ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1224 Raad van Discipline Amsterdam 09-342U

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1224
Datum uitspraak: 07-12-2010
Datum publicatie: 21-12-2010
Zaaknummer(s): 09-342U
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Advocaat zou zich ontijdig onttrokken hebben en hebben gedreigd en anderszins onzorgvuldig hebben gecommuniceerd, excessief hebben gedeclareerd en een kort geding onvoldoende hebben voorbereid. Klachten deels gegrond. Beslissing over excessief declareren aangehouden. Beslissing op overige klachtonderdelen, voor zover gegrond: berisping.  

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 7 december 2010

in de zaak 09-342U

___________________________________________________________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 16 december 2009 binnengekomen klacht van:

De heer

klager

tegen:

De heer mr.

verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 15 december 2009, door de raad ontvangen op 16 december 2009, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad op 27 april 2010 in aanwezigheid van klager, vergezeld door de heer Ho. Verweerder is niet verschenen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Vervolgens is de behandeling van de klacht voortgezet ter zitting van de raad op 14 september 2010 in aanwezigheid van verweerder en zijn kantoorgenoot mr. G. Tevens is toen behandeld de klacht van klager tegen mr. G. (09-343U). Namens klager is verschenen de heer H. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Verweerder en mr. G. hebben pleitnotities overgelegd, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. De door mr. G. bij zijn pleitnota overgelegde producties heeft de raad terzijde gelegd en zullen niet aan het klachtdossier worden toegevoegd, nu mr. G. ter zitting niets heeft gezegd over het feit dat hij producties wilde overleggen, zodat de voorzitter klagers gemachtigde niet in de gelegenheid heeft kunnen stellen daarop te reageren.

1.4 Mr. G. heeft mede namens verweerder ter zitting van 14 september 2010 bezwaar gemaakt tegen het optreden van klagers gemachtigde als vertegenwoordiger van klager. Zoals de raad ter zitting - na beraad - heeft beslist en aan partijen heeft medegedeeld is de raad van oordeel dat klagers gemachtigde de heer H. ter zitting voor klager kon optreden. In de eerste plaats heeft de heer H. tijdens het vooronderzoek door de deken als gemachtigde van klager met de deken gecorrespondeerd. Voorts was de heer H. tijdens de eerste behandeling in de zaak tegen verweerder samen met klager aanwezig en heeft hij namens klager het woord gevoerd. Voor zover verweerder bedoelt dat de heer H. ter zitting van 14 september 2010 wegens de afwezigheid van klager over een schriftelijke volmacht zou moeten beschikken geldt dat de raad dat in de geschetste omstandigheden niet nodig vindt. De raad is verder van oordeel dat – voor zover verweerder bedoeld heeft zich te beroepen op artikel 49 lid 3 Advocatenwet – er geen reden is om op grond van dat artikel in dit geval te beslissen dat de heer H. niet namens klager ter zitting zou kunnen optreden.

1.5 De raad heeft kennis genomen van de in paragraaf 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 t/m 38 met bijlagen, zoals vermeld in de bij de brief van 15 december 2009 genoemde inventarislijst, alsmede de aanvullende stukken genummerd 39 t/m 42 met bijlagen en een faxbericht met bijlagen van 8 september 2010 van mr. B. aan de raad.

2. Klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld omdat hij:

a) een ten behoeve van klager gevoerd kort geding onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en behandeld, zodat het daarin gevorderde dientengevolge is afgewezen;

b) onvoldoende, onzorgvuldig, en soms op ongepaste wijze, met klager heeft gecommuniceerd;

c) excessief heeft gedeclareerd;

d) zich in een procedure bij het gerechtshof te Arnhem waarin hij klager bijstond ontijdig heeft teruggetrokken.

3. Feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Nadat klager al door diverse andere advocaten was bijgestaan heeft hij zich begin september 2008 gewend tot het advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is. Verweerder heeft klager bijgestaan in een verzekeringskwestie ter zake van een in 2004 ontstane brandschade aan een bedrijfspand van klager in Weesp, en in een appel¬procedure bij het gerechtshof te Arnhem tegen ene S.

