ECLI:NL:TACAKN:2021:34 Accountantskamer Zwolle 20/1845 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:34
Datum uitspraak: 21-05-2021
Datum publicatie: 21-05-2021
Zaaknummer(s): 20/1845 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over rapportage opgesteld ten behoeve van een juridisch geschil. Betrokkene heeft bij zijn  werkzaamheden Standaard 5500N niet correct toegepast en is voorbij gegaan aan het bepaalde in Handreiking 1112 en Handreiking 1127. Betrokkene heeft eraan voorbij gezien dat hij onder deze omstandigheden niet alleen het belang van de opdrachtgever, maar ook dat van het algemeen belang heeft te dienen. Geen hoor en wederhoor toegepast, terwijl daar wel aanleiding voor was, aangezien hij alleen beschikte over informatie van de opdrachtgever en niet van klagers (terwijl hij wist dat er een geschil was tussen opdrachtgever en klagers). Betrokkene heeft van bepaalde informatie die hem is verstrekt gesteld dat hij die niet heeft gebruikt bij de opdracht, maar dat blijkt niet uit het rapport. Ook is niet gebleken dat deze informatie is geverifieerd. Al met al ontbeert het rapport een deugdelijke grondslag. Klagers verwijten betrokkene dat hij hen niet desgevraagd de opdracht heeft verstrekt, maar dat kon hij weigeren omdat de opdrachtgever daarvoor geen toestemming gaf. Klacht gegrond. Maatregel: berisping.  

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2019:31 en ECLI:NL:CBB:2017:26

[2] ECLI:NL:CBB:2015:42

[3] ECLI:NL:CBB:2020:597

[4] ECLI:NL:CBB:2017:364

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 21 mei 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 7 december 2020 ontvangen klacht met nummer 20/1845 Wtra AK van

1. X1

wonende te [plaats1]

en

2. X2 B.V.

gevestigd te [plaats2]

K L A G E R S

advocaten: mr. E.L. Zetteler en mr. S.V. Vullings

t e g e n

DRS. Y

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats3]

B E T R O K K E N E

advocaten: mr. P.H. Bossema-de Greef en mr. S.M.M.C. Vinken

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          het verweerschrift met bijlagen

-          door klagers ingezonden aanvullende producties d.d. 2 maart 2021

-          de brief van betrokkene d.d. 4 maart 2021

-          de brief van klagers d.d. 5 maart 2021

-          de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 12 maart 2021. Verschenen is [x1], bijgestaan door zijn advocaten. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaten.

2.             De feiten

2.1.         Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

2.2.        [X1] is via zijn persoonlijke holding [holding1] enig aandeelhouder en bestuurder van [BV1] ([BV1]). [BV1] was bestuurder en enig aandeelhouder van een aantal vennootschappen, waaronder [BV2] ([BV2]), [BV3] ([BV3]) en [BV4] ([BV4]). Deze vennootschappen hielden (en houden) zich onder meer bezig met regiotaxivervoer.

Op 22 december 2016 is de naam [BV1] gewijzigd in [X2] [X2]; gemakshalve wordt in deze uitspraak deze naam ook gebruikt voor de periode daaraan voorafgaand).

2.3.        In 2012 heeft [X2] vervoersovereenkomsten gesloten met de provincie [provincie1] ten behoeve van regiotaxivervoer. De vervoersovereenkomsten hadden een looptijd tot 1 januari 2016. Omdat het aantal ritten achterbleef bij de prognoses en [X2] verlies leed, vond op verzoek van [X2] overleg plaats met de provincie. De provincie heeft aangeboden [X2] een bedrag van € 1.080.092,90 te betalen bij wijze van compensatie. [X2] heeft dat geweigerd omdat dit bedrag volgens haar te laag was. De provincie heeft genoemd bedrag vervolgens als voorschot op een eventueel toe te kennen schadevergoeding aan [X2] beschikbaar gesteld. Daarnaast werd op voorschotbasis maandelijks een bedrag aan [X2] betaald.

