ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1255 Raad van Discipline Amsterdam 10-134A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1255
Datum uitspraak: 14-12-2010
Datum publicatie: 21-12-2010
Zaaknummer(s): 10-134A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over kwaliteit dienstverlening, onvoldoende behartiging van klagers belangen en onvoldoende voorlichting over juridische aspecten van de zaak. Klachten ongegrond.

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 14 december 2010

in de zaak 10-134 A

_________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 16 april 2010 binnengekomen klacht van:

Mevrouw

k l a a g s t e r

tegen:

Mevrouw mr.

v e r w e e r s t e r

1 Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 15 april 2010, door de raad ontvangen op 16 april 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 12 oktober 2010 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 t/m 4 genoemd in de bij deze brief gevoegde inventarislijst.

2 Klacht

2.1 De klacht van klaagster houdt samengevat en zakelijk weergegeven in, dat verweerster in strijd met art. 46 Advocatenwet heeft gehandeld door:

(i) zich een maand voor de mondelinge behandeling in hoger beroep met betrekking tot een verzoek tot nihilstelling van de alimentatie als advocaat ontijdig te hebben teruggetrokken en de opdracht te hebben teruggegeven, waardoor de belangen van klaagster zijn geschaad;

(ii) in het kader van minnelijke besprekingen over een eventuele afkoop van de alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot van klaagster de belangen van klaagster onvoldoende te hebben behartigd en haar juridisch onjuist te hebben geïnformeerd;

(iii) in strijd met een specifiek verzoek daartoe noch in eerste aanleg bij de rechtbank noch in hoger beroep bij het gerechtshof een verzoek tot verhoging van de alimentatie te hebben ingediend, en vervolgens ten onrechte te hebben medegedeeld dat dit in hoger beroep niet mogelijk zou zijn;

(iv) te hebben nagelaten het dossier op te vragen bij de voorgaand advocaat, waardoor klaagster schade heeft geleden nu de voorgaand advocaat het dossier thans gebruikt tegen klaagster in een andere procedure.

3 Feiten

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in de periode december 2007 t/m mei 2009 als opvolgend advocaat in verband met verschillende procedures verband houdende met de echtscheiding van klaagster, die in 2006 is uitgesproken.

3.2 Voordat verweerster klaagster bijstond werd klaagster bijgestaan door mr. S. Verweerster heeft toen zij de zaak van mr. S. overnam een kopie van een door mr. S opgestelde dagvaarding met betrekking tot de boedelscheiding ontvangen. Zij heeft de overige stukken uit het dossier niet bij mr. S. opgevraagd. Met betrekking tot de boedelscheiding heeft op 21 april 2008 te Utrecht in een aldaar gehuurde vergaderzaal een zogenaamd viergesprek plaatsgevonden.

3.3 Bij e-mail van 17 april 2008 heeft klaagster verweerster gevraagd in verband met de stijgende kosten van haar zoon een verzoek tot verhoging van de voor de zoon door haar ex-echtgenoot verschuldigde alimentatie in te dienen. Verweerster heeft hierop bij e-mail van 25 april 2008 geantwoord dit te kunnen doen, maar niet eerder dan dat klaagster haar een opgave van de kosten van de zoon zou hebben verschaft. Op 28 april 2008 heeft verweerster klaagster bericht dat een dergelijk verzoek zou moeten worden ingediend bij de rechtbank te Utrecht. Ter zitting van de raad is komen vast te staan dat klaagster deze kostenopgave niet aan verweerster heeft verstrekt.

3.4 In genoemde e-mail van 25 april 2008 heeft verweerster klaagster voorts op de hoogte gebracht van een voorstel tot afkoop van de alimentatie van de zijde van de ex-echtgenoot (zelf advocaat) waarbij de afkoopperiode op anderhalf jaar zou worden gesteld. Verweerster schrijft in dit bericht aan klaagster dit wel een erg korte periode te vinden en dat een tegenvoorstel van drie jaar zou kunnen worden gedaan. Klaagster schrijft in haar reactie op deze e-mail van verweerster dit een vreemd voorstel te vinden, “want de alimentatie wordt voor 12 jaar toegekend”.

