ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0764 Raad van Discipline Amsterdam 08-311H 08-313H

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0764
Datum uitspraak: 10-03-2009
Datum publicatie: 22-06-2010
Zaaknummer(s):
  • 08-311H
  • 08-313H
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: klachtonderdelen a en b gegrond; klachtonderdelen c, d en e ongegrond; bezwaar f en g gegrond. Kwaliteitsklacht gegrond. Verweerster heeft een kansloos onbevoegdheidsincident geëntameerd zonder overleg met klager en zonder de goede en kwade kansen tevoren met klager te bespreken. Na afwijzing van de incidentele vordering door de rechtbank heeft verweerster zonder enige motivering klager geadviseerd hoger beroep in te stellen. Verweerster heeft betaling van klager verlangd en in ontvangst genomen terwijl zij tevens een toevoeging in dezelfde zaak heeft aangevraagd en verkregen. Gedragsregel 24 lid 2 en 3. Klachten en dekenbezwaar gegrond, voorw. schorsing van 4 weken.

 RAAD VAN DISCIPLINE

In het ressort Amsterdam

BESLISSING van 10 maart 2009

in de zaak 08-311H en in de zaak 08-313H

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 31 oktober 2008 binnengekomen klacht van:

de heer

klager

en naar aanleiding van het op 31 oktober 2008 binnengekomen dekenbezwaar van:

de deken van de orde van advocaten

in het arrondissement Haarlem,

tegen:

mevrouw mr.

verweerster

1. verloop van de procedure

1.1 Bij brieven van 30 oktober 2008, door de raad ontvangen op 31 oktober 2008, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Haarlem de klacht en het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht en het bezwaar zijn behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2008. Verschenen zijn de voormalig deken ter vertegenwoordiging van de deken, klager en verweerster. Verweerster is ter zitting bijgestaan door haar advocaat.

1.3 Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

a. de in 1.1. bedoelde brieven van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 t/m 33 vermeld op de bij de klachtbrief gevoegde inventarislijst;

b. de door de advocaat van verweerster op 8 december 2008 aan de raad verzonden en op diezelfde datum door de raad per fax ontvangen brief met producties;

2. de klacht

2.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerster:

a. namens klager een bij voorbaat kansloos bevoegdheidsincident heeft gevoerd met als gevolg een kostenveroordeling voor klager;

b. van klager betaling heeft verlangd en in ontvangst heeft genomen terwijl zij voor klager een toevoeging in die zaak heeft aangevraagd, welke is verleend;

c. een conceptrapportage van een handtekeningendeskundige te lang onder zich heeft gehouden, waardoor de termijn is verstreken waarbinnen klager daarop commentaar kon leveren;

d. weigert om een door klager aan haar betaald bedrag van € 2.000,= verminderd met de eigen bijdrage voor de toevoeging terug te betalen, terwijl zij daartoe wel gehouden is omdat zij voor klager een toevoeging heeft verkregen;

e. weigert aan klager de kosten te vergoeden die zijn ontstaan ten gevolge van haar handelen te weten de proceskosten van het bevoegdheidsincident en de rekeningen van de deurwaarder in verband met in Duitsland uitgebrachte exploiten.

2.2 Door aldus te handelen dan wel na te laten heeft verweerster volgens klager de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overtreden en heeft zij gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

3. dekenbezwaar

3.1 Het bezwaar houdt – zakelijk weergegeven - in dat verweerster:

f. namens klager een bij voorbaat kansloos bevoegdheidsincident heeft gevoerd;

g. Van klager betaling heeft verlangd en in ontvangst heeft genomen terwijl zij voor klager in die zaak een toevoeging heeft aangevraagd, welke is verleend.

3.2 Door aldus te handelen dan wel na te laten heeft verweerster de norm, neergelegd in artikel 46 Advocatenwet, overtreden en heeft zij gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4. feiten

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

4.1  Op 13 juli 2004 is klager door zijn Duitse wederpartij P gedagvaard tegen de rolzitting van 21 juli 2004 bij de rechtbank te Haarlem ter zake van een vordering van ongeveer € 150.000,-- . Op 22 juli 2004 heeft een bespreking ten kantore van verweerster plaatsgevonden, bij welke bespreking klager, verweerster en op verzoek van verweerster mr. X, advocaat te Amsterdam, aanwezig waren.

4.2 Op 29 juli 2004 heeft verweerster aan klager een brief gestuurd, die als volgt luidt:

“Zandvoort, 29 juli 2004

Betreft: Bevestiging intakegesprek

Inzake: (klager)/P

Geachte (klager),

In aansluiting op de bespreking van donderdag 22 juli jl. met mijn collega de heer mr. X te mijner kantore, bevestig ik deze als volgt.