3.3 Verweerders voorschotdeclaraties van 3 september 2008, 10 november 2008, 13 maart 2009 en 19 maart 2009 (pagina 153, 154, 156 en 157 klachtdossier) zijn door klager betaald. Pagina 155 van het klachtdossier bevat een declaratie van 13 maart 2009 waarin betaalde voorschotten zijn verrekend en vervolgens resteert een bedrag van € 9.436,58 te voldoen.

3.4 Verweerder heeft in de brandschadezaak in september 2009 een dagvaarding in de bodemprocedure doen uitbrengen tegen een datum op ruime termijn. Tussen verweerder en klager heeft zich in de aanloop naar een door verweerder  voor klager tegen maandag 30 maart 2009 aanhangig gemaakt kort geding in de brandschadezaak tegen o.a. de assuradeuren ter verkrijging van een nader voorschot van € 500.000 een verschil van inzicht gemanifesteerd met betrekking tot dit kort geding en rondom de betaling van (voorschot)declaraties.

3.5 Blijkens e-mailbericht van verweerder aan klagers gemachtigde van vrijdag 27 maart 2009 16.07 uur (pagina 83 klachtdossier) heeft verweerder  met betrekking tot de beide nota’s van 13 maart 2009 onder meer geschreven:

 ”Ik verzoek u derhalve dringend mij vóór maandagochtend 10.00 uur bewijs te verstrekken dat de  betreffende betalingsopdracht aan de bank is verstrekt en door deze zal worden goedgekeurd. Bij  gebreke aan zodanig bewijs kan ik niet garanderen dat mij door de kantooreigenaar zal worden  toegestaan om de zitting bij te wonen.”

3.6 Klagers gemachtigde heeft op vrijdag 27 maart 2009 mr. G. opgebeld en deze heeft toen toegezegd dat verweerder klager zou bijstaan ter zitting van 30 maart 2009, hetgeen ook is geschied. De raad neemt aan dat met “de kantooreigenaar”, zoals bedoeld in het citaat van onderdeel 3.5, mr. G. bedoeld wordt. De vordering van klager is afgewezen bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2009 (pagina 91 e.v. klachtdossier).

3.7 In de procedure bij het gerechtshof te Arnhem was een getuigenverhoor aan de zijde van de wederpartij bepaald op 12 mei 2009. Bij aangetekende brief aan klager van 27 april 2009 (pagina 123 klachtdossier) heeft mr. G. jr. onder meer bericht dat verweerder (en zijn kantoorgenoten) de werkzaamheden in alle zaken van klager zouden neerleggen. Verweerder heeft dat bevestigd in een met klagers gemachtigde op 8 mei 2009 gevoerd telefoongesprek, waarin klagers gemachtigde onder meer aan verweerder heeft meegedeeld dat klager wegens medische redenen verhinderd was op 12 mei. Mede ten gevolge van tussenkomst van de deken te Utrecht heeft verweerder bij brief van 11 mei 2009 (pagina 125 klachtdossier) aan het hof geschreven dat hij zich aan de zaak onttrok en dat hij uitstel van het getuigenverhoor verzocht, hetgeen is verleend.

3.8 Omtrent al deze aangelegenheden is  in de periode van 19 februari tot en met 28 april 2009 gecorrespondeerd middels e-mailberichten en brieven tussen klagers gemachtigde en verweerder, tussen mr. G. en klagers gemachtigde en tussen mr. G. jr , de zoon/kantoorgenoot van mr. G. en klagers gemachtigde (pagina 15 tot en met 42 klachtdossier).

3.9 De onderhavige klacht en die tegen mr. G. is door klager bij brief van 28 april 2009 ingediend.

3.10 Klager heeft zich blijkens de in 3.8 genoemde correspondentie tevens gewend tot mr. G. als eigenaar van het kantoor waar verweerder werkzaam was, om het gedrag van verweerder ter discussie te stellen. Mr. G. jr. heeft onder meer bij brief aan klager van 27 april 2009 (pagina 29 klachtdossier) gereageerd. Voorts heeft hierover op 3 juli 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen klager en mr. G. in een motel te Eemnes. Klagers gemachtigde was ook bij het begin van het gesprek aanwezig maar heeft op uitdrukkelijke wens van mr. G. zich na korte tijd teruggetrokken. Op pagina 180 van het klachtdossier bevindt zich het door klagers gemachtigde geschreven verslag van dit gesprek aan de waarnemend deken te Utrecht, die het voorbereidend onderzoek in de onderhavige klachtzaak en die tegen mr. G. heeft gedaan. Blijkens het klachtdossier heeft mr. G. in zijn volgende brief aan de waarnemend deken (pagina 219 klachtdossier) de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in dit gespreksverslag niet of nauwelijks betwist. In de pleitnota van mr. G. punt 33 betwist mr. G. summier een aantal punten uit dit verslag zijdens klager.

