ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1257 Raad van Discipline Amsterdam 10-270A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1257 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-12-2010 |
Datum publicatie: | 04-01-2011 |
Zaaknummer(s): | 10-270A |
Onderwerp: | Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 c Advocatenwet |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Het betreft een verzetzaak naar aanleiding van een beslissing van de voorzitter naar aanleiding van een verzoek van de deken op grond van artikel 60C Advocatenwet. De voorzitter wees het verzoek van de deken toe en heeft een rapporteur aangewezen. Als verzetsgrond is onder meer aangevoerd dat verweerder geen fair trial heeft gekregen ex. artikel 6 EVRM, onder meer omdat geen getuigen zijn opgeroepen conform het verzoek van verweerder en omdat verweerder geen geluidsopnamen mag maken bij de zittingen van de raad. De raad oordeelt dat de gronden voor het horen van getuigen het verzoek van de deken niet raken en verder ziet de raad geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat geluidsopnamen niet toegestaan zijn. Ook de overige verzetsgronden (onder meer) in relatie tot artikel 6 EVRM leiden niet tot gegrondheid van het verzet. Het verzet is ongegrond. LJN YA1105. |
RAAD VAN DISCIPLINE
in het ressort Amsterdam
BESLISSING d.d. 27 december 2010
in de zaak 10-270A
_________________________
De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad op het verzoek van:
De deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
Postbus 57590
1040 BL AMSTERDAM
tegen
De heer mr.
v e r w e e r d e r
1. Verloop van de procedure
1.1. Bij brief van 12 juli 2010, door de raad ontvangen op 13 juli 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet ter kennis van de raad gebracht.
1.2. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 22 juli 2010 ten overstaan van mr. D.J. Markx als voorzitter met bijstand van mr. LH. Rammeloo als griffier. Op deze zitting zijn verschenen verweerder, de deken, mr. G.J. Kemper en zijn stafmedewerker mr. Y.H. Heslinga. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft verweerder de voorzitter van de raad van discipline gewraakt. De voorzitter heeft de behandeling van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet geschorst. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3. Ter zitting van 16 augustus 2010 is het wrakingsverzoek van verweerder behandeld door de wrakingskamer van de raad (zaaknummer 10-292A). Verweerder heeft de volledige wrakingskamer (mr. H. Brouwer, voorzitter en mrs. M.A. Le Belle, H. Dulack, B.E. van der Molen en M.W. Schüller, leden) bij die gelegenheid gewraakt. De behandeling is geschorst.
1.4. De wrakingskamer van de raad (mr. Th.S. Roëll, voorzitter en mrs. E.J. Ferman, J.M. van de Laar, M. Pannevis en S. Wieberdink) heeft het verzoek tot wraking van de wrakingskamer van 16 augustus 2010 bij beslissing van 24 september 2010 afgewezen (zaaknummer 10-335A). In deze beslissing is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking van verweerder niet in behandeling zal worden genomen.
1.5. Ter zitting van de wrakingskamer van de raad van 28 september 2010 is het wrakingsverzoek d.d. 22 juli 2010 tegen de voorzitter van de raad van discipline (zaaknummer 10-929A) behandeld. De wrakingskamer heeft het verzoek van verweerder bij beslissing van 6 oktober 2010 afgewezen.
1.6. Daarna heeft verweerder nog twee wrakingsverzoeken ingediend, bij brieven van 6 september en 12 oktober 2010. Deze verzoeken zijn niet in behandeling genomen blijkens brieven van de griffie van de raad van 7 september en 14 oktober 2010 aan verweerder.
1.7. Ter zitting van 12 oktober 2010 is de behandeling van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet voortgezet ten overstaan van mr. D.J. Markx als voorzitter, met bijstand van mr. S. Baks als griffier. Verweerder heeft een verzoek gedaan tot openbare behandeling van de zaak, maar weigerde de behandeling van dat verzoek met gesloten deuren bij te wonen. Verweerder is vervolgens niet verschenen op de zitting van 12 oktober 2010. Wel verschenen is verzoeker, mr. G.J. Kemper. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.8. Bij beslissing van de voorzitter d.d. 2 november 2010 heeft de voorzitter het verzoek van de deken toegewezen.