2.4.        Op 25 november 2013 heeft [X2] de provincie gedagvaard en een schadevergoeding van € 4.730.150 gevorderd. Op 25 juli 2014 hebben partijen een overbruggingsregeling afgesproken. De provincie heeft ingestemd met beëindiging van de vervoersovereenkomst per 1 juli 2015, en het verlenen van een voorschot van € 225.000 per maand op de mogelijk door de rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. De betaalde voorschotten zouden worden terugbetaald als de vorderingen van [X2] door de rechtbank afgewezen zouden worden.

2.5.        Bij vonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [X2] afgewezen en op 11 juli 2017 heeft het gerechtshof dit vonnis bekrachtigd.

[X2] verklaarde niet in staat te zijn de voorschotten direct en in hun geheel terug te betalen. [X2] heeft de provincie laten weten voornemens te zijn het concern te herstructureren, waarbij de gezonde onderdelen elders zouden worden ondergebracht. Partijen zijn over de terugbetaling niet tot overeenstemming gekomen.

2.6.        Begin 2015 is het concern geherstructureerd. [X2] heeft de aandelen in onder meer [BV3] en [BV4] verkocht aan [groep1] ([groep1]). De [groep1] is een dochteronderneming (tussenholding) van [groep2].

2.7.        In opdracht van [X2] heeft [adviesbureau1] een waardebepaling uitgevoerd ten aanzien van deze aandelen. In het ongedateerde rapport ”Waardebepaling per 31-12-2014 van: [BV3] en [BV4]” zijn de aandelen van [BV3] gewaardeerd op € 560.000 en die van [BV4] op € 780.000. De aandelen zijn voor deze bedragen verkocht.

2.8.        In januari 2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen de provincie en [X2]. Opnieuw heeft de provincie niet ingestemd met het voorstel van [X2] om slechts een deel van de verstrekte voorschotten terug te betalen. Op [datum] heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken van een aantal dochtervennootschappen van [X2] (op verzoek van deze vennootschappen). Hierop heeft de provincie de vervoersovereenkomsten met onmiddellijke ingang ontbonden.

2.9.        De provincie heeft in maart 2015 verschillende beslagen gelegd ten laste van een aantal betrokken vennootschappen.

Tussen de provincie en [X2] zijn diverse gerechtelijke procedures geweest onder andere  over de (terug)betaling door [X2]  van betaalde voorschotten, verbeurde boetes en door de provincie geleden en nog te lijden schade als gevolg van het niet nakomen van de vervoersovereenkomsten.

2.10.      Op verzoek van de provincie heeft [A] ([A]), registeraccountant en werkzaam bij [accountantskantoor1], een rapport opgesteld. De opdracht luidde: “In het memo van de provincie d.d. 23 december 2016 zijn een aantal vragen aan ons gesteld om te beantwoorden.

De provincie wenst aan de hand van de thans door [BV1] beschikbaar gestelde informatie te onderzoeken of en in hoeverre verhaal mogelijk is op het vermogen van [BV1] met het oog op verhaal voor haar vordering op [BV1] op grond van het vonnis van 3 augustus 2016”.

2.11.      [X2] heeft de waardering van de aandelen en de door [adviesbureau1]] gehanteerde uitgangspunten in 2017 nogmaals laten beoordelen, ditmaal door [accountantskantoor2]. [accountantskantoor2]heeft op 26 september 2017 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de waardering van de aandelen door [adviesbureau1]] te hoog is geweest.

2.12.      Op 21 februari 2019 heeft [A] in opdracht van de provincie opnieuw een rapport opgesteld om te beoordelen of de herstructureringen de Provincie [provincie1] hebben benadeeld in haar mogelijkheden haar vorderingen te kunnen incasseren.

2.13.      Betrokkene heeft in opdracht van de provincie een rapport opgesteld gedateerd 26 maart 2019. Blijkens de opdrachtbevestiging van 31 december 2018 luidde de opdracht als volgt:

“Wij zullen op basis van door u te verstrekken gegevens en op basis van openbaar toegankelijke informatie een aantal werkzaamheden uitvoeren met betrekking tot een aantal transacties en activa en passiva van [X2] en aan haar verbonden partijen zoals genoemd in het rapport van [accountantskantoor1], in het kader van uw geschil met [X2] en haar (middellijke) bestuurder.