Terzake van de opgemelde procedure hebben wij afgesproken dat wij ons voor u zullen stellen nadat u uiterlijk vrijdag 30 juli 2004 een bedrag van 3.550,00 Euro telefonisch heeft overgemaakt op mijn kantoorrekening, t.n.v. Advocatenkantoor (verweerster) reknr. (…) o.v.v. verschotten en voorschot (klager)/P) of alsdan voormeld bedrag contant betaalt te mijner kantore ter dekking van het griffierecht en als voorschot op onze kosten.

(…)

Voor de goede orde bevestig ik dat u de door de Raad voor Rechtsbijstand verzochte gegevens aan mij zult toesturen voor de aangevraagde toevoeging.

In afwachting van uw berichten, verblijf ik,

met vriendelijke groet,

(verweerster)”

4.3 Verweerster heeft op 29 juni 2004  bij de Raad voor Rechtsbijstand een aanvraag rechtsbijstand voor klager ingediend. Op 28 september 2004 is aan klager een definitieve toevoeging afgegeven met als eigen bijdrage een bedrag van € 89.--. Blijkens de afgegeven toevoeging (pagina 19 klachtdossier) is de aanvraag gedaan op 2 juli 2004 en betreft deze de zaak tegen P.

4.4 Op 2 augustus 2004 heeft klager aan verweerster een bedrag van € 2.000,= contant betaald, hetgeen zijdens verweerster is genoteerd op de op 29 juli 2004 door verweerster met haar brief van die datum aan klager verzonden declaratie (pagina 18 klachtdossier). Op 25 augustus 2004 heeft verweerster zich namens klager in de procedure tegen P gesteld. Op het B2 formulier (pagina 57 klachtdossier) is vermeld dat toevoeging is aangevraagd. Het bijgevoegde aanvraagformulier vermeldt 29 juni 2004 als datum waarop de aanvraag is gedaan. Op de rolzitting van 6 oktober 2004 heeft verweerster namens klager een bevoegdheidsincident geopend, waarin zij zich namens klager op het standpunt stelt dat niet de Nederlandse maar de Duitse rechter bevoegd is om van de tegen klager ingestelde vordering kennis te nemen. De betreffende conclusie heeft verweerster op 1 oktober 2004 aan klager gezonden vergezeld van een heel kort briefje zonder inhoudelijke toelichting (pagina 61 klachtdossier). Op 15 december 2004 heeft de rechtbank bij vonnis de incidentele vordering van klager afgewezen, met veroordeling van klager in de proceskosten in het incident.

4.5 Verweerster heeft onder verwijzing naar het vonnis van 15 december 2004 per brief van 21 december 2004 (pagina 63 klachtdossier) aan klager bericht, dat mr. X en verweerster klager adviseren om hoger beroep tegen dit vonnis in te stellen. Verweerster dringt in die brief tevens aan op betaling van € 1.500,--, zijnde het restant van de declaratie van 29 juli 2004. Op 24 januari 2005 is in opdracht van verweerster de dagvaarding in hoger beroep aan P betekend. Blijkens pagina 115 van het klachtdossier heeft verweerster voor dat hoger beroep in het incident op 25 januari 2005 bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging aangevraagd. Mr. X heeft zich op verzoek van verweerster in hoger beroep als procureur gesteld. Op verzoek van verweerster in de loop van mei 2005 heeft mr. X zich op 30 juni 2005 als procureur onttrokken. Er is namens klager niet van grieven gediend. Op 29 september 2005 heeft het gerechtshof te Amsterdam klager niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis in het incident met veroordeling van klager in de proceskosten van het hoger beroep..

4.6 Mr. Y heeft op verzoek van klager in mei 2005 de behandeling van klagers zaak tegen P van verweerster overgenomen. Vervolgens heeft de huidige advocaat van klager, mr. Z, deze zaak in januari 2007 van mr. Y overgenomen. In de procedure tegen P is opdracht gegeven aan een forensisch schriftexpert om een handtekeningenonderzoek uit te voeren en om daarover te rapporteren. Op 13 februari 2007 heeft de forensisch schriftexpert het door haar opgemaakte conceptrapport handschriftonderzoek aan mr. Y toegezonden. Op 16 februari 2007 heeft mr. Y het conceptrapport van de handschriftendeskundige niet aan mr. Z maar aan verweerster doorgeleid. Op 23 februari 2007 heeft verweerster dit conceptrapport aan mr. Z doorgeleid.

5. Beoordeling van de klacht

5.1 Klachtonderdeel a betreft de kwaliteit van de juridische dienstverlening door verweerster. In het algemeen kan in een dergelijk geval pas sprake zijn van tuchtrechtelijk laakbaar gedrag indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist heeft opgetreden en geadviseerd, en indien daardoor de belangen van zijn cliënt (kunnen) worden geschaad.

