ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0810 Raad van Discipline Amsterdam 08-147A 08-148A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0810
Datum uitspraak: 20-01-2009
Datum publicatie: 29-06-2010
Zaaknummer(s):
  • 08-147A
  • 08-148A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Patroon
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerster zijn belangen niet naar behoren te hebben behartigd. Aan verweerder wordt verweten dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden van verweerster. De raad is van oordeel dat de gedragingen van verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn. De aanpak van verweerster komt de raad niet kennelijk onjuist voor. Daarnaast oordeelt de raad dat verweerder niet kan worden aangesproken op de behandeling van de zaak door verweerster.

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

       BESLISSING d.d. 20 januari 2009

in de zaak 08-147A en 08-148A

¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬¬______________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 26 mei 2008 binnengekomen klacht van:

De heer

k l a g e r

tegen:

De heer mr. (08-147A)

v e r w e e r d e r  sub 1

Mevrouw mr. (08-148A)

v e r w e e r s t e r  sub 2

Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 15 oktober 2007 heeft klager een klacht tegen verweerders ingediend.

1.2 Bij brief van 22 mei 2008, welke door de raad is ontvangen op 26 mei 2008, heeft de deken van de orde van advocaten van het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad te Amsterdam van 17 november 2008 in aanwezigheid van partijen.

1.4 Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de in paragraaf 1.2 genoemde brief van de deken en van de stukken genummerd 1 tot en met 12, genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

De klacht

2.1 Zakelijk weergegeven houdt de klacht in dat door verweerster sub 2 in strijd met de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet is gehandeld door:

a) De belangen van klager niet naar behoren te hebben behartigd. Zij heeft klager ten onrechte geadviseerd af te zien van het maken van bezwaar tegen de beslissing van het UWV van 15 november 2001, waarbij aan klager een WAO-uitkering werd geweigerd. Klager stelt dat verweerster hem te kennen gaf dat bezwaar ook nog later kon worden ingesteld. Verweerster sub 2 heeft in juni 2003 het UWV verzocht haar beslissing te herzien, maar dat verzoek is afgewezen omdat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die maakten dat de eerder genomen beslissing onjuist was. Ook bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep bleef om dezelfde reden het besluit van het UWV in stand. Klager stelt zich op het standpunt dat destijds dus wel degelijk bezwaar had moeten worden gemaakt tegen de beslissing van het UWV, zodat het advies van verweerster sub 2 onjuist is geweest.

b) Klager niet te hebben begeleid bij het aanvragen van een second opinion. Klager heeft op advies van verweerster sub 2 besloten een second opinion aan te vragen met betrekking tot het rapport van de verzekeringsarts op basis waarvan hem de WAO-uitkering was geweigerd. Klager stelt dat verweerster sub 2 hem daarbij niet voldoende heeft begeleid. Zo moest klager zelf bij het UWV informeren hoe een en ander in zijn werk ging en heeft hij zelf zorg gedragen voor de benodigde gezondheidsverklaring van de Arbo-arts. Nadat klager de stukken had ingediend, heeft op 8 januari 2002 de keuring plaatsgevonden. Dat bleek te laat, omdat een dergelijke keuring binnen een jaar na ziekmelding dient plaats te vinden.

c) Te hebben nagelaten om een onderzoek naar de werkplek te gelasten, of te informeren of zulks door de Arbodienst of het UWV was gedaan. Klager stelt dat onder der gegeven omstandigheden, dat wil zegen uitval door een burn-out, het voor de hand had gelegen onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden. Uiteindelijk is door de bestuursrechter alsnog een dergelijk onderzoek gelast. Klager meent echter dat een en ander op de weg van verweerster sub 2 had gelegen.

d) Klager niet te hebben gewezen op het veiligstellen van zijn rechten. Zo heeft verweerster sub 2 klager meegedeeld dat zijn recht op een WW-uitkering in zou gaan op de datum waarop de werkgever zou stoppen met loon betalen. De werkgever van klager is daarmee op 1 februari 2002 opgehouden. De uitkering is echter al op 5 december 2001 ingegaan. Tevens heeft verweerster sub 2 klager er niet op gewezen dat hij binnen zes maanden na ingang van de WW-uitkering een aanvraag bij het pensioenfonds moest indienen.

e) Klager te hebben geadviseerd af te wachten of zijn werkgever zijn ontslag zou aanvragen. Toen dat eind 2002 nog niet was gebeurd, heeft klager dat aan haar medegedeeld. Verweerster sub 2 verzocht klager vervolgens voor een aantal (bewijs)stukken zorg te dragen en zij heeft in september 2003 bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en tevens schadevergoeding gevorderd. Ook in het kader van die procedure verzocht zij niet om een onderzoek naar de werkplek. Uiteindelijk is een schikking bereikt en is een ontbindingsvergoeding van ruim € 34.000,- aangeboden. Ook hierover is klager niet tevreden. Hij meent dat verweerster sub 2 niet goed heeft onderhandeld en dat er veel meer in had gezeten.

f) Aan verweerder sub 1 wordt verweten dat hij in strijd met de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de werkzaamheden van verweerster sub 2, die bij aanvang van de zaak nog niet zo lang als advocaat werkzaam was.