Onze werkzaamheden zijn beperkt tot de volgende transacties en activa en passiva:

·         Doorbelasting van kosten

·         Verkoop groepsentiteiten

·         Vorderingen op de heer [X1]

·         Voorziening [bedrijfsnaam1]

·         Rekening-courantverhouding tussen [X2] en [groep1]

·         Vordering van [X2] op [BV5] ad € 3.000.000

·         schulden aan [bank1]

De werkzaamheden hebben betrekking op de transacties en activa en passiva betreffende de periode december 2014 tot en met december 2017.

Naast deze werkzaamheden zullen wij een analyse uitvoeren op de geconsolideerde financiële positie van [groep2] per 31 december 2017, alsmede de geconsolideerde resultaten van [groep2] over de jaren 2015 tot en met 2017. De operationele activiteiten, zoals ondergebracht in de dochtermaatschappijen van [X2] zijn, behoudens de activiteiten die betrekking hebben (gehad) op het contract met de provincie [provincie1], begin 2015 overgedragen aan de (begin 2015 nieuw opgerichte) vennootschap [groep2] Zonder de overdracht van de vennootschappen, zouden de jaarlijkse resultaten en financiële posities van deze vennootschappen onderdeel zijn gebleven van de geconsolideerde jaarrekening van [X2]”

2.14.      Bij brief met conceptdagvaarding van 28 maart 2019 heeft de provincie [X1] in privé aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 7.174.892. In deze dagvaarding wordt meermalen verwezen naar het rapport van betrokkene van 26 maart 2019.

2.15.      Op 30 april 2019 hebben klagers zich tot betrokkene gewend met het verzoek om een kopie van de opdrachtbrief en -bevestiging te mogen ontvangen. Dit heeft betrokkene onder verwijzing naar artikel 16 VGBA geweigerd. Op 9 mei 2019 hebben klagers betrokkene nogmaals gevraagd om de opdrachtbrief en -bevestiging en hebben zij hem ook de vraag voorgelegd op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor. Betrokkene heeft verwezen naar zijn eerdere antwoord.

Bij brief van 22 oktober 2019 aan betrokkene hebben klagers uitvoerig uiteengezet waarom zijn rapport van 26 maart 2019 naar hun mening niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en hebben zij enkele aanvullende vragen gesteld, waaronder de vraag of betrokkene zijn rapport handhaaft. Bij brief van 8 november 2019 heeft betrokkene hierop gereageerd, waarbij hij heeft aangeboden hierover van gedachten te wisselen met een door klagers ingeschakelde deskundige, voor zover dit niet strijdt met de geheimhoudingsplicht.

Op 15 juni 2020 hebben klagers betrokkene verweten geen of onvoldoende antwoord te hebben gegeven op hun vragen en hem een exemplaar van de concepttuchtklacht toegestuurd. Klagers hebben daarbij te kennen gegeven beschikbaar te zijn voor een gesprek met betrokkene.  Betrokkene heeft daarop te kennen gegeven daar moeite mee te hebben, gelet op het tijdsverloop en de dreiging van een tuchtklacht.

3.             De klacht

3.1.         Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klagers verwijten betrokkene het volgende:

a. het rapport van betrokkene kwalificeert als een persoonsgericht onderzoek, maar betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast;

b. betrokkene heeft het rapport van [adviesbureau1]] zonder hoor en wederhoor opzij geschoven, wat schending van het beginsel van zorgvuldigheid oplevert;

c. betrokkene heeft NBA-Handreiking 1127 ‘Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij

(potentiële) geschillen’ niet nageleefd;

d. betrokkene heeft het rapport van [A] en de door de advocaat van de provincie verstrekte inlichtingen niet geverifieerd;

e. de opdracht is onduidelijk en betrokkene heeft niet de juiste standaard gehanteerd;

f. het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden ondeugdelijke conclusies getrokken;

g. betrokkene heeft niet willen reageren op een redelijk verzoek.

4.             De beoordeling

4.1.         Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).

4.2.         Aangezien betrokkene in het klaagschrift meermalen wordt verweten dat hij zich niet heeft gehouden aan het voor de opdracht geldende toetsingskader, zal de Accountantskamer allereerst ingaan op de aard van de opdracht.