5.2 Gezien de dagvaarding in de hoofdzaak (door verweersters raadsman bij bief van 8 december 2008 overgelegd), de incidentele conclusie die verweerster heeft ingediend (pagina 34 en 35 klachtdossier) en het vonnis in het incident van de rechtbank Haarlem van 15 december 2004 (door verweersters advocaat overgelegd bij brief van 8 december 2008) is de raad van oordeel dat verweerster door de wijze waarop zij de incidentele vordering in haar conclusie heeft geformuleerd en onderbouwd inderdaad een kansloos incident heeft geëntameerd. Klager had woonplaats in Zandvoort in Nederland en had de Nederlandse nationaliteit, hetgeen verweerster bekend was, althans had moeten zijn. Zij stuurde immers de post voor klager naar klagers adres in Zandvoort en zij beschikte over een kopie van zijn Nederlandse paspoort. Voorts vermeldde zij deze feiten ook in de door haar met de hand ingevulde toevoegingsaanvraag van 29 juni 2004. Gelet op het bepaalde in artikel 2 EEX Verordening valt derhalve niet in te zien dat de rechtbank te Haarlem niet bevoegd zou zijn; in elk geval heeft verweerster geen argumenten daarvoor aangevoerd die enige kans van slagen zouden kunnen hebben. Daar komt nog bij dat niet is komen vast te staan dat verweerster tevoren met klager heeft besproken waarom het voeren van zo’n incident voor hem voordelig zou kunnen zijn, noch de goede en kwade kansen daarvan onder ogen heeft gezien en met klager heeft besproken. Ook is niet gebleken dat het ter zitting door verweerster genoemde belang voor klager dat door het incident tijd zou worden gerekt – wat daar verder ook van zij - met klager is besproken en hoe zich dat zou verhouden met de te verwachten veroordeling van klager in de proceskosten. De raad acht voorts onbegrijpelijk dat verweerster klager vervolgens (zonder enige argumentatie) heeft geadviseerd hoger beroep in te stellen nu het vonnis daarvoor geen aanknopingspunten bood en deze ook niet te vinden zijn in verweersters brief aan klager van 21 december 2004.

5.3 Volledigheidshalve overweegt de raad dat verweerster ter zitting van de raad bij monde van haar advocaat een aantal andere argumenten heeft aangevoerd waarom de rechtbank Haarlem onbevoegd zou zijn ( met name ontleend aan artikel 5 en 27 van de EEX-Verordening), maar wat daar ook van zij deze argumenten zijn door verweerster niet in haar incidentele conclusie genoemd en moeten reeds daarom buiten beschouwing blijven in deze klachtprocedure.

5.4 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klager terecht klaagt over de  kwaliteit van de door verweerster geleverde diensten, zodat klachtonderdeel a gegrond is.

5.5 Klachtonderdeel b betreft het verwijt dat verweerster betaling heeft verlangd en ontvangen van een cliënt voor wie zij ten behoeve van dezelfde zaak een toevoeging heeft aangevraagd en verkregen.  Bij de beoordeling van deze klacht is van belang hetgeen verweerster in haar brief aan klager van 29 juli 2004 heeft bevestigd over de gemaakte afspraken in het eerste gesprek met betrekking tot de zaak tegen P, hiervoor weergegeven in 4.2. Verweerster heeft bij die brief haar declaratie voor de zaak P gebaseerd op de in die brief bevestigde afspraken meegestuurd. Op die declaratie heeft verweerster later aangetekend dat klager op 2 augustus 2004 € 2.000,-- heeft betaald (pagina 18 klachtdossier). Voorts is van belang dat aan klager op 28 september 2004 een toevoeging is verstrekt voor de zaak tegen P waarvoor de aanvraag op 2 juli 2004 was gedaan (pagina 19 klachtdossier). Die aanvraagdatum is weliswaar vreemd nu niet gebleken is dat klager eerder dan het moment waarop hij de dagvaarding in de zaak P had ontvangen met verweerster over die zaak had gesproken. De raad gaat daar verder aan voorbij nu het voorgaande blijkt uit de stukken van het klachtdossier. De raad heeft voorts kennisgenomen van het B2 formulier, genoemd in 4.4 waarin verweerster aan de rechtbank meldt dat zij een toevoeging heeft aangevraagd. Voorts heeft verweerster in haar brief aan klager van 21 december 2005 nogmaals aangedrongen op betaling van het openstaande bedrag van haar declaratie. Verweerster heeft ter zitting van de raad erkend dat het voorgaande juist is, hoewel zij de feitelijke gang van zaken steeds op een andere manier poneert. Verweerster heeft ter zitting van de raad naar voren gebracht  - zoals zij ook aan de opvolgend advocaat van klager mr. Z (pagina 28 klachtdossier) en aan de deken (pagina 31 klachtdossier) heeft geschreven - dat zij daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.6 Verweerster ziet echter over het hoofd hetgeen in gedragsregel 24 lid 2 en 3 is vermeld.  Dit komt erop neer dat het een advocaat niet is toegestaan voor een zaak waarvoor hij een toevoeging heeft verkregen een vergoeding, in welke vorm dan ook, te bedingen of in ontvangst te nemen afgezien van de eigen bijdrage en verschotten volgens de daarvoor geldende regels (lid 2) en dat wanneer een cliënt mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp doch verkiest daarvan geen gebruik te maken de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen (lid 3). Verweerster heeft blijkens de hiervoor weergegeven gang van zaken onduidelijkheid over haar afspraken met klager geschapen en deze ook laten voortbestaan. Door betaling (anders dan de eigen bijdrage ter zake van de toevoeging) van klager te verlangen en in ontvangst te nemen en tevens een toevoeging aan te vragen, welke ook is verleend, heeft verweerster derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Indien verweerster de bedoeling zou hebben gehad een betalingsafspraak met klager te maken voor het geval de toevoeging niet zou worden verleend – hetgeen zij overigens niet heeft aangevoerd -had zij die afspraak anders moeten formuleren. Voorts is verweersters stellingname dat klager het volledige griffierecht verschuldigd was omdat de toevoeging nog niet was verleend op de dag dat verweerster zich stelde niet juist. Indien een toevoeging is aangevraagd wordt zulks op het B2 formulier vermeld, hetgeen verweerster ook heeft gedaan, en dan wordt het griffierecht voorlopig in debet gesteld. Slechts indien het moment waarop het eindvonnis wordt uitgesproken (nog) geen toevoeging is verleend of de aanvraag is afgewezen wordt het griffierecht alsnog volledig verschuldigd. Voorts heeft verweerster door van klager betaling in ontvangst te nemen in een zaak waarvoor zij een toevoeging heeft verkregen ook in strijd gehandeld met de Wet op de rechtsbijstand.