3.11 De waarnemend deken heeft in het kader van het vooronderzoek naar de klachten in deze zaak en die tegen mr. G. op 23 november 2009 een gesprek gehad met klager, zijn gemachtigde en verweerder. Het zijdens de waarnemend deken gemaakte gespreksverslag bevindt zich op pagina  240 tot en met 242 van het klachtdossier. Zoals hieruit blijkt is onder meer aan verweerder en mr. G. verzocht het dossier ter begroting van de declaraties in te dienen. In de brief van de deken aan de raad van 15 december 2009, waarbij de klachten tegen verweerder en mr. G. bij de raad zijn ingediend, schrijft de deken (pagina 5 klachtdossier) dat het kantoor van mr. G. heeft toegezegd het begrotingsverzoek uiterlijk 24 december 2009 te zullen indienen. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de raad van 27 april 2010 in deze zaak was op dat moment de zaak wel ter begroting aangemeld maar was het dossier nog niet op de door de Raad van Toezicht gewenste wijze aangeleverd.

4. Beoordeling

4.1 De raad zal de klachtonderdelen hierna afzonderlijk behandelen.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de raad als volgt.

Het klachtonderdeel betreft een klacht over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder met betrekking tot het door verweerder gevoerde kort geding.  De tuchtrechter dient zich in de beoordeling daarvan terughoudend op te stellen. In het onderhavige geval hebben partijen uiteenlopende visies over het feitelijk verloop van de gang van zaken in de aanloop van de kort geding procedure en over hetgeen wel of niet tussen hen is besproken. Het enkele feit dat klagers vordering is afgewezen betekent niet zonder meer dat verweerder zijn werk niet goed heeft gedaan. Met betrekking tot de inhoud van het vonnis, voor zover dat een constatering inhoudt dat klager onvoldoende gespecificeerd bepaalde feiten en/of stellingen heeft onderbouwd, geldt eveneens dat dit niet zonder meer meebrengt dat verweerder hiervan in tuchtrechtelijk zin een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van deze omstandigheden kan de raad niet tot de slotsom komen dat de dienstverlening door verweerder in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar is geweest.

Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de raad als volgt.

Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende, onzorgvuldig en soms op ongepaste wijze met klager heeft gecommuniceerd. Hiermee doelt klager onder meer op het feit dat verweerder hem geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gezonden, dat hij heeft gedreigd met onttrekking aan de zaak, dat hij hem onvoldoende over de goede en kwade kansen van de procedure heeft geïnformeerd en dat hij  hem onvoldoende heeft geconsulteerd over het overleggen van bewijsstukken.