Daarbij geldt als uitgangspunt dat de tuchtprocedure niet bedoeld is om de inhoud en wijze van totstandkoming van een rapportage als die van betrokkene integraal te beoordelen. Wel wordt beoordeeld of betrokkene zich bij het opstellen daarvan heeft gehouden aan de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

4.3.        In de rapportage heeft betrokkene opgenomen dat hij de werkzaamheden heeft verricht conform Standaard 5500N “Transactiegerelateerde adviesdiensten”. Van een persoonsgericht onderzoek is in de visie van betrokkene geen sprake omdat zijn werkzaamheden niet zagen op het handelen van klager(s). Tot slot heeft betrokkene opgemerkt dat hij in het kader van deze opdracht niet heeft beoogd een mening te geven over de vraag of klagers de provincie hebben benadeeld en dat het rapport dan ook niet is bedoeld als bewijsstuk in een eventuele procedure.

4.4.        De Accountantskamer stelt vast dat in de opdrachtbevestiging is opgenomen dat de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met het bepaalde in Standaard 5500N. Verder is daarin opgenomen dat het rapport uitsluitend is bestemd voor de provincie, de advocaten van de provincie en [accountantskantoor1] in het kader van het geschil met klagers. Ook is hierin opgenomen: “Wij bevestigen hierbij dat het rapport mag worden overlegd in een gerechtelijke procedure tussen u en [X2] B.V. en haar (middelijke) bestuurder”.

Uit de opdrachtbevestiging blijkt zonneklaar dat de opdracht voortvloeide uit het geschil tussen de provincie en klagers en dat het daaruit voortvloeiende rapport in de gerechtelijke  procedure tussen hen mocht worden ingebracht. Betrokkene heeft op de zitting verklaard dat het eigenlijk niet de bedoeling was dat het rapport zonder meer in een gerechtelijke procedure zou worden ingebracht, maar die intentie is in tegenspraak met wat in voornoemde stukken is opgenomen. Betrokkene heeft verder verklaard dat hij er bij de bespreking van het conceptrapport achter kwam dat de rapportage zou worden gebruikt in een procedure, en dat hij dat heel vervelend vond. Dat heeft evenwel niet geleid tot enige aanpassing van de gemaakte afspraken. Wel heeft betrokkene een brief naar de provincie gestuurd waarin hij heeft benadrukt dat hij geen conclusies trekt en heeft getrokken over de civielrechtelijke vraag of de provincie is benadeeld door toedoen van klagers. Daarin heeft hij gevraagd deze brief in te brengen in lopende en toekomstige procedures.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat sprake is van werkzaamheden waarop in elk geval Handreiking 1127 (Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning van (potentiële) geschillen) van toepassing is.

4.5.        Volgens betrokkene is Standaard 5500N de meest aangewezen standaard voor een opdracht als deze. Op grond van die standaard mocht hij bij de opdracht betrokken zijn als partij-deskundige. Betrokkene stelt dat hij in het rapport geen conclusies heeft getrokken. Zo heeft hij niet geconcludeerd dat de provincie door de herstructureringen binnen [X2] is benadeeld.

Uit de inleiding van Standaard 5500N blijkt dat transactiegerelateerde adviesdiensten geen assurance-opdrachten zijn en evenmin aan assurance verwante opdrachten. Een transactiegerelateerde adviesdienst kan onder voorwaarden wel elementen bevatten die voldoen aan de definitie van assurance-opdrachten zonder dat aan de assurance-standaarden moet worden voldaan (zie paragraaf 5 van Standaard 5500N). Eén van de voorwaarden is dat ‘deze oordelen, standpunten of uitspraken slechts van ondergeschikte betekenis zijn binnen de gehele opdracht’.   

De Accountantskamer is van oordeel dat het rapport van betrokkene op een aantal punten wel degelijk conclusies bevat die niet zijn aan te merken als ‘van ondergeschikte betekenis’. Betrokkene heeft weliswaar gesteld toepassing te hebben gegeven aan Standaard 5500N, maar heeft daarbij niet voldaan aan het vereiste in paragraaf 5 van deze Standaard.

Zo stelt betrokkene onder meer:

“Op basis van de historie en de ontwikkeling van de activiteiten over de jaren 2015-2017 binnen [groep2]. lijkt het uitgangspunt dat de activiteiten zouden worden gestaakt na afloop van de huidige lopende contracten niet reëel te zijn. Gesteld kan worden dat het totaalbedrag aan betaalde koopsommen voor de overgedragen aandelen daarom laag voorkomt”.