1.9. Tegen die beslissing heeft verweerder bij verzetschrift van 15 november 2010 met acht bijlagen verzet in gesteld.
1.10. Het verzet is behandeld ter zitting van 6 december 2010. Zowel de deken als verweerder zijn verschenen. Er is proces-verbaal opgemaakt.
2. Verzoek; verzet
2.1 Het verzoek houdt, zakelijk weergegeven, in dat de deken heeft gesteld aanwijzingen te hebben dat verweerder zijn praktijk niet naar behoren uitoefent. De aanwijzingen van de deken zijn opgesomd in de beslissing d.d. 2 november 2010 van de voorzitter onder paragraaf 2.1. Op basis van die gronden, waarbij de grond die handelt over het huurgeschil tussen verweerder en zijn kantoorgenoot mr. S is komen te vervallen, is volgens de deken de situatie ontstaan dat onvoldoende gewaarborgd is dat de praktijk van verweerder naar behoren functioneert. Volgens de deken houdt dit tevens in dat er aanwijzingen zijn in de zin van artikel 60b lid 1 Advocatenwet, reden waarom hij de voorzitter van de raad van discipline verzoekt het in artikel 60c Advocatenwet bedoelde onderzoek te gelasten en hiertoe een rapporteur aan te wijzen.
2.2 Het verzet houdt, zakelijk weergegeven, in dat:
1. verweerder geen fair trial heeft verkregen ex artikel 6 EVRM, onder meer omdat:
• op 12 oktober 2010 geen openbare zitting is gehouden;
• de datum van de zitting van 12 oktober 2010 niet met verweerder is overlegd;
• de voorzitter van de raad niet onpartijdig en/of onafhankelijk is;
• de raad het verzoek van verweerder om de pers in te schakelen niet heeft ingewilligd;
• het verweerder niet is toegestaan om tijdens de zitting van de raad van discipline geluidsopnamen te maken;
2. de raad bij de beslissing van 2 november 2010 geen rekening zou hebben gehouden met stukken van verweerder;
3. de raad ten onrechte geen getuigen heeft opgeroepen conform het verzoek van verweerder;
4. de beslissing van 2 november 2010 gegrond is op discriminatoire overwegingen, niet op feiten is gebaseerd is en verwijst naar belastende brieven van de rechtbank Amsterdam die verweerder niet kent;
5. de beslissing tot het aanwijzen van een rapporteur niet wordt gedragen door feiten en buitenproportioneel is;
6. verweerder bezwaar heeft tegen zijn financiële bijdrage aan het onderzoek van het door de voorzitter benoemde rapporteur.
3. Feiten
3.1 De deken heeft verweerder bij brief van 19 april 2010 verzocht om de naam van zijn kantoor, “C. Advocaten” te wijzigen, omdat hij had geconstateerd dat verweerder alleen kantoor hield. De deken schreef dat de verwijzing naar het meervoud “advocaten” in de kantoornaam niet conform de werkelijkheid was. De deken achtte de naamgeving misleidend en in strijd met artikel 7 van de Samenwerkingsverordening. Verweerder is er in de brief van 19 april 2010 voorts op gewezen dat hij niet meer voldeed aan de artikelen 4 en 6 van de Modelstatuten bij de verordening op de administratie en financiële integriteit. Daarin is bepaald dat het bestuur van een stichting beheer derdengelden tenminste uit twee leden dient te bestaan, waarvan tenminste één lid advocaat is.
