ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0272 Raad van Discipline Amsterdam 08-081U

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0272
Datum uitspraak: 03-02-2009
Datum publicatie: 25-01-2010
Zaaknummer(s): 08-081U
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie:   Gegronde klacht over het opnieuw leggen van een beslag, direct nadat een identiek beslag (op grond van een afspraak tussen partijen) was opgeheven. Gegronde klacht over onvoldoende confraternele welwillendheid (gedragsregel 17), door overlegging confraternele correspondentie zonder advies van de (eigen) deken en door in correspondentie met rechtbank te vermelden dat de deken afschrift daarvan kreeg, met het oogmerk de advocaat van de wederpartij te beschadigen ten overstaan van de rechterlijke macht.

BESLISSING d.d. 3 februari 2009

in de zaak 08-081U

________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 6 maart 2008 binnengekomen

klacht van:

mr.

 k l a g e r

tegen:

mr.

 v e r w e e r d e r 

1                    Verloop van de procedure

1.1           Bij brief van 4 maart 2008, bij de raad binnengekomen op 6 maart 2008, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2           De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 24 november 2008 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3           De raad heeft kennis genomen van:

-          de in 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad; en

-          de stukken genummerd 1 t/m 7 zoals opgenomen in de bij die brief            gevoegde inventarislijst.

2                    De klacht

2.1           De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

a)        na de overeenstemming tussen partijen over de opheffing van een maritaal beslag direct opnieuw conservatoir beslag liet leggen onder de cliënte van klager;

b)        geen blijk geeft van confraternele welwillendheid ten opzichte van klager (i) door zonder overleg met klager en zonder advies van de deken confraterenele correspondentie in het geding te brengen, (ii) door de deken in het arrondissement van klager in te kopiëren in brieven aan de rechtbank, met als doel klager bij de rechterlijke macht te beschadigen, en (iii) klager geen afschriften te zenden van door verweerder ingediende processtukken;

c)        onware stellingen te poneren.

2.2           Door aldus te handelen heeft verweerder volgens klager de norm neergelegd in art. 46 Advocatenwet overschreden.

3                    Feiten:

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1           In een echtscheidingsprocedure en de daarop volgende procedure over de boedelscheiding trad klager voor de vrouw op en verweerder voor de man.

3.2           Tussen de man en de vrouw hebben gedurende de jaren 2004 tot en met 2007 diverse procedures plaatsgevonden (waaronder diverse verzoekschriftprocedures tot het treffen van voorlopige voorzieningen en tot wijziging daarvan). Van de door verweerder ingediende verzoekschriften heeft hij niet rechtstreeks een afschrift verzonden aan klager en dit overgelaten aan zijn Haarlemse procureur. 

3.3           Op 16 juli 2005 heeft verweerder in zijn brief aan de rechtbank Haarlem in het kader van een lopende procedure over het treffen van voorlopige voorzieningen vermeld dat hij een kopie van die brief aan zowel klager als aan de plaatselijk deken van klager zond. Op diezelfde datum heeft verweerder een klacht tegen klager ingediend bij diens lokale deken. Verweerder heeft deze klacht niet doorgezet.

3.4           In september 2006 heeft verweerder voor de man maritaal beslag laten leggen ten laste van de vrouw. Klager heeft daarop de man in kort geding gedagvaard tot opheffing van het maritale beslag. Daarop hebben partijen overeenstemming bereikt over de opheffing van het maritale beslag. Verweerder heeft in dat kader aan klager bevestigd dat hij de deurwaarder op pad had gestuurd om dit beslag te doen opheffen. Op dezelfde dag dat het maritale beslag is opgeheven heeft verweerder, namens de man, op basis van een enkele dagen daarvoor verkregen verlof van de Voorzieningenrechter, een nieuw, ditmaal conservatoir, beslag laten leggen ten laste van de vrouw. Het maritale beslag en, na omzetting daarvan, het conservatoire beslag lagen op dezelfde vermogensbestanddelen van de vrouw. In kort geding, aangespannen door klager namens de vrouw, is dit conservatoire beslag opgeheven.

3.5           In de procedure in eerste instantie over de boedelscheiding heeft klager, na een positief advies daartoe van zijn lokale deken, confraternele correspondentie in het geding gebracht. In de appelprocedure bij het Hof heeft verweerder zonder overleg met klager en zonder advies gevraagd te hebben van zijn eigen lokale deken, confraternele correspondentie in het geding gebracht.

4                    Beoordeling

Ad klachtonderdeel a:

4.1           De raad constateert dat verweerder in dezelfde periode dat hij met klager overeenkwam het door hem gelegde maritale beslag ten laste van klaagsters cliënte te laten opheffen, al verlof had gevraagd voor een nieuw (conservatoir) beslag ten laste van klagers cliënte op exact dezelfde vermogensbestanddelen als waarop het maritale beslag rustte. Dit heeft ertoe geleid dat direct nadat de deurwaarder op basis van de tussen partijen bereikte overeenstemming het maritale beslag had opgeheven, een identiek conservatoir beslag werd gelegd.

