ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0351 Raad van Discipline Amsterdam 09-186U

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0351
Datum uitspraak: 02-02-2010
Datum publicatie: 02-03-2010
Zaaknummer(s): 09-186U
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Het laten uitgaan van een persbericht met de vermelding van een zaaksofficier met naam en toenaam is klachtwaardig. Klacht gegrond. Klacht arrondissementparket niet ontvankelijk.

BESLISSING d.d. 2 februari 2010

in de zaak 09-186U

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 23 juli 2009 door de raad ontvangen klacht van:

De heer mr.

k l a g e r  sub 1

Arrondissementsparket Zutphen

k l a g e r sub 2

tegen:

De heer mr.

Verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 21 juli 2009, bij de raad binnengekomen op 23 juli 2009, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is in aanwezigheid van partijen en van de advocaat van verweerder behandeld ter zitting van de raad van 16 november 2009. Klager sub 2 is hierbij vertegenwoordigd door mr. Y, rechercheofficier van justitie.

Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 39.

2. De klacht

2.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder aangifte heeft gedaan van laster tegen klager sub 1 persoonlijk, dat hij hierover via de pers heeft gecommuniceerd en zich in de media persoonlijk tegen klager sub 1 heeft gericht, terwijl daartoe in de betreffende fase van het onderzoek geen enkele aanleiding voor was.

2.2 Door aldus te handelen c.q. na te laten, heeft verweerder volgens klagers de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

3. Feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Op 1 april 2008 zijn in het kader van een regionaal opsporingsonderzoek (genaamd Meloe) huiszoekingen verricht bij onder andere de heren K. en J., cliënten van verweerder. Door middel van een persbericht d.d. 1 april 2008 heeft de politie Regio Noord en Oost-Gelderland bekend gemaakt dat er die dag huiszoekingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een uitgebreid onderzoek naar handel in softdrugs.

3.3 Op 8 mei 2008 heeft verweerder zich bij het openbaar ministerie als raadsman van de heren K. en J. gesteld. Op 16 mei 2008 wordt aan verweerder (beperkte)  informatie verstrekt betreffende het onderzoek.

3.4 Bij brief van 21 mei 2008 heeft verweerder aan klager sub 1 bericht dat – hoewel het bedoelde opsporingsonderzoek ongeveer twee jaar heeft geduurd –  de verdenkingen tegen zijn cliënten op geen enkele wijze in de loop van het onderzoek zijn ondersteund door feiten. Verweerder heeft in zijn brief aan klager sub 1 een termijn van vier dagen gegeven om hem te berichten dat wordt afgezien van verdere vervolging van zijn cliënten. In de bedoelde brief wordt tevens aangekondigd dat –  indien niet wordt afgezien van verdere vervolging – een verzoek ex artikel 36 Wetboek van strafvordering (verzoek beëindiging zaak) zal worden ingediend en aangifte jegens klager sub 1 zal worden gedaan wegens laster.

3.5 Op 4 juni 2008 heeft [verweerder] namens zijn cliënten daadwerkelijk aangifte gedaan van laster tegen [klager sub 1] bij de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Een afschrift van deze aangifte is door [verweerder] aan [klager sub 1] verzonden. Tevens heeft [verweerder] een kopie van deze brief verzonden aan het ANP met de volgende tekst:

“ZUTPHEN (ANP) – [Verweerder] heeft woensdag namens twee cliënten aangifte gedaan tegen [klager sub 1]. Volgens [verweerder] maakt de magistraat zich schuldig aan laster jegens twee mannen die worden verdacht van het op grote schaal witwassen van geld dat is verdiend in de wiethandel.

[Verweerder] stelt dat na twee jaar onderzoek is gebleken dat die verdenking op geen enkele manier stand kan houden. Volgens het OM zouden de twee verdachten een kwart miljoen euro per week winst maken, zegt [verweerder]. “Als daar ook maar iets van waar zou zijn, dan zou dat allang uit het onderzoek gebleken moeten zijn. Niets van dat al.”

3.6 Na ontvangst hiervan heeft het ANP op 4 juni 2008 drie persberichten verspreid. In het eerste persbericht is klager sub 1 bij naam genoemd. Na interventie aan de zijde van het openbaar ministerie heeft het ANP in latere versies de naam van klager sub 1 weggelaten.

3.7 Bij verzoekschriften d.d. 5 juni 2008 heeft verweerder namens zijn cliënten een verzoek tot beëindiging van de zaak ex artikel 36 wetboek van strafvordering ingediend. Deze verzoeken zijn afgewezen

4. Beoordeling van de klacht

4.1 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd, rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die ingevolgde artikel 46 f van de Advocatenwet bezwaren tegen de advocaat ter kennis kan brengen van de raad van discipline.

4.2 In zijn hoedanigheid van plaatsvervangend hoofd officier van justitie te Zutphen heeft het arrondissementsparket de onderhavige klacht bij de deken ingediend. De uitlatingen aan het adres van het openbaar ministerie waarop de klacht betrekking heeft, betreffen in het bijzonder de zaaksofficier. In het persbericht van het ANP wordt deze officier ook met naam genoemd.