4.4 Uit het klachtdossier en met name uit de hiervoor genoemde correspondentie blijkt dat verweerder klager op verschillende momenten gedreigd heeft met onttrekking aan de zaken van klager, zowel in de aanloop naar het kort geding in de brandschade¬kwestie, als in de aanloop naar het getuigenverhoor bij het Hof. Verweerder heeft bovendien zodanig overleg met zijn kantoorgenoot mr. G. jr. gehad dat deze laatste contact heeft opge¬nomen met klager en daarbij gedreigd heeft klager aan te melden in het financiële informatiesysteem ‘Cardec’ (zie p. 30 klachtdossier). Verweerder heeft uiteindelijk ter zitting erkend dat hij geen schriftelijke opdrachtbevestiging aan klager heeft gezonden, waarin omschreven staat welke werkzaamheden hij voor klager zal gaan verrichten en welke strategie hem daarbij voor ogen stond met  een inschatting van de goede en kwade kansen van de bodemzaak en het kort geding. Ook heeft verweerder uiteindelijk erkend dat hij dat ook niet later heeft gedaan, bijvoorbeeld voordat hij de kort-gedingdagvaarding ging opstellen. Mr. G. heeft  als kantooroudste hieromtrent ter zitting verklaard “dat het economisch niet haalbaar is om al het besprokene schriftelijk vast te leggen”. Ten slotte heeft de raad vastgesteld dat klager alle voorschotnota’s voorafgaand aan het kort geding had voldaan. Op grond hiervan heeft verweerder de raad er niet van kunnen overtuigen dat het redelijk was om te betwijfelen dat verdere betaling door klager zou plaatsvinden. In deze omstandigheden acht de raad het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder vrijdag in de namiddag voorafgaande aan het kort geding dat op maandag zou plaatsvinden dreigde met onttrekking aan de zaak. Daarbij komt dat het verweerder bekend was dat klager al diverse advocaten had gehad en – zoals  verweerder zelf heeft opgemerkt – een verkeerd beeld van de juridische wereld had, hetgeen juist aanleiding voor verweerder had moeten zijn om meer dan gebruikelijk zorg te besteden aan zijn (wijze van) communicatie met klager. Daarvan is echter geen sprake geweest. De raad is van oordeel dat verweerder door zich aldus te gedragen niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

Klachtonderdeel b is dan ook gegrond.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de raad als volgt.

Uit de overgelegde urenspecificaties komt de klacht van klager dat er excessief is gedeclareerd voorshands niet onaannemelijk voor. De declaraties die onderwerp vormen van deze klacht liggen thans ter begroting voor bij de raad van toezicht te Utrecht. De raad zal de begroting afwachten alvorens zich over dit klachtonderdeel uit te spreken.

De raad houdt daarom ten aanzien van klachtonderdeel c iedere verdere beslissing aan.

4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de raad als volgt.

Klager verwijt verweerder dat hij zich ontijdig als advocaat heeft teruggetrokken in de procedure bij het gerechtshof te Arnhem. De raad heeft bij de beoordeling van  klachtonderdeel b reeds vastgesteld dat verweerder op diverse momenten heeft gedreigd om zich te onttrekken aan klagers zaken.

4.7 Met betrekking tot dit klachtonderdeel is van belang hetgeen is bepaald in regel 9 lid 3 van de Gedragsregels voor advocaten: “Wanneer de advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, dient hij dat op zorgvuldige wijze te doen en dient hij ervoor zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.“ Op grond van de feitelijke gang van zaken is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door één dag voor het getuigenverhoor aan het hof mee te delen dat hij zich aan de zaak had onttrokken. Weliswaar heeft het hof vervolgens het door verweerder verzochte uitstel verleend, maar dat neemt niet weg dat een onttrekking van een advocaat één dag voordat een getuigenverhoor zal plaatsvinden ontijdig is en derhalve onzorgvuldig in de zin van de hiervoor geciteerde gedragsregel.

Klachtonderdeel d is dan ook gegrond.

5. Maatregel

Verweerder heeft onvoldoende zorg betracht ten opzichte van klager met betrekking tot de gegrond bevonden klachtonderdelen b en d. Verweerder heeft daardoor het vertrouwen in de advocatuur beschaamd.

Op grond hiervan acht de raad het opleggen van na te noemen maatregel op zijn plaats.

BESLISSING:

De raad van discipline:

- verklaart onderdeel a van de klacht ongegrond;

- verklaart onderdelen b en d van de klacht gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

- houdt ten aanzien van onderdeel c iedere beslissing aan, in afwachting van de beslissing van de raad van toezicht te Utrecht met betrekking tot de ter begroting ingediende declaraties van verweerder;

- draagt de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht op om de raad te informeren omtrent de afloop van de begrotingsprocedure ter zake van de declaraties waarover klachtonderdeel c handelt.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mrs. A. de Groot, J.M. van de Laar, H.B. de Regt, J.J. Trap, leden, met bijstand van mr. M.J.E. van den Bergh als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 december 2010.

voorzitter             griffier

Deze beslissing is in afschrift op 7 december 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van het ongegrond verklaarde onderdeel hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

en ten aanzien van de gegrond verklaarde onderdelen door

- verweerder

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud wor¬den ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 - 548 4607.