ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0733 Raad van Discipline Amsterdam 08-294 A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0733 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-03-2009 |
Datum publicatie: | 21-06-2010 |
Zaaknummer(s): | 08-294 A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Onvoorwaardelijke schorsing |
Inhoudsindicatie: | a+b gegrond. schorsing 4 maanden waarvan 1 onvoorwaardelijk. ter beschikking stellen derdengeldrekening aan cliënt door advocaat; handelen in strijd met Bruyninckx-richtlijnen. Klachtonderdelen gegrond verklaard; schorsing in de uitoefening van de praktijk, deels voorwaardelijk. |
BESLISSING d.d. 24 maart 2009
in de zaak 08-294A
De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de orde van advocaten
in het arrondissement Amsterdam
k l a g e r
tegen:
De heer mr.
p/a De heer prof. mr.
v e r w e e r d e r
1. Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 15 oktober 2008, bij de raad binnengekomen op 17 oktober 2008, heeft de deken zijn bezwaar tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is behandeld op de zitting van 20 januari 2009 in aanwezigheid van de deken, verweerder en zijn raadsman.
1.2 Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met A met bijlagen genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.
2. Het bezwaar
2.1 Het bezwaar houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
a. zijn derdengeldrekening ter beschikking heeft gesteld aan zijn cliënt A teneinde hem de gelegenheid te geven gebruik te maken van de derdengeldrekening, door als doorbetaler van de gelden te fungeren, waarbij verweerder zich niet of nauwelijks heeft verdiept in de achtergrond van deze betalingen;
b. gelden voor de desbetreffende cliënt heeft bewaard zonder zich ervan te overtuigen dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel diende (art. 5 lid 2 van de Bruyninckx-richtlijnen);
2.2 Door aldus te handelen c.q. na te laten, heeft verweerder volgens de deken de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.
3. Feiten
3.1 Voor de beoordeling van het bezwaar kan, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.
3.2 Verweerder heeft vanaf 1999 een aantal civiele zaken behandeld voor zijn cliënt A, die bemiddelt bij onroerend goed transacties. De door verweerder behandelde zaken hingen veelal samen met onroerend goed transacties.
3.3 Verweerder is op 30 mei 2005 door de politie Amsterdam-Amstelland aangehouden op verdenking van het plegen van strafbare feiten, welke verband houden met het ter beschikking stellen van de derdengeldrekeningen van zijn kantoor aan A of aan A gelieerde bedrijven en het doen van grote contante betalingen aan of ten behoeve van A. De betreffende transacties hebben plaatsgehad in de periode 2000-2004. Het kantoor en de woning van verweerder zijn door de politie doorzocht.
3.4 Op pagina 50 van het proces-verbaal van de politie Amsterdam-Amstelland (pagina 7 klachtdossier) is een overzicht opgenomen van 12 “ongebruikelijke transacties”, welke aanleiding zijn geweest voor de aanhouding van verweerder. Tien daarvan hebben betrekking op mutaties via een van de derdengeldrekeningen van verweerders kantoor en twee daarvan betreffen kasopnames op 4 en 8 december 2001, steeds van f. 50.000,-- , de laatste in 5 opnames op dezelfde dag van ieder f.10.000.--, steeds bestemd voor A.
3.5. Verweerder heeft in deze klachtzaak erkend dat de op pagina 7 van het klachtdossier vermelde transacties via de derdengeldrekeningen van zijn kantoor zijn verricht zonder dat deze verband hielden met een bij hem in behandeling zijnde zaak van A. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de geldbedragen soms zonder aankondiging op de derdengeldrekening werden gestort. De storting geschiedde soms door verweerder onbekende vennootschappen, soms door een notaris of advocaat.
Af en toe werd een bedrag op verzoek van A doorbetaald aan hem of door hem aangewezen derden. Soms bleef een bedrag op de derdengeldrekening staan. De twee kasopnames van ieder f. 50.000,-- zijn aan A uitbetaald.
3.6 A is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2006 veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf wegens overtreding van de artikelen 47, 57, 225, 285, 312, 317 en 420 bis wetboek van Strafrecht. Blijkens de pleitnota van verweerders raadsman is de veroordeling in hoger beroep in stand gebleven, zij het dat in de pleitnota niets is vermeld omtrent de in hoger beroep opgelegde straf. Ten tijde van de behandeling van deze klachtzaak op 20 januari 2008 had het Openbaar Ministerie nog geen beslissing genomen in verweerders strafzaak.
4. Beoordeling van het bezwaar
De onderdelen a en b van het bezwaar lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
4.1 Bij de beoordeling neemt de raad als uitgangspunt de bijzondere positie van de advocaat en het feit dat hem voorrechten zijn toegekend samenhangend met zijn functie in de rechtspleging. Dit brengt mee dat de advocaat steeds zeer kritisch dient te zijn op het handelen van zijn cliënt en tevens op zijn eigen doen en laten. Hij dient na te gaan of hetgeen van hem gevraagd wordt, toegevoegde advocatuurlijke waarde heeft en in de lijn ligt van de opdrachten die gebruikelijk aan een advocaat verstrekt worden (vergelijk beslissing raad van discipline Amsterdam van 8 augustus 2005 in de zaak 05-120A en 121A, bekrachtigd in de beslissing van het hof van discipline d.d. 6 maart 2006, nr. 4415 ). Eén en ander wordt ook beoogd met de zogenaamde “Bruyninckx-richtlijnen”, die van kracht zijn sedert 15 september 1995.