3.5 De ex-echtgenoot van klaagster was in december 2007 een procedure bij de rechtbank Den Haag gestart tot nihilstelling van de alimentatie voor klaagster. Dat verzoek is afgewezen en de ex-echtgenoot is vervolgens in hoger beroep gegaan van de afwijzende beslissing. Verweerster heeft in appèl van die procedure namens klaagster op 17 februari 2009 een verweerschrift ingediend. Uit de e-mail van verweerster aan klaagster van 9 februari 2009 blijkt dat verweerster in dit verweerschrift geen zelfstandig verzoek tot verhoging van alimentatie heeft “kunnen opnemen omdat dit volgens artikel 362 Burgerlijk Wetboek in beroep niet is toegestaan”. Achteraf heeft verweerster aangegeven dat “artikel 362 Burgerlijk Wetboek” een verschrijving is en dat dit artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had moeten zijn.

3.6 De zitting bij het hof is, in tweede instantie, bepaald op 25 juni 2009. Verweerster heeft op 27 mei 2009 de relatie met klaagster beëindigd. Klaagster heeft binnen korte tijd daarna een opvolgend advocaat gevonden, zijnde mr. K., aan wie verweerster op 3 juni 2009 het volledige dossier heeft toegezonden. Ook is er telefonisch contact geweest tussen verweerster en mr. K.. In dat gesprek heeft verweerster mr. K gewezen op de mogelijkheid in verband met de advocaatwisseling uitstel van de geplande zitting aan het hof te verzoeken. Mr. K. zag hiertoe echter geen noodzaak. De alimentatieprocedure is voor klaagster uiteindelijk succesvol verlopen.

4 Beoordeling klachtonderdeel (i)

4.1 Het betreft een klacht tegen de eigen advocaat.

4.2 In het licht van de toelichting door klaagster op de zitting begrijpt de raad dit klachtonderdeel aldus dat klaagster niet wilde dat verweerster zich als haar advocaat zou terugtrekken, en dat klaagster los hiervan erover klaagt dat verweerster de opdracht op een ontijdig moment heeft teruggegeven.

4.3 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt als uitgangspunt het bepaalde in gedragsregel 9 lid 3, te weten dat het een advocaat vrijstaat om zijn werkzaamheden te beëindigen. Wanneer een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, dient hij dit wel op zorgvuldige wijze te doen en er voor zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.

4.4 In het licht van deze maatstaf en de door verweerster opgegeven en door klaagster niet weersproken reden van beëindiging van de relatie, te weten dat klaagster tegen een medewerkster van verweerster is uitgevallen en daar geen spijt van had noch excuses aanbood maar zelfs gezegd heeft van plan te zijn dit vaker te doen, is de raad van oordeel dat het verweerster vrijstond om haar werkzaamheden voor klaagster te beëindigen. Verweerster heeft de opdracht ruim een maand voor de mondelinge behandeling teruggegeven, terwijl op dat moment het verweerschrift reeds door verweerster was ingediend. Vaststaat dat klaagster vervolgens een andere advocaat heeft gezocht en gevonden, verweerster het dossier aan die advocaat heeft toegestuurd, en dat die advocaat klaagster op genoemde zitting heeft bijgestaan. De procedure is bovendien positief voor klaagster afgelopen.

4.5 Gezien het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerster de opdracht van klaagster op zorgvuldige wijze heeft neergelegd. Klaagster heeft hiervan bovendien geen inhoudelijk nadeel ondervonden.

4.6 Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5 Beoordeling klachtonderdeel (ii)

5.1 Voorop dient te worden gesteld dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerster zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

5.2 De klacht ziet op de inhoud van de e-mail van verweerster aan klaagster van 25 april 2008. Vast staat dat verweerster toen zij het voorstel van de wederpartij van klaagster aan klaagster doorstuurde, heeft gesuggereerd een tegenvoorstel van drie jaar te doen. Verweerster stelt dat de bedoeling hiervan was met klaagster van gedachten te wisselen over de mogelijkheid van afkoop van de alimentatie. Ter zitting heeft verweerster toegegeven dat de betreffende e-mail wellicht wat snel was opgesteld en verstuurd en dat zij er beter aan had gedaan een en ander wat uitvoeriger uiteen te zetten.

