentatieschuld (die niet meer door het LBIO kon worden geïnd). Klaagster verzoekt verder haar e-mailadres niet aan haar ex-echtgenoot door te geven. Verweerder heeft per mail van 10 oktober 2008 op de mail van klaagster gereageerd en daarbij het standpunt van klaagster met betrekking tot verschuldigdheid van rente afgewezen onder verwijzing naar de tussen partijen gewezen rechterlijke uitspraken, maar wel de bereidheid tot verrekening uitgesproken. Na deze mail heeft klaagster nog dezelfde dag een mail terug gestuurd met de tekst: “En wat is uw voorstel?” Op die laatste mail van klaagster heeft verweerder niet gereageerd. De mailwisseling tussen partijen in 2008 heeft niet geleid tot een afspraak over verrekening.

3.5 Vervolgens heeft de ex-echtgenoot van klaagster de kinderalimentatie geruime tijd niet meer betaald. Het LBIO heeft in die periode beslag gelegd onder een levensverzekering van de ex-echtgenoot van klaagster. Daarover is tussen verweerder en het LBIO gecorrespondeerd en bij brief van 24 maart 2010 schreef het LBIO aan verweerder dat de vordering terzake overbedeling op klaagster volledig buiten de kinderalimentatie stond, waarbij onder meer ook naar onder 3.3 genoemde brief van het LBIO van 9 juni 2008 werd verwezen. Voor die vordering zou de ex-echtgenoot zelf een deurwaarder moeten inschakelen, aldus het LBIO.

3.6 Op 22 april 2010 heeft verweerder de vonnissen waarbij aan zijn cliënt de onder 3.3 genoemde bedragen met rente zijn toegewezen laten betekenen aan klaagster volgens de voorschriften die gelden voor de betekening van een exploot aan iemand zonder bekende woon- of verblijfplaats, met de aanzegging tot executie over te zullen gaan bij gebreke van betaling binnen twee dagen. De op grond van die voorschriften vereiste advertentie is enkele dagen later in het Parool geplaatst. Op 28 april 2010 heeft de ex-echtgenoot van klaagster via een spoedoverboeking een bedrag van EUR 10.000,- terzake achterstallige kinderalimentatie op de Nederlandse bankrekening van klaagster betaald. Dezelfde dag heeft verweerder namens de ex-echtgenoot executoriaal derdenbeslag laten leggen op die bankrekening van klaagster. Bij e-mails van 18 juni 2010, 22 juni 2010 en 2 juli 2010 heeft klaagster aan verweerder informatie gevraagd over de beslaglegging (te weten de relevante papieren, de som en de samenstelling daarvan). Verweerder heeft op deze e-mails niet gereageerd.

3.7 Via het executoriale beslag op de bankrekening van klaagster heeft de ex-echtgenoot van klaagster geïncasseerd:

- de vordering wegens overbedeling plus de wettelijke rente daarover als toegewezen (zie onder 3.2);

- de proceskostenveroordeling van € 781,60 plus wettelijke rente daarover (zie onder 3.3); klaagster had deze proceskostenveroordeling echter reeds in 2005 voldaan;

- de kosten van de executie ten bedrage van € 685,44.

Klaagster heeft voorts aan haar bank een bedrag van € 78,54 moeten betalen aan beslagkosten. De oude schuld terzake kinderalimentatie (zie 3.1) heeft de cliënt van verweerder nog niet voldaan.

4. Beoordeling van de klacht

4.1 De raad zal de klachtonderdelen 1 en 3 gezamenlijk behandelen en vat deze samen als het verwijt aan verweerder dat hij onnodig en zonder vooraankondiging executoriaal derdenbeslag heeft laten leggen ten laste van klaagster, waardoor klaagster onnodig op kosten is gejaagd. Dit verwijt raakt gedragsregel 19, waarin is bepaald dat de advocaat verplicht is, voordat hij overgaat tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij van dit voornemen in kennis te stellen en de wederpartij daarbij in beginsel een redelijke termijn voor beraad te geven. Verweerder heeft tegen deze klachtonderdelen aangevoerd dat het hem als advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster vrij stond om de vonnissen, die uitvoerbaar bij voorraad waren verklaard, te executeren. Verweerder erkent wel dat het voorafgaand aan executie noodzakelijk is om het voornemen daartoe bekend te maken bij de wederpartij. Om die reden heeft hij – nu de woon- of verblijfplaats van klaagster in Thailand niet bekend is bij hem en zijn cliënt – het vonnis openbaar laten betekenen met aanzegging van executie en met publicatie van een advertentie in het Parool. Subsidiair stelt verweerder dat hij in ieder geval na de brieven van het LBIO van 9 juni 2008 en 24 maart 2010 niet was gehouden tot een andere kennisgeving vooraf dan de openbare betekening van de vonnissen met betalingsbevel.