4.2           De raad is van oordeel dat verweerder, met deze omzetting van het beslag, niet alleen in strijd heeft gehandeld met de tussen partijen gesloten overeenkomst over de opheffing van het maritale beslag, maar ook het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening heeft geschaad. De raad constateert dat verweerder weliswaar vindt dat zijn handelwijze rond de omzetting van het beslag (in december 2006) niet de schoonheidsprijs verdient, maar overigens onvoldoende blijk geeft van een inmiddels gerijpt inzicht over de laakbaarheid van deze handelwijze.

4.3           Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b:

4.4           Ten aanzien van dit klachtonderdeel neemt de raad in aanmerking dat advocaten moeten streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Dit bepaalt ook Gedragsregel 17.

4.5           De raad zal drie aspecten van het handelen van verweerder, waarop dit klachtonderdeel ziet, toetsen aan voornoemde maatstaf.

4.6           In de eerste plaats stelt de raad vast dat verweerder confraternele correspondentie heeft overgelegd in een procedure bij het Hof, zonder voorafgaand overleg te voeren met klager of advies te vragen van zijn eigen lokale deken. Daarmee heeft verweerder in strijd met Gedragsregel 12 gehandeld. Verweerder beroept zich op het feit dat in diezelfde procedure, in eerste instantie, klager confraternele correspondentie in het geding had gebracht na positief advies van diens lokale deken. Dit advies luidde dat het beide advocaten vrij stond naar eigen goeddunken confraternele correspondentie in het geding te brengen.

4.7           De raad is van oordeel dat een dergelijk advies van de Haarlemse deken niet impliceert dat verweerder geruime tijd nadien en in een volgende instantie, zonder met klager overleg te voeren en zonder advies van zijn eigen (Utrechtse) deken te vragen confraternele correspondentie mocht overleggen. Het verweer van verweerder geeft, zo oordeelt de raad, geen blijk van inzicht van verweerder in de onjuistheid van zijn handelen. De raad oordeelt dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

4.8           Onder dit klachtonderdeel valt ook het verwijt over de vermelding in een brief aan de rechtbank dat de lokale deken van klager een afschrift van die brief zou ontvangen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij deze zinsnede in zijn brief had opgenomen om klager te beschadigen ten overstaan van de rechterlijke macht. De raad is van oordeel dat verweerder ook daarmee in strijd met voornoemde maatstaf heeft gehandeld en ook deze handelwijze tuchtrechtelijk laakbaar is.

4.9           Ten slotte valt onder dit klachtonderdeel het verwijt dat verweerder niet zelf rechtstreeks aan klager afschriften toezond van door hem ingediende verzoekschriften en dit overliet aan zijn procureur in het arrondissement van klager. De raad is van oordeel dat dit indertijd (voor de afschaffing van het verplichte procuraat) een gebruikelijke gang van zaken was en deze handelwijze derhalve niet als tuchtrechtelijk laakbaar gekwalificeerd kan worden. Dit laat onverlet dat het in een echtscheidingsprocedure, zoals die ten grondslag lag aan de onderhavige klacht, de verstandhouding tussen de advocaten van partijen ten goede komt, wanneer deze advocaten elkaar rechtstreeks (en niet via hun procureurs) stukken toezenden.

4.10        Nu verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door het overleggen van confraternele correspondentie op voornoemde wijze en door klager te willen beschadigen ten overstaan van de rechtelijke macht, is dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel c:

4.11        Volgens klager heeft verweerder diverse malen feiten gepresenteerd, waarvan hij weet dat die onjuist zijn en heeft hij daarmee in strijd met Gedragsregel 30 gehandeld. De raad constateert dat voor de beoordeling van dit klachtonderdeel uitvoeriger dossierstudie nodig is, mede aan de hand van de processtukken en onderliggende documenten uit de procedures die klager en verweerder voor hun cliënten gevoerd hebben. De raad kan derhalve vooralsnog niet vaststellen dat verweerder in strijd met Gedragsregel 30 of anderszins tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

4.12        Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5                    Maatregel:

5.1           De raad acht het omzetten van het beslag, waarop het gegrond verklaarde klachtonderdeel a ziet, op zichzelf ernstig. Daarbij komt dat verweerder zelf onvoldoende de laakbaarheid van zijn handelwijze bij de omzetting inziet. Ook ten aanzien van zijn handelwijze waarop klachtonderdeel b ziet (welk klachtonderdeel eveneens gegrond is verklaard) miskent verweerder welke verplichtingen de Advocatenwet aan zijn advocatuurlijke opstelling en handelwijze stelt. Het opleggen van een maatregel is dan ook onontkoombaar. De maatregel van berisping acht de raad passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-            verklaart klachtonderdelen a en b gegrond;

-            klachtonderdeel c ongegrond;

-            legt aan verweerder de maatregel van berisping op.      

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mr. H.F. Doeleman, mr. L.D.H. Hamer, mr. H.B. de Regt en mr. B. Roodveldt, leden, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2009.

voorzitter                                                                    griffier

Deze beslissing is in afschrift op 3 februari 2009 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van het ongegrond verklaarde klachtonderdeel hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroep­schrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipli­ne. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet moge­lijk.

De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a.         Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.         Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c.         Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Telefonische informatie

076 - 548 4607.