5.3 In het licht van deze feiten en de hiervoor onder 5.1 geformuleerde maatstaf is de raad van oordeel dat verweerster ter zake niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Wel is de betreffende e-mail onhandig geformuleerd, hetgeen verweerster ter zitting heeft erkend. Verweerster heeft ter zitting verduidelijkt dat de e-mail moest worden gezien als een eerste aanzet tot de mogelijkheid van afkoop, maar dat dit niet als een afgewogen advies moest worden gezien. Hierbij is relevant dat vaststaat dat klaagster er van op de hoogte was dat de alimentatieperiode 12 jaar beliep. Verweerster heeft voorts geen tegenvoorstel aan haar wederpartij gedaan, nadat klaagster haar diezelfde dag had laten weten niets te voelen voor het doen van een tegenvoorstel. Daar komt ook nog bij dat klaagster en haar ex-echtgenoot uiteindelijk geen schikking hebben bereikt en dat het verzoek tot nihilstelling van de alimentatie door de ex-echtgenoot van klaagster zowel in eerste als in tweede instantie is afgewezen, waardoor klaagster geen nadeel van de inhoud van het e-mail bericht van 25 april 2008 van verweersterheeft ondervonden.

5.4 Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

6 Beoordeling klachtonderdeel (iii)

6.1 Ook dit klachtonderdeel dient aan de hand van de hiervoor onder 5.1 geformuleerde maatstaf te worden beoordeeld.

6.2 Vaststaat dat verweerster het verzoek van klaagster om een verzoek tot verhoging van alimentatie in te dienen niet heeft genegeerd. Naar aanleiding van de wens van klaagster een dergelijk verzoek in eerste instantie in te dienen heeft zij klaagster verzocht de benodigde gegevens te verstrekken, welke gegevens klaagster niet aan verweerster heeft toegezonden. Tijdens de voorbereiding van het verweerschrift in hoger beroep heeft klaagster verweerster wederom verzocht verhoging van haar alimentatie in een procedure te bewerkstelligen. Verweerster heeft klaagster bij e-mail van 9 februari 2009 bericht dat het indienen van een zelfstandig verzoek tot verhoging van de alimentatie in hoger beroep niet mogelijk was en zij heeft daarbij abusievelijk artikel 362 Burgerlijk Wetboek in plaats van artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft vermeld.

6.3 In het licht van het vorenstaande en de hiervoor onder 5.1 geformuleerde maatstaf is de raad van oordeel dat verweerster bij de behandeling van de zaak geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Anders dan klaagster kennelijk meent volgt uit artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat verweerster klaagster terecht heeft meegedeeld dat niet voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek tot alimentatie kan worden ingediend. De door klaagster genoemde jurisprudentie ziet op een andere situatie en leidt niet tot de door klaagster getrokken conclusie dat zulks wel mogelijk is. Dat verweerster zich vergist heeft in de naam van het betreffende Wetboek leidt evenmin tot tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Voor zover klaagster bedoeld heeft ook te klagen over het feit dat verweerster ten behoeve van haar zoon geen procedure tot verhoging van alimentatie is begonnen is de raad van oordeel dat dit verweerster niet tuchtrechtelijk kan worden verweten. Verweerster heeft immers onweersproken aangevoerd dat klaagster niet heeft voldaan aan haar verzoek om eerst feitelijke gegevens omtrent de kosten van de zoon te verschaffen.

6.4 Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

7. Beoordeling klachtonderdeel (iv)

7.1 Ook dit klachtonderdeel zal aan de hand van de hiervoor onder 5.1 geformuleerde maatstaf worden beoordeeld, waarbij de raad voorts tot uitgangspunt neemt dat er geen algemene regel bestaat op grond waarvan een opvolgend advocaat gehouden is het dossier bij de voorgaande advocaat op te vragen.

7.2 Vaststaat dat verweerster beschikte over de (zeer) uitgebreide dagvaarding met betrekking tot de boedelscheiding van een van de voorgaande advocaten. Verweerster stelt hierdoor geen behoefte te hebben gehad het dossier bij de voorgaand advocaat op te vragen. In het licht hiervan is de raad van oordeel dat verweerster, gemeten naar genoemde maatstaven, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

7.3 Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mrs. A. Gerritsen-Bosselaar, J.M. van de Laar, M.A. le Belle, M.L.F.J. Schyns, leden, met bijstand van mr. S. Baks als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 december 2010.

voorzitter griffier

Deze beslissing is in afschrift op 14 december 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

 klaagster

 verweerster

 de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

 de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

 klaagster

 verweerster

 de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

 de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek;

Bezorging

De griffie van het hof van discipline is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren;

Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken in het vereiste aantal per post te worden gezonden aan de griffie van het hof van discipline.

Voor telefonische informatie is de griffie van het hof van discipline bereikbaar onder telefoonnummer 076 - 548 4607.

* * * * *