4.2 De raad oordeelt als volgt. Verweerder heeft de beslaglegging doen voorafgaan door een openbare betekening van de vonnissen die hij wilde executeren. In het openbaar betekende exploot werd ook de executie aangezegd. Weliswaar was een openbare betekening volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de juiste wijze van betekening nu de woon- of verblijfplaats van klaagster in Thailand onbekend was; in dit geval kon verweerder daarmee in het licht van de in 4.1 genoemde tuchtrechtelijke regel niet volstaan. Na het eerdere gevoerde kort geding waartoe klaagster ook slechts was opgeroepen via een openbaar betekende dagvaarding, heeft klaagster verweerder immers geschreven dat zij eerst achteraf van het gevoerde kort geding kennis heeft genomen en heeft zij verweerder laten weten langs welke drie wegen verweerder haar had kunnen bereiken om overleg te voeren alvorens het kort geding aan te spannen. Verweerder had klaagster in 2010 voorafgaand aan de executie van de vonnissen via een van die wegen moeten laten weten dat hij het voornemen had tot executie over te gaan en had klaagster daarbij een redelijke termijn voor beraad moeten geven. Dit geldt te meer nu de hoogte van de kosten van een openbare betekening van de dagvaarding reeds aanzienlijk zijn, ook in verhouding tot de vordering die verweerder trachtte te innen. Klaagster had een kenbaar belang om ook die kosten te vermijden. Het was een kleine moeite voor verweerder geweest om klaagster via het e-mailadres waarmee zij hem al jarenlang benaderde van zijn voornemen tot executie op de hoogte te stellen. De stelling van verweerder dat hij alle e-mails van klaagster steeds direct na ontvangst heeft weggegooid, omdat hij het e-mailadres geheim moest houden voor zijn cliënt, kan hem niet baten. Nog daargelaten dat dit weinig geloofwaardig is omdat het dossier van verweerder dan incompleet zou zijn, had verweerder het e-mailadres van klaagster moeten bewaren gezien haar (impliciete) verzoek haar via die weg te benaderen.

4.3 De raad volgt verweerder niet in zijn redenering dat hij klaagster niet meer in kennis hoefde te stellen van zijn voornemen om tot executie over te gaan omdat het LBIO op 24 maart 2010 nog aan verweerder heeft geschreven dat zijn cliënt zelf een deurwaarder voor zijn vordering zou moeten inschakelen. Klaagster heeft gemotiveerd – onder overlegging van haar e-mailwisseling met het LBIO – gesteld dat zij de brief van het LBIO van 24 maart 2010 (en evenmin de brief van verweerder die daaraan vooraf is gegaan) niet kende en dat zij het LBIO niet heeft gevraagd deze uitlating namens haar te doen. Verweerder heeft er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het LBIO in deze als de gemachtigde van klaagster kon optreden. Uit de mededeling van klaagster dat zij via het LBIO te bereiken was, heeft verweerder niet mogen afleiden dat het LBIO ook als gemachtigde van klaagster op brieven van verweerder mocht reageren. Overigens kan uit de brief van het LBIO ook niet worden afgeleid dat het LBIO namens klaagster spreekt of zelfs maar dat het LBIO klaagster opnieuw over een eventuele verrekening heeft benaderd. De brief van het LBIO van 24 maart 2010 onthief verweerder derhalve niet van zijn plicht om klaagster kennis te geven van zijn voornemen om tot executie over te gaan en klaagster daarbij een redelijke termijn voor beraad te geven. Dat geldt ook voor de brief van het LBIO van 9 juni 2008. Daarna was uit de e-mails van klaagster aan verweerder van 24 september 2008 en 10 oktober 2008 immers gebleken dat klaagster op zichzelf niet afwijzend stond tegenover verrekening.

4.4 Nog los van het bovenstaande kan overigens ook niet worden gezegd dat verweerder met de openbare betekening aan klaagster een redelijke termijn voor beraad heeft gegeven. Het is de raad gebleken dat de advertentie op zijn vroegst in het Parool van 26 april 2008 heeft gestaan. Op de door verweerder overgelegde kopie van de advertentie staan immers ook twee berichten die zijn gedateerd 26 april 2008. Zeker nu klaagster in Thailand woonde en de kans dat zij aanstonds kennis zou nemen van de advertentie in het Parool uiterst gering moest worden geacht, kan niet worden gezegd dat haar een redelijke termijn voor beraad is gegund.

