ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1262 Raad van Discipline Amsterdam 10-106A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1262
Datum uitspraak: 09-11-2010
Datum publicatie: 10-11-2010
Zaaknummer(s): 10-106A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Onderhandelingspartner
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet. Klager verwijt verweerder hem in diskrediet te hebben gebracht bij een derde door zich tegenover die derde negatief over hem uit te laten en daarbij de termen “oplichting” en “oplichtende praktijken” te gebruiken. Daarover is onvoldoende komen vast te staan. Verzet ongegrond.

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 9 november 2010

in de zaak 10-106 A

______________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het op 27 april 2010 bij de raad binnengekomen verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad op de klacht van:

De heer mr.

k l a g e r

tegen:

De heer mr.

v e r w e e r d e r

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief verzonden in maart 2010, door de raad ontvangen op 25 maart 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 20 april 2010 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 22 april 2010 aan klager is verzonden.

1.3 Bij verzetschrift van 23 april 2010, door de raad ontvangen op 27 april 2010, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is aangevuld bij brief van klager van 26 april 2010, door de raad eveneens ontvangen op 27 april 2010.

1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 6 september 2010 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennis genomen van:

- de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop die

beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven;

- het verzetschrift van klager van 23 april 2010;

- de aanvulling op het verzetschrift van 26 april 2010;

- de e-mail van klager aan de raad van 3 september 2010 en de daarbij gevoegde e-mail van de heer P. aan klager van dezelfde datum, met bijlage.

2. Klacht/verzet

2.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet, klager in diskrediet heeft gebracht bij de heer P. door zich tegenover de heer P. negatief over klager uit te laten en daarbij de termen “oplichting” en “oplichtende praktijken” te gebruiken.

2.2 Het verzet houdt in dat de voorzitter ten onrechte de klacht kennelijk ongegrond heeft verklaard. In de visie van klager moeten de heer P. en hijzelf onder ede worden gehoord alvorens op de klacht kan worden beslist. De voorzitter heeft dit volgens klager miskend.

3. De feiten

Voor de beoordeling van het verzet en de daaraan ten grondslag liggende klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1 Klager heeft met mr. A., advocaat en studievriend van klager, sedert begin 2009 en met verweerder sedert medio 2009, overleg gehad over een mogelijke samenwerking op het gebied van zakelijke dienstverlening, specifiek gericht op buitenlandse bedrijven die zich wilden gaan vestigen op de Tweede Maasvlakte. Uit een door mr. A. mede namens verweerder aan klager gezonden e-mailbericht van 18 september 2009 blijkt dat mr. A. en verweerder hebben afgezien van die samenwerking vanwege te grote verschillen in stijl en achtergrond.

3.2 Nadien heeft geen contact meer plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Naar aanleiding van een op 22 september 2009 verzonden e-mailbericht van verweerder aan de heer P., een zakenrelatie van klager, heeft contact plaatsgevonden tussen verweerder en de heer P. In dit (telefoon)gesprek heeft verweerder toegelicht waarom hij heeft afgezien van samenwerking met klager. In het klachtdossier bevindt zich een brief van de heer P. aan de deken van 23 december 2009, waarin hij verslag doet van zijn contact met verweerder. In die brief staat ondermeer:

“[Verweerder] had navraag gedaan in ‘zijn kring’ en loopt tegen ‘geen goede referenties op’. De kwalificaties varieerden van ‘mooiprater tot oplichter’.”

4. Beoordeling van het verzet

4.1 Verweerder heeft bij gelegenheid van behandeling van het verzet zijn stelling, dat klager niet ontvankelijk is, omdat verweerder in zijn contacten met klager niet als advocaat is opgetreden, niet herhaald. Voor zover verweerder dit standpunt heeft willen handhaven sluit de raad zich aan bij het oordeel van de voorzitter, dat in het midden kan blijven of verweerder ten deze als advocaat is opgetreden of niet. Gedragingen van een advocaat in privé vallen immers onder het bereik van het tuchtrecht onder meer indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om dezelfde maatstaven te laten gelden. In het onderhavige geval blijkt uit het klachtdossier dat er voldoende aanknopingspunten met verweerders praktijkuitoefening zijn, onder meer vanwege de aard van de beoogde samenwerking en vanwege het feit dat verweerder communiceerde met klager en met andere betrokkenen vanuit zijn praktijkadres.

4.2 Met de voorzitter overweegt de raad dat de klacht betrekking heeft op uitlatingen van verweerder in een gesprek met een derde, de heer P., en dat klager en verweerder van mening verschillen over de inhoud van dat gesprek en de door verweerder gedane uitlatingen en gebruikte bewoordingen. Verweerder heeft uiteengezet wat de aanleiding voor het gesprek met de heer P. was, hetgeen bevestiging vindt in het aan de heer P. op 22 september 2009 verzonden e-mailbericht, en dat hij in het gesprek de redenen voor het afzien van samenwerking met klager heeft toegelicht. Verweerder ontkent de door de heer P. in zijn brieven van 23 december 2009 omschreven “letterlijke” uitspraken te hebben gedaan.

4.3 In deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat verweerder klager in zijn gesprek met de heer P. in diskrediet heeft gebracht noch in welke bewoordingen hij zich over klager heeft uitgelaten. Het onder ede horen van de heer P. en klager zal niet tot een ander oordeel leiden. Klager ontleent zijn informatie omtrent de gestelde uitlatingen van verweerder immers geheel aan de heer P., terwijl de heer P. en verweerder elkaar tegenspreken over de inhoud van hun gesprek. De raad ziet geen aanleiding aan de lezing van de heer P. meer waarde toe te kennen dan aan die van verweerder.

4.4 Nu het verzet overigens geen aanknopingspunten voor verder onderzoek heeft opgeleverd is de raad van oordeel dat het verzet ongegrond is.

Beslissing:

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond;

Aldus gewezen door: Mr. A.P. Schoonbrood–Wessels, voorzitter, mr. R.P.F. van der Mark, mr. B.E. van der Molen, mr. M.W. Schüller, mr. D.J.S. Voorhoeve, leden, met bijstand van mr. P.J. Mijnssen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2010.

Voorzitter Griffier

De beslissing is in afschrift op 9 november 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan geen beroep bij het hof van discipline worden ingesteld.