3.2 Verweerder heeft ondanks diverse verzoeken daartoe niet gereageerd op de vraag van de deken om zijn kantoornaam aan te passen. Wel heeft verweerder, zonder op het punt van de kantoornaam te reageren, de deken bij brief van 3 mei 2010 om zijn toestemming gevraagd om een bedrag van zijn eigen derdengeldrekening te mogen overmaken naar zijn cliënt. Verweerder was niet alleen bevoegd om gelden uit te betalen en was kennelijk in de veronderstelling dat de deken hiervoor vervangende toestemming kon verlenen. De deken heeft op dit verzoek van verweerder gereageerd bij brief van 11 mei 2010. In deze brief heeft de deken geantwoord dat hij de gevraagde toestemming niet kon geven. De deken heeft verweerder erop gewezen dat de bank de instructies van verweerder naar verwachting zal willen uitvoeren als onder andere voldaan is aan de eis dat twee handtekeningen van bestuurders zijn gezet. Per brief van 14 mei 2010 heeft verweerder zich bij de voorzitter van de raad van discipline beklaagd over de weigering van de deken tot het verlenen van deze toestemming.
3.3 Verweerder is diverse malen uitgenodigd door de deken en diens plaatsvervanger om overleg te plegen over de kantoornaam van verweerder, de kwestie van de derdengeldrekening en een geschil tussen verweerder en diens (voormalige) kantoorgenoot mr. S. Verweerder hield een gesprek af.
3.4 Verweerder heeft diverse klachten ingediend tegen de deken en de plaatsvervangend deken. Verweerder is van mening dat deze functionarissen partijdig zijn, dat de deken de vraag van verweerder niet beantwoordt, dat de deken weigert toestemming te geven voor een overboeking van verweerders derdengeldrekening etc. De klachten tegen de deken zijn bij beslissingen van 12 november 2010 (10-377H) , 15 november 2010 (10-378H en 10-379H ) en 19 november 2010 (10-382H en 10-383H) kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft tegen die beslissingen verzet ingesteld.
3.5 Ter zitting van 12 oktober 2010 heeft de deken verklaard een brief van de president van de rechtbank Amsterdam te hebben ontvangen waarin gebrekkig optreden van verweerder in een bestuursrechtelijke procedure onder zijn aandacht werd gebracht. Ter zitting van 6 december 2010 heeft de deken verklaard nog een zorgwekkende brief van de president van de Rechtbank Amsterdam te hebben ontvangen, wederom over het optreden van verweerder als advocaat. Beide brieven zijn niet aan het dossier toegevoegd en verweerder heeft op de zitting van 6 december 2010 verklaard deze brieven niet te kennen. De deken heeft zijn excuses aangeboden voor het feit dat de eerste brief na de zitting van 12 oktober 2010 naar het oude postadres van verweerder is gestuurd.
3.6 De deken heeft ter zitting bevestigd dat mr S. op 25 juni 2010 heeft laten weten dat hij naam "S. advocaten" niet meer voert en dat hij overstapt naar “Advocatenkantoor S “.
4. Beoordeling van het verzet
4.1 Verweerder heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat de beslissing van 2 november 2010 in strijd met artikel 6 EVRM tot stand is gekomen onder andere vanwege het niet honoreren van zijn verzoek tot het horen van getuigen. De raad is van oordeel dat de gronden die verweerder heeft aangevoerd voor het horen van getuigen het verzoek op grond van artikel 60c Advocatenwet van de deken niet raken. De raad ziet derhalve geen aanleiding voor het toewijzen van het verzoek van verweerder tot het horen van getuigen. De overige verzetsgronden in relatie tot artikel 6 EVRM leiden ook niet tot gegrondheid van het verzet. Zo is er volgens de raad geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat geen geluidsopnamen worden gemaakt ter zitting en ligt het niet op de weg van de raad om de pers in te schakelen zoals verweerder wel lijkt te stellen. Ook het feit dat er op 12 oktober 2010 geen openbare zitting is gehouden, leidt niet tot gegrondheid van het verzet. Het verzoek daartoe van verweerder zou door de voorzitter van de raad in behandeling zijn genomen als verweerder bereid was de behandeling van dit verzoek achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Verweerder heeft er zelf voor gekozen deze kans voorbij te laten gaan.
4.2 Volgens verweerder ontbeert het door de voorzitter overwogene in 4.2 van de beslissing van 2 november 2010 elke feitelijke grondslag. De raad constateert echter dat de voorzitter zich in de beslissing heeft gebaseerd op de feiten zoals beschreven in 3.7 van die beslissing. Op grond van de beschrijving in 3.7 moet de raad zich aansluiten bij de twijfel die de voorzitter ten aanzien van verweerders juridische kennis heeft geuit, zodat ook deze verzetsgrond niet tot gegrondheid van het verzet zal kunnen leiden.