“Met behulp van de opstellingen van de samengevoegde resultaten en balansgegevens kan worden geconcludeerd dat zowel de resultaten als de financiële positie van [X2] substantieel beter zouden zijn geweest ultimo 2017 indien de overdracht van de activiteiten niet zou hebben plaatsgevonden. Uit de opstellingen kan worden afgeleid dat de resultaten over de periode 2015-2017 en het eigen vermogen eind 2017 € 2,6 miljoen hoger zouden kunnen zijn geweest”.

4.6.        Gelet op het voorgaande is de Accountantskamer van oordeel dat het onderzoek van betrokkene ook kenmerken vertoont van een persoonsgericht onderzoek, waarop Handreiking 1112 van toepassing is. Het betoog van betrokkene dat daarvan geen sprake is nu het handelen van [X1] geen onderwerp van onderzoek was, slaagt niet. De ter discussie gestelde handelingen binnen [X2] zijn immers direct te herleiden naar actieve bemoeienis en besluitvorming van [X1].

4.7.        Het is vaste rechtspraak [1] dat, indien een rapportage mede bedoeld is ter ondersteuning van een standpunt in het kader van geschillen of om in een gerechtelijke procedure te worden overgelegd, de accountant niet alleen het belang van de opdrachtgever, maar ook het algemeen belang heeft te dienen. Hij moet er dan ook voor zorgen dat zijn rapport de waarheidsvinding niet belemmert doordat dit te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever. Bovendien dient dat wat hij rapporteert feitelijk juist te zijn. Het rapport moet berusten op een deugdelijke grondslag.

In zowel Handreiking 1127 als Handreiking 1112 wordt het toepassen van hoor en wederhoor van belang geacht om te komen tot een deugdelijke grondslag.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft in de uitspraak van 24 februari 2015 [2] overwogen dat wanneer sprake is van een persoonsgericht onderzoek, en de betrokkenheid van bepaalde personen bij de handelingen die voorwerp van onderzoek zijn zodanig is dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze personen raakt, deze personen in beginsel dienen te worden gehoord. Het niet horen van personen leidt ertoe dat het rapport niet berust op een deugdelijke grondslag, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten van het horen rechtvaardigen.

Klachtonderdeel a: het rapport van betrokkene kwalificeert als een persoonsgericht onderzoek, maar betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast.

Klachtonderdeel b: betrokkene heeft het rapport van [adviesbureau1]] zonder hoor en wederhoor opzij geschoven, wat schending van het beginsel van zorgvuldigheid oplevert.

Klachtonderdeel c: betrokkene heeft NBA-Handreiking 1127 ‘Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen’ niet nageleefd.

4.8.        Zoals hiervoor al is overwogen, houdt het betoog van betrokkene, dat enkel sprake is van een opdracht als bedoeld in Standaard 5500N, geen stand. Anders dan betrokkene stelt heeft hij in zijn rapport wel degelijk conclusies getrokken. Ook heeft betrokkene in het rapport niet met zoveel woorden opgenomen dat sprake is van een partij(deskundigen)rapport [3] . Nu het rapport ook mocht worden gebruikt in een gerechtelijke procedure en kenmerken van een persoonsgericht onderzoek vertoont, had het op de weg van betrokkene gelegen om in elk geval [X1] te horen.

Betrokkene heeft afgezien van hoor en wederhoor, omdat hij niet betrokken wilde raken bij discussies tussen partijen. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij niet in het conflict verzeild wilde raken. Hieruit blijkt dat betrokkene, hoewel hij op de zitting heeft verklaard dat in zijn visie sprake was van een “slap”  rapport zonder bewijskracht, toch tegengas en “gedoe” verwachtte naar aanleiding van zijn rapportage.

De Accountantskamer is van oordeel dat juist onder dergelijke omstandigheden het toepassen van hoor en wederhoor aangewezen is. Van bijzondere omstandigheden om dat niet te doen, is niet  gebleken. Mogelijke discussie over de inhoud van het rapport, valt daar in elk geval niet onder.

Dit geldt eens te meer nu betrokkene bij zijn werkzaamheden alleen kennis heeft genomen van stukken afkomstig van de provincie en alleen heeft gesproken met de advocaten van de provincie en met [A], die ook opdrachten voor de provincie uitvoerde.