4.3 Uit de brief van 23 juni 2008, waarbij klagers de klacht hebben ingediend, blijkt dat het hen gaat zowel om het belang van de betrokken zaaksofficier dat geschaad wordt door de aangifte van laster door verweerder, als om het algemeen belang dat een zaak niet in de media maar voor de rechter moet worden uitgevochten en dat het aanzien van de rechtspraak niet wordt geschaad.

 Ter zitting van de raad heeft klager sub 2 hieraan nog toegevoegd dat uitlatingen zoals door verweerder zijn gedaan, het gezag van een officier van justitie en  het openbaar ministerie ondermijnen.

4.4 Voor zover het gaat om onjuiste en grievende uitlatingen die zijn gericht tegen de officier, komt het klachtrecht aan hem persoonlijk toe. Voor zover het gaat om uitlatingen die schadelijk kunnen zijn voor het vertrouwen in het aanzien van het openbaar ministerie en de rechtspraak, is de beslissing om de in verband daarmee tegen de advocaat gerezen bezwaren in het algemeen belang aan de tuchtrechter voor te leggen, voorbehouden aan de deken.

4.5 Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat klager sub 2 in zijn klacht niet kan worden ontvangen. 

4.6 Ten aanzien van de door klager sub 1 ingediende klacht overweegt de raad als volgt.

In gedragsregel 31 is vastgelegd, dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Voorts is in gedragsregel 1 bepaald dat een advocaat zich zodanig heeft te gedragen dat het vertrouwen in het beroep van de advocaat of zijn beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Het is de algemene kapstokbepaling waaraan onbehoorlijk optreden als advocaat wordt getoetst. Uitingen van advocaten in hun beroepsuitoefening kunnen ook aan deze regel worden getoetst.

4.7 Art.10 EVRM geeft ook advocaten waarborgen voor de vrijheid van meningsuiting. Het is hen toegestaan in het openbaar commentaar te leveren op de rechtsbedeling, maar hun kritiek mag zekere grenzen niet overschrijden Als advocaat zal hij zich bij kritiek op rechters en ambtenaren tot zakelijke kritiek moeten beperken en hij mag niet het gezag van de magistratuur of de advocatuur ondermijnen. De door het EHRM in de zaken Nikula (EHRM, NJ 2004, 554) en Schöpfer (EHRM, NJ 1999, 711, m.nt EJD) ontwikkelde normen zijn in dit verband maatgevend.

4.8 Een advocaat mag derhalve kritisch zijn op het functioneren van de justitiële autoriteiten, maar dient zich te onthouden van persoonlijke aanvallen. Bij de beoordeling van de ruimte van de uitingsvrijheid van een advocaat, maakt het voorts verschil of hij de uitingsvrijheid in de procedure aanwendt of daar buiten. De speciale status van advocaten geeft hun een centrale positie in de rechtsbedeling als bemiddelaars tussen het publiek en de rechterlijke macht. Het is daarom gerechtvaardigd van advocaten te verwachten dat ze bijdragen aan een juiste rechtsbedeling, en aldus het vertrouwen van het publiek in een juiste rechtsbedeling handhaven.

4.9 Bij de beoordeling van het klachtonderdeel stelt de raad voorop dat een advocaat

een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen

op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient er

niet toe om deze vrijheid van de advocaat te beknotten. Het is in dit kader niet aan het openbaar ministerie om te bepalen welke middelen een advocaat inzet.

Deze vrijheid brengt evenwel niet mee dat de advocaat de belangen van de wederpartij van zijn cliënt nodeloos en op ontoelaatbare wijze mag schaden.

4.10 Wat er ook van de onderhavige aangifte van laster zij, verweerder heeft de zaaksofficier in het ANP bericht met naam en toenaam genoemd en daarmee hem persoonlijk aangevallen. Deze handelwijze was onnodig op de persoon gericht en aldus niet verenigbaar met de gerechtvaardigde bijdrage die advocaten behoren te leveren aan het handhaven van het vertrouwen van het publiek in de gerechtelijke autoriteiten. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder met de gedane uitlating de grenzen van zijn uitingsvrijheid heeft overschreden. Ook de volgorde waarin verweerder heeft gehandeld, zoals hiervoor vermeld in onderdeel 3.5 acht de raad laakbaar. Nu verweerder in strijd met het bepaalde in gedragsregel 1 en 31 en de uit voornoemde arresten van het EHRM voortvloeiende normen heeft gehandeld is de raad van oordeel dat verweerder zich daarmee niet gedragen heeft zoals het een advocaat betaamt. De klacht van klager sub 1 is dan ook gegrond.

5. MAATREGEL:

5.1 De raad is van oordeel dat in verband met de omstandigheden van het geval volstaan kan worden met een gegrondverklaring van de klacht van klager sub 1 zonder oplegging van een maatregel.

BESLISSING:

De raad van discipline verklaart de klacht van :

-  klager sub 1 gegrond, zonder oplegging van een maatregel;

-     klager sub 2 niet ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. A. de Groot, B. Roodveldt, M.L.F.J. Schyns, D.J.S. Voorhoeve, leden, met bijstand van mr. H. Oomen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 februari 2010.

voorzitter                                                                                     griffier  

De beslissing is in afschrift op 2 februari 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

 -     klagers

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel:

hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

           -      verweerder

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaarde klacht hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klager sub 2

           -      verweerder

- de deken van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van Advocaten

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132,

4840 AC Prinsenbeek

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is: 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 - 548 4607.