4.3 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de brief van de president van de Amsterdamse rechtbank waarnaar de deken ter zitting van 12 oktober 2010 heeft verwezen, niet heeft ontvangen. Ook kent verweerder een nieuwe brief van de Rechtbank Amsterdam, waar de deken ter zitting van 6 december 2010 naar verwees, niet. Nu de raad niet beschikt over de brieven van de president van de rechtbank Amsterdam en verweerder daar evenmin kennis van heeft kunnen nemen, kan de beslissing op het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van de deken naar het oordeel van de raad niet worden gebaseerd op deze brieven. De raad is echter van oordeel dat het wegvallen van dit ene feit niet zonder meer kan leiden tot gegrondheid van het verzet.
4.4 De overige verzetsgronden en toelichting daarop in het verzetschrift van verweerder hebben geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Volgens de raad heeft de voorzitter alle relevante overwegingen en stukken van verweerder in de beslissing van 2 november 2010 betrokken. Zo heeft de raad kennis genomen van de stelling van verweerder dat de raad moet toetsen aan de Grondwet. De raad ziet geen grond voor de herhaalde stelling van verweerder dat sprake zou zijn van (indirecte) discriminatie in verband met zijn Italiaanse nationaliteit. Het voorbeeld dat verweerder geeft, namelijk dat de deken gelijke gevallen anders zou behandelen, blijkt volgens gemotiveerde stellingen van de deken ter zitting niet gegrond op feiten. Ook de terugkerende stellingen van verweerder dat de leden en voorzitters van de raad niet onpartijdig zouden zijn en/of (te) nauwe banden zouden hebben met de onder andere de deken zijn niet zodanig gemotiveerd dat de raad aanleiding heeft nader onderzoek te doen.
4.5 De raad is met de voorzitter van mening dat verweerder geen inzicht lijkt te hebben in de rol en de taak van deken en in het tuchtrecht. Het valt verweerder aan te rekenen dat hij meer dan eens niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken met betrekking tot de naamvoering van zijn kantoor, dat hij niet ingaat op herhaalde uitnodigingen tot overleg van de (plaatsvervangend) deken en dat hij geen blijk geeft de voorschriften omtrent de stichting derdengelden in de Verordening op de administratie en financiële integriteit te kennen. Het voorgaande draagt volgens de raad de conclusie dat de deken terecht twijfels heeft over de wijze waarop verweerder zijn praktijk uitoefent. Daarmee zijn er aanwijzingen dat verweerder blijk geeft zijn praktijk niet behoorlijk uit te kunnen oefenen. De raad is dan ook van mening dat de voorzitter terecht en op grond van de juiste overwegingen heeft beslist dat het verzoek van de deken tot nader onderzoek en tot aanwijzing van een rapporteur moest worden toegewezen. De voorzitter van de raad heeft bij het aanwijzen van de rapporteur, het formuleren van de opdracht en het bepalen van de kosten geen onredelijke of buitenproportionele maatstaf aangelegd.
4.6 De complottheorieen die verweerder in zijn talloze uitvoerige pleitnotities ontvouwt, de wijze waarop hij deze naar voren brengt en de bewoordingen die hij daarbij kiest, doen ernstig vermoeden dat verweerder ook in dat opzicht niet behoorlijk als advocaat kan functioneren. De raad concludeert tot ongegrondheid van het verzet.
BESLISSING:
de raad van discipline:
verklaart het verzet van verweerder ongegrond.
Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting op 27 december 2010 door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. L.D.H. Hamer, J.J. Trap, M.J. Westhoff, S. Wieberdink, leden, met bijstand van mr. S. Le Noble als griffier
voorzitter griffier
Deze beslissing is in afschrift op 27 december 2010 per aangetekende brief verzonden aan:
• verweerder
• de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
• de deken van de Nederlandse orde van advocaten.
Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld.