ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0929 Raad van Discipline Amsterdam 10-029Rot en 10-031Rot

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0929
Datum uitspraak: 31-08-2010
Datum publicatie: 01-09-2010
Zaaknummer(s): 10-029Rot en 10-031Rot
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie:   De klacht en het dekenbezwaar hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex. Verweerder heeft een bedrag dat in depot op zijn derdenrekening was gestort aan zijn cliënt doorbetaald zonder dat daarvoor al een grond bestond. Op vragen of het bedrag nog beschikbaar was, heeft verweerder lange tijd niet geantwoord. De klacht en het dekenbezwaar zijn gegrond verklaard. Klager wordt voor een periode van twaalf maanden geschorst, waarvan zes maanden voorwaardelijk worden opgelegd. Daarnaast heeft de raad een bijzondere voorwaarde aan deze schorsing verbonden. Een voorwaardelijke schorsing van één maand met betrekking tot een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling van verweerder wordt ten uitvoer gelegd in verband met handelen in strijd met art. 46 Advocatenwet gedurende de proeftijd.  

 RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 31 augustus 2010

in de zaak 10-029Rot en 10-031Rot

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 21 januari 2010 binnengekomen klacht van:

mevrouw mr.

advocaat

klaagster

en naar aanleiding van het op 21 januari 2010 binnengekomen bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

d e k e n

tegen:

de heer mr.

verweerder

1.   Verloop van de procedure

1.1. Bij brief van 21 oktober 2009 aan de raad van discipline in het ressort ’s-Gravenhage, door de raad ontvangen op 22 oktober 2009, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2. Bij brief van 16 december 2009 aan de raad van discipline in het ressort ’s-Gravenhage, door de raad ontvangen op 17 december 2009, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3. Bij brief van 28 december 2009 heeft de griffier van de raad van discipline in het ressort  ’s-Gravenhage de twee klachtdossiers aan het Hof van Discipline gestuurd met het verzoek de klachten voor behandeling naar een andere raad te verwijzen.

1.4. Bij brief van 20 januari 2010, door de raad van discipline in het ressort Amsterdam ontvangen op 21 januari 2010, heeft de griffier van het Hof van Discipline de verwijzingsbeslissing van 20 januari 2010 van de voorzitter van het Hof van Discipline ter kennis van de raad gebracht.

1.5. De klacht en het bezwaar zijn behandeld ter zitting van de raad van 16 juni 2010. Klaagster en de deken zijn verschenen. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6. De raad heeft kennisgenomen van de in § 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 t/m 4 met bijlagen, zoals vermeld in de bij de brief van 21 oktober 2009 genoemde inventarislijst. Voorts heeft de raad kennisgenomen van § 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 t/m 22 met bijlagen, zoals vermeld in de bij de brief van 16 december 2009 genoemde inventarislijst. Voorts heeft de raad kennis genomen van de in § 1.3 genoemde brief en de bij die brief gevoegde verwijzingsbeslissing. De raad heeft tenslotte kennisgenomen van de brief van 15 juni 2010 van verweerder aan de raad.

2.   de klacht; het dekenbezwaar

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld omdat hij heeft geweigerd schriftelijk te bevestigen dat het door de cliënte van klaagster tot zekerheid in depot op de derdenrekening van verweerder gestorte bedrag, nog immer aanwezig is.

2.2 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet in gebreke blijft om opheldering te geven over een bedrag van € 22.978,18, dat verweerder ten behoeve van zijn cliënt op zijn derdenrekening in depot zou houden sinds juli 2000. De deken heeft voorts ten uitvoerlegging gevraagd van de voorwaardelijke schorsing van één maand, die de raad verweerder bij beslissing van 7 juli 2008 (R. 3001.08.34) onvoorwaardelijk had opgelegd en welke door het Hof van Discipline op 9 februari 2009 is gematigd tot een voorwaardelijke schorsing van één maand.

3.    Feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht en het bezwaar kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Bij beslissing van 9 februari 2009 (No. 5273) heeft het Hof van Discipline aan verweerder opgelegd de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand, met bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich voor het einde van een op twee jaren te stellen proeftijd aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt.

3.3 Tussen X, cliënte van klaagster, en Y, cliënt van verweerder, is in 2005 een kort geding gevoerd. X heeft in het kader van deze procedure een bedrag van € 22.978,18 in depot gesteld op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor van verweerder.

3.4 De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft op 14 september 2005 de vordering van Y afgewezen, tegen welk vonnis verweerder namens Y hoger beroep heeft ingesteld. Dit hoger beroep wordt sinds 2005 aangehouden.

3.5 Partijen hebben pogingen ondernomen hun geschil door middel van een regeling te beëindigen, hetgeen niet is gelukt. Op diverse verzoeken van klaagster of het door X gestorte bedrag nog op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden aanwezig is, heeft verweerder niet gereageerd.

3.6 Y is in 2009 overleden. Op de vraag van klaagster of de procedure door de erfgenamen van Y wordt voortgezet heeft zij geen antwoord ontvangen.

3.7 Naar aanleiding van de klacht van klaagster heeft de deken de kwestie met verweerder besproken. In dit gesprek heeft verweerder de deken laten weten dat tussen X en de erfgenamen van Y een minnelijke regeling was getroffen. Nadat de deken klaagster had geïnformeerd over de inhoud van zijn gesprek met verweerder, heeft klaagster de deken bij e-mailbericht 11 september 2009 laten weten dat zij namens X eind maart een voorstel had gedaan, dat door de erfgenamen van Y niet is aanvaard, waardoor het voorstel is vervallen. Verweerder had de deken hierover niet geïnformeerd.

3.8 De deken heeft verweerder bij brieven van 14 en 16 september 2009 gemaand (financiële) openheid van zaken te geven, doch deze is uitgebleven. Verweerder heeft bij brief van 17 september 2009 gereageerd, maar hij heeft in deze brief geen helderheid gegeven over het door X gestorte bedrag.

3.9 Bij brief van 15 juni 2010 aan de raad heeft verweerder laten weten dat het bedrag dat door X onder hem was gestort door verweerder is doorbetaald aan zijn cliënt. Verweerder heeft in deze brief voorts erkend dat de grondslag van de klacht en het dekenbezwaar gefundeerd is.

4.    Beoordeling van de klacht / het dekenbezwaar

4.1 De klacht en het dekenbezwaar lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2 Verweerder heeft erkend dat hij het door X op zijn derdenrekening gestorte bedrag, althans een deel van dit bedrag, heeft doorgestort aan zijn cliënt, terwijl niet duidelijk was dat dit bedrag aan zijn cliënt toekwam. Het bedrag zou op basis van een depotstelling ter beschikking blijven tot het moment dat over de openstaande geschilpunten een oplossing zou worden bereikt. Het hoger beroep tussen X en Y, althans zijn erven, is niet afgerond en evenmin is een schikking bereikt, zodat over de geschilpunten nog geen oplossing is bereikt en verweerder het bedrag niet had mogen doorbetalen.

4.3 De raad tekent hierbij aan dat het handelen van verweerder des te kwalijker is, nu hij zich gedurende enige tijd in stilzwijgen heeft gehuld over de aanwezigheid van het onder hem gestorte bedrag, terwijl hem op dat moment al bekend was dat de gelden niet langer aanwezig waren. Herhaalde verzoeken van klaagster en later van de deken om openheid van zaken op dit punt heeft verweerder genegeerd. De klacht en het dekenbezwaar zijn dan ook gegrond.

4.4 Hiermee staat vast dat verweerder zich binnen de door het Hof van Discipline in zijn beslissing van 9 februari 2009 genoemde termijn van twee jaren, schuldig heeft gemaakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Daarmee is het verzoek om tenuitvoerlegging toewijsbaar.

5.    Maatregel

5.1 Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt de raad rekening met het feit dat aan verder al eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, die tevens verband houden met de financiële zorgvuldigheid die een advocaat in acht dient te nemen. Verweerder heeft hiermee inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in de advocatuur moet kunnen worden gesteld. Gezien de aard en de ernst van de gegrond bevonden klacht en het gegrond bevonden dekenbezwaar acht de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, passend en geboden. De raad acht het voorts passend en geboden, naast een proeftijd, een bijzondere voorwaarde te verbinden aan het voorwaardelijke deel van de schorsing, inhoudende dat verweerder zorg dient te dragen dat het door de cliënte van klaagster op de derdenrekening van verweerder gestorte bedrag van € 22.978,18 onder de deken wordt gestort.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in al haar onderdelen gegrond;

- verklaart het dekenbezwaar in al zijn onderdelen gegrond;

- geeft last tot tenuitvoerlegging van de in nr. 3.2 genoemde beslissing van het Hof van Discipline en bepaalt dat de schorsing van één maand zal ingaan acht dagen na het onherroepelijk worden van deze uitspraak. De schorsing gaat echter niet eerder in dan na afloop van alle eventuele voorafgaande schorsingen en zal niet ten uitvoer worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- legt daarnaast aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden;

- bepaalt dat zes maanden van deze opgelegde schorsing niet zullen worden ten uitvoer gelegd indien:

(a) verweerder zich gedurende de hierna te vermelden proeftijd niet schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging; en

(b) verweerder binnen vier weken na in kracht van gewijsde gaan van deze beslissing het bedrag van € 22.978,18 onder de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam zal hebben gestort;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan;

- verstaat dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing van zes maanden ingaat na afloop van alle voorafgaande schorsingen, waaronder de bovengenoemde schorsing van één maand, van verweerder en dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mr. M.A. Le Belle, mr. P.W.M. Huisman, mr. M.W. Schüller, mr. M.L.F.J. Schyns, leden, bijgestaan door mr. H.J. Delhaas als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2010.

voorzitter           griffier

Deze beslissing is in afschrift op 31 augustus 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 - 548 4607.