4.5 Aan verweerder kan derhalve tuchtrechtelijk worden verweten dat hij klaagster niet (bijvoorbeeld) per e-mail van zijn voornemen tot executie in kennis heeft gesteld en haar daarbij een redelijke termijn voor beraad heeft gegund. Dit is te meer verwijtbaar daar verweerder zich moet hebben gerealiseerd dat klaagster – indien zij zou hebben kunnen vermoeden dat verweerder materieel via beslaglegging verrekening met de lopende alimentatieverplichtingen zou hebben willen afdwingen – zelf zou hebben geopteerd voor verrekening met de oude alimentatieverplichtingen, waarvoor het LBIO de incasso niet ter hand kon nemen. De gevolgde werkwijze was derhalve noodzakelijk, althans nuttig, om het beoogde doel te realiseren.

4.6 De klachtonderdelen 1 en 3 zijn derhalve gegrond.

4.7 In het kader van deze klachtonderdelen rekent klaagster ook tot de onnodig veroorzaakte kosten het bedrag van € 781,60, vermeerderd met rente, dat via de beslaglegging is geïnd maar reeds in 2005 door klaagster was voldaan. Van het feit dat via de beslaglegging ook een bedrag van circa € 1.000 (inclusief rente) is geïnd ter zake van een proceskostenveroordeling, die klaagster reeds in 2005 had voldaan, kan aan verweerder echter niet een zelfstandig verwijt worden gemaakt. Niet is gebleken dat verweerder wist of redelijkerwijs kon weten dat dit bedrag reeds was betaald.

Verweerder heeft aangevoerd dat hij van zijn cliënt had begrepen dat dit bedrag nog open stond. Een advocaat mag in het algemeen afgaan op de feitelijke informatie die hij van zijn cliënt ontvangt. Slechts in uitzonderingssituaties dient hij onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door zijn cliënt aangedragen feiten. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor. Hij had – zeker nu klaagster in 2008 ook niet heeft betwist dat zij dit bedrag nog verschuldigd was – geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verkregen informatie.

4.8 Het tweede en vierde klachtonderdeel zullen eveneens gezamenlijk worden behandeld. Met deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij zijn cliënt niet op de hoogte heeft gebracht van haar e-mail van 10 oktober 2008, althans dat hij daarop niet heeft gereageerd en dat hij zijn cliënt had moeten adviseren akkoord te gaan met haar voorstel van 24 september 2008. Ook had hij volgens klaagster moeten reageren op haar e-mails waarin zij informatie vroeg over het gelegde derdenbeslag en de afhandeling daarvan.

4.9 Nog daargelaten dat in het licht van de ontkenning van verweerder niet is komen vast te staan dat verweerder de e-mail van klaagster van 10 oktober 2010 niet aan zijn cliënt heeft doorgeleid, kan slechts de eigen cliënt van een advocaat zich erover beklagen dat hij door zijn advocaat onvoldoende wordt geïnformeerd. De wederpartij kan zich daarover in beginsel niet beklagen, ook niet als het gaat om informatie waarvan die wederpartij wil dat deze wordt doorgeleid aan de cliënt. Een advocaat dient immers niet het belang van de wederpartij, maar dat van zijn eigen cliënt. Om dezelfde reden kan klaagster zich er niet over beklagen dat verweerder haar cliënt niet heeft geadviseerd akkoord te gaan met haar voorstel van 24 september 2008 en dat hij niet heeft gereageerd op een aantal e-mails van klaagster. Het reageren op een e-mail van de wederpartij is weliswaar aanbevelenswaardig, maar in de gegeven context is het achterwege blijven van een reactie op een verzoek tot het doen van een tegenvoorstel en op verzoeken om informatie over de beslaglegging niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het tweede en vierde klachtonderdeel zijn derhalve ongegrond.

5 Maatregel

De raad acht, alle omstandigheden in aanmerking nemend, waaronder het ontbreken van eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen, de maatregel van een enkele waarschuwing passend en geboden. De door klaagster aan het slot van haar brief van 20 juli 2011 aan de raad gevraagde bemiddeling in het onderliggende geschil kan de raad niet bieden, gegeven het feit dat de cliënt van verweerder geen partij in deze procedure is en de door klaagster gehoopte oplossing van zijn medewerking afhankelijk is.

BESLISSING:

de raad van discipline:

• verklaart klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;

• verklaart klachtonderdelen 2 en 4 ongegrond;

• legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.

Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2011 door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. P.W.M. Huisman, H.C.M.J. Karskens, R.P.F. van der Mark, H.B. de Regt, leden, met bijstand van mr. S. Le Noble als griffier.

Voorzitter       Griffier

Deze beslissing is in afschrift op 28 november 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

• klaagster

• verweerder

• de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

• de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld ten aanzien van de ongegrond verklaarde onderdelen door:

• klaagster

• verweerder

• de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

• de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

en ten aanzien van de gegrond verklaarde onderdelen door:

• verweerder

• de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 -548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

 076-548 4607.