5.7 Aldus komt de raad dan ook tot de vaststelling, dat verweerster voor de behandeling van een zaak waarin zij is toegevoegd, voor haar werkzaamheden een vergoeding - niet zijnde de eigen bijdrage of een verschot volgens de daarvoor geldende regels - heeft bedongen en in ontvangst heeft genomen.. Dit is, in weerwil van hetgeen verweerster ter zake blijkbaar veronderstelt, tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel b is derhalve gegrond.

5.8 Met betrekking tot klachtonderdeel c  overweegt de raad dat het niet aan verweerster te verwijten is dat het conceptrapport door mr. Y aan haar en niet aan mr. Z. is doorgestuurd. Aan verweerster kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt in verband met de termijn waarop zij dit rapport heeft doorgezonden aan mr. Z.

5.9 Klachtonderdeel d en e zien op de civielrechtelijke gevolgen van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van verweerster. De vraag of en zo ja welk bedrag verweerster aan klager verschuldigd is vanwege haar tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag wordt niet in deze klachtzaak beslist maar zal aan de civiele rechter moeten worden voorgelegd. Deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

6. beoordeling van het bezwaar  

6.1 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot klachtonderdeel a en b is de raad van oordeel dat beide onderdelen van het bezwaar eveneens gegrond zijn nu deze immers dezelfde inhoud hebben.

7. maatregel

7.1 De raad neemt in aanmerking dat verweerster op twee punten tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, waarbij ten aanzien van de financiële kwestie wordt meegewogen dat verweerster tevens in strijd met de Wet op de rechtsbijstand heeft gehandeld. Verweerster heeft voorts tijdens het onderzoek van de deken en tijdens de zitting bij herhaling omtrent de feiten tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Verweerster heeft door dit alles inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in de advocatuur moet kunnen worden gesteld. Verweerster heeft voorts ook ter zitting van de raad geen blijk gegeven het laakbare van haar gedrag in te zien. Hoewel verweerster niet eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd acht de raad een voorwaardelijk schorsing van vier weken passend en geboden.

BESLISSING:

De raad van discipline:

- verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;

- verklaart klachtonderdeel c, d en e ongegrond;

- verklaart het bezwaar f en g gegrond;

- legt aan verweerster op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;

- bepaalt dat de schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders zal oordelen op grond dat verweerster zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mr. M. le Belle, mr. H.F. Doeleman, mr. J.R. Goppel, mr. M.L.F.J. Schyns, leden met bijstand van mr. F.A. Chorus als griffier en uitsproken ter openbare zitting van 10 maart 2009.

voorzitter          griffier

Deze beslissing is in afschrift op 10 maart 2009 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager;

- verweerster;

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Haarlem;

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klager;

- verweerster;

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Haarlem;

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

 En ten aanzien van de gegrond verklaarde klacht- en bewaaronderdelen door:

- verweerster

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c.  Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is 076 -548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076-548 4607