Al met al mist het rapport een deugdelijke grondslag.

De klachtonderdelen a., b., en c. zijn dan ook gegrond.

Klachtonderdeel d: betrokkene heeft het rapport van [A] en de door de advocaat van de provincie verstrekte inlichtingen niet geverifieerd.

4.9.        Betrokkene heeft naar aanleiding van dit klachtonderdeel betoogd dat hij het rapport van [A] en de inlichtingen van de advocaat van de provincie alleen heeft gebruikt als achtergrondinformatie. Voor de analyses was deze informatie niet van belang en daarom is er ook niet naar verwezen. Van beïnvloeding is dan ook geen sprake, aldus betrokkene.

4.10.      In Handreiking 1112 wordt onder een persoonsgericht onderzoek verstaan de aan de accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten. Het CBb [4] heeft op dit punt geoordeeld dat de bij een persoonsgericht onderzoek uit te voeren werkzaamheden veelal tenminste gedeeltelijk een verifiërend karakter hebben.

In Handreiking 1127 wordt in de paragraaf “Aandachtspunten” aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van de informatie. De rapportage moet inzicht geven in de mate van betrouwbaarheid van de informatie die daaraan ten grondslag ligt, inclusief de beperkingen daarin. De betrouwbaarheid van de informatie neemt toe als deze afkomstig is van verschillende bronnen. Er mag geen misverstand over bestaan of sprake is van door de accountant op basis van eigen onderzoek gefundeerd getrokken conclusies.

In zijn rapport heeft betrokkene zowel het rapport van [A] als de informatie van de advocaat van de provincie opgenomen in de lijst van informatie die hij heeft gebruikt (waarbij overigens niet is vermeld welke informatie de advocaat heeft verschaft). Hiermee wordt op zijn minst de indruk gewekt dat deze informatie gebruikt is bij de analyses die betrokkene heeft gemaakt. Niet gebleken is dat betrokkene deze informatie heeft geverifieerd. Klachtonderdeel d. is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel e: de opdracht is onduidelijk en betrokkene heeft niet de juiste standaard gehanteerd.

4.11.      In het licht van voorgaande overwegingen heeft dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis.

Klachtonderdeel f: het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden ondeugdelijke conclusies getrokken.

4.12.      Hiervoor is al geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert, zodat ook klachtonderdeel f. in die zin gegrond is.

Klachtonderdeel g: betrokkene heeft niet willen reageren op een redelijk verzoek.

4.13.      Dit klachtonderdeel komt erop neer dat klagers stellen dat betrokkene hun de opdrachtbrief en -bevestiging en het rapport van [A] had moeten verstrekken. Betrokkene heeft betoogd dat de provincie hem daartoe geen toestemming heeft gegeven.

4.14.      In artikel 16, aanhef en onder d, van de VGBA is bepaald dat het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid alleen met toestemming van de opdrachtgever kan worden doorbroken. Nu betrokkene die toestemming niet had, kon hij de gevraagde stukken niet aan klagers verstrekken, zodat hij hun verzoek op dit punt terecht heeft afgewezen. Klachtonderdeel g. is ongegrond.

4.15.      De klacht is gegrond voor wat betreft de klachtonderdelen a., b., c., d. en f. Klachtonderdeel g. is ongegrond.

5.             De maatregel

5.1.         Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van berisping is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene door het niet toepassen van hoor en wederhoor het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet heeft nageleefd. Dit klemt te meer nu betrokkene ervan op de hoogte was dat zijn rapportage zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van een gerechtelijke procedure tegen [X1]. In het voordeel van betrokkene laat de Accountantskamer meewegen dat hij heeft erkend dat hij bij de uitvoering van de opdracht een aantal fouten heeft gemaakt en dat hij hieruit lering heeft getrokken.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klachtonderdelen a., b., c., d en f gegrond;

·         verklaart klachtonderdeel g. ongegrond ;

·         legt aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

21 mei 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2019:31 en ECLI:NL:CBB:2017:26

[2] ECLI:NL:CBB:2015:42

[3] ECLI:NL:CBB:2020:597

[4] ECLI:NL:CBB:2017:364