4.2 Met betrekking tot het gebruik van de derdengeldrekening stelt de raad zich op het standpunt dat het beschikbaar stellen van de derdengeldrekening voor geldstromen zonder advocatuurlijke toegevoegde waarde niet geoorloofd is. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat geen van de twaalf transacties bedoeld in 3.4 verband hielden met een zaak die hij voor A in behandeling had en dat hij zich destijds niet verdiept heeft in de vraag of het aldus door of ten behoeve van A laten gebruiken van de derdenrekening van zijn kantoor wel toegevoegde advocatuurlijke waarde had in de hiervoor bedoelde zin. Verweerder heeft zich hierdoor laten gebruiken als doorgeefluik voor gelden bestemd voor of afkomstig van zijn cliënt dan wel als bewaarder van die gelden, nu het immers ook voorkwam dat de bedragen langere tijd op de derdengeldrekening bleven staan. Verweerder heeft nagelaten enig onderzoek te doen omtrent deze gang van zaken.
Evenmin heeft verweerder zich verdiept in de vraag naar de geoorloofdheid van de activiteiten waaromtrent zijn medewerking werd verzocht. Het enkele feit dat van verweerder verwacht werd om zijn derdengeldrekening ter beschikking te stellen voor het ontvangen van (niet aan een bij hem in behandeling zijnde zaak van A gerelateerde) gelden van derden met geen ander doel dan doorbetaling aan een andere derde had zijn argwaan moeten wekken. Het feit dat – zoals verweerder ter zitting heeft verklaard - soms betaling plaatsvond op aanwijzing van A zonder dat verweerder door A was ingelicht - wat daar verder ook van zij - doet aan het voorgaande niet af. Verweerder had immers nadat dit de eerste keer had plaatsgevonden maatregelen kunnen en moeten nemen teneinde te voorkomen dat zulks nogmaals zou gebeuren. Niet gebleken is dat verweerder dit heeft gedaan.
4.3 Met betrekking tot de twee transacties die kasopnames betreffen ten behoeve van A overweegt de raad dat deze gedaan zijn in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de Bruyninckx- richtlijnen; hierbij komt nog dat de betalingen door verweerder aan of ten behoeve van A niet gedaan zijn in het kader van een door verweerder voor A behandelde zaak, zoals hij ter zitting van de raad heeft verklaard.
4.4 Op grond van al het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en dat hij het vertrouwen in de beroepsgroep als geheel ernstig heeft beschaamd. Anders dan zijdens verweerder is aangevoerd had ook in de periode dat de transacties plaatsvonden van verweerder verwacht mogen worden dat hij attent was geweest op de bepalingen, strekking en inhoud van de Bruyninckx- richtlijnen. Beide onderdelen van het bezwaar zijn gegrond.
5. Maatregel
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt de raad dat het gaat om herhaalde overtreding van fundamentele regels van de advocatuur als geheel. Verweerder heeft door zijn gedragingen in strijd gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur als beroepsgroep in ernstige mate beschaamd. Dit rechtvaardigt het opleggen van een zware maatregel. Anderzijds neemt de raad in aanmerking dat niet gebleken is van kwade opzet van verweerder noch van enige zelfverrijking. Ook weegt de raad mee dat de feiten waar het om gaat geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en dat het buiten toedoen van verweerder lang heeft geduurd voordat deze ter beoordeling aan de raad zijn voorgelegd. Op grond van al deze omstandigheden acht de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor vier maanden, waarvan drie voorwaardelijk, passend en geboden.
BESLISSING:
De raad van discipline:
- verklaart onderdeel a en b van het bezwaar gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier maanden;
- bepaalt dat drie maanden van deze opgelegde schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders zal oordelen op grond dat verweerder zich voor het einde van de hierna vast te stellen proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd vast op een periode van twee jaar ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde zal gaan;
- bepaalt dat de schorsing ingaat 14 dagen na het in kracht van gewijsde gaan van deze beslissing. De schorsing gaat echter niet eerder in dan na afloop van alle eventuele voorafgaande schorsingen en zal niet ten uitvoer worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.
Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mrs. B.E. van der Molen, M. Pannevis, H.B. de Regt, M.G.F. van Voorst tot Voorst, leden, met bijstand van mr. H. Oomen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 maart 2009.
Voorzitter Griffier
De beslissing is in afschrift op 24 maart 2009 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132,
4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.
c. Per fax
Het faxnummer van het hof van discipline is: 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.
d. Telefonische informatie
076 - 548 4607.