ECLI:NL:TACAKN:2021:22 Accountantskamer Zwolle 20/1223 en 20/1224 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:22
Datum uitspraak: 15-03-2021
Datum publicatie: 15-03-2021
Zaaknummer(s): 20/1223 en 20/1224 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen twee accountants van hetzelfde kantoor. Eén van hen heeft conceptjaarrekeningen van een (beheer) vennootschap gestuurd naar een potentiële koper van aandelen in de beheervennootschap. De tweede accountant heeft dat toegestaan waardoor verkoper stelt bij het bepalen van de koopprijs in haar belang te zijn geschaad.  Beiden hebben verscheidene (advies) werkzaamheden voor de vennootschappen en uiteindelijke koper van de aandelen verricht.  Klacht is (deels) gegrond. De maatregel van waarschuwing is opgelegd aan een van beide accountants omdat onvoldoende acht is  geslagen op de bedreigingen voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit dat in het geding was en daartegen geen afdoende maatregel is getroffen De maatregel van berisping is opgelegd aan de tweede accountant omdat geen acht is geslagen op het zich houden aan zowel het fundamentele beginsel van objectiviteit als dat van  vertrouwelijkheid.    

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 15 maart 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 29 juni 2020 ontvangen klacht met nummers 20/1223 Wtra AK en 20/1224 Wtra AK van

X B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R

gemachtigde: [A]

t e g e n

Y1  

accountant-administratieconsulent

en

mr. drs. Y2 RB

registeraccountant

beiden kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E N

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          de verweerschriften met bijlagen

-          de op de zitting door klaagster overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 13 november 2020. Gemachtigde van klaagster (hierna ook: [A]) is verschenen bijgestaan door [B] RA (hierna: [B]). Betrokkenen (hierna