Feiten

3.1 Klager is sedert 1989 in dienst geweest bij werkgever. Op 4 december 2000 is klager met psychische klachten uitgevallen en was hij niet langer is staat arbeid te verrichten. Nadat klager door de verzekeringsarts was gekeurd, heeft het UWV bij besluit van 15 november 2001 geweigerd klager een WAO-uitkering toe te kennen. De reden daarvan was dat klager weliswaar arbeidsongeschikt werd geacht voor zijn functie bij zijn werkgever, maar dat hij wel in staat werd geacht elders te werken. Klager heeft zich daarop voor advies tot verweerders gewend. Overeengekomen werd dat verweerster sub 2, die destijds stagiaire was, de zaak zou behandelen onder verantwoordelijkheid van haar patroon, verweerder sub 1.

3.2 In overleg met klager heeft verweerster sub 2 destijds geen bezwaar ingesteld tegen de beslissing van het UWV. Omdat klager in juni 2003 alsnog bezwaar wilde maken tegen de afwijzing van de WAO-uitkering in november 2001 en dat toen niet meer mogelijk was, heeft verweerster sub 2 namens klager herziening van die beslissing gevraagd. Dat verzoek werd door het UWV bij beslissing van 11 september 2003 afgewezen. Tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft verweerster sub 2 vervolgens bezwaar gemaakt. De grond van het bezwaar heeft zij op 28 november 2003 aangevuld.

3.3 Aangezien de werkgever van klager na twee jaar arbeidsongeschiktheid niet tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst overging, heeft verweerster sub 2 in overleg met klager een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst opgesteld. Het verzoekschrift is ingediend en onderhandelingen met de advocaat van werkgever zijn gestart. Echter, toen de onderhandelingen in een ver gevorderd stadium waren, heeft klager gemeld niet akkoord te willen gaan met de voorgelegde regeling en geen minnelijke regeling met zijn werkgever te willen treffen. In opdracht van klager heeft verweerster sub 2 vervolgens het verzoekschrift ingetrokken. Omdat klager niet langer prijs stelde op de bijstand van verweerster sub 2, heeft zij tevens het UWV bij brief van 13 januari 2004 bericht zich als gemachtigde van klager terug te trekken. Klager heeft de procedure vervolgens zelf voortgezet. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 mei 2007.

3.4 Klager heeft bij brief van 6 augustus 2007 zijn ongenoegen over de wijze waarop zijn zaak is behandeld aan verweerders kenbaar gemaakt. Verweerder sub 1 heeft daarop bij brief van 14 september 2007 gereageerd.

Beoordeling van de klacht

4.1 De klachtonderdelen a tot en met e lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad stelt voorop dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijk dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van de verweerster sub 2 zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

4.2 In dit geval is genoegzaam komen vast te staan dat verweerster sub 2 de gedurende de behandeling van de zaak gemaakte keuzes en genomen stappen terdege met klager heeft voorbereid en besproken. Tegenover de verwijten van klager heeft verweerster sub 2 uiteengezet waarom zij de zaak heeft aangepakt zoals zij heeft gedaan. Deze aanpak komt de raad niet kennelijk onjuist voor. Bovendien heeft verweerster sub 2 blijkens het klachtdossier die aanpak in diverse stukken aan klager uiteengezet. Het ligt op de weg van de cliënt om, zodra hij het met de aanpak van zijn advocaat niet eens is, dit aan de advocaat duidelijk te maken. Deze kan dan trachten het verschil van mening te overbruggen en, als dit niet mogelijk blijkt, zijn werkzaamheden beëindigen. Klager heeft echter eerst geruime tijd na afhandeling van de zaak zijn ongenoegen kenbaar gemaakt.

4.3 De gedragingen van verweerder sub 2 zijn, gemeten naar genoemde maatstaf, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klachtonderdelen a tot en met e zijn ongegrond.

4.4 Met betrekking tot klachtonderdeel f merkt de raad het volgende op. Uitgangspunt is dat het tuchtrecht enkel ziet op eigen gedragingen. De stagiaire dient zelf volledig verantwoordelijk te worden geacht voor de behandeling van de aan hem toevertrouwde zaak. Dit betekent dat verweerder sub 1 niet kan worden aangesproken op de behandeling van de zaak door verweerster sub 2. Daar komt nog bij dat de raad met betrekking tot de klachtonderdelen a tot en met e heeft geoordeeld dat de door verweerster sub 2 gekozen aanpak hem niet kennelijk onjuist voorkomt en dat verweerder sub 1 ter zitting onbetwist heeft gesteld dat hij nauw bij de behandeling van de zaak betrokken is geweest. In het licht van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel f tevens ongegrond is. Immers, onder deze omstandigheden kan verweerder sub 1 niet worden verweten dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op het handelen van verweerster sub 2.

BESLISSING:

De raad van discipline:

- verklaart de klachtonderdelen a tot en met f ongegrond;

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mr. H.F. Doeleman, mr. A. de Groot, mr. B.E. van der Molen en mr. H.B. de Regt, leden, met bijstand van mr. I.J. de Laat als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 januari 2009.

voorzitter      griffier

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2009 per aangete¬kende brief verzonden aan:

- klager

- verweerders

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerders

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 – 548 46 08. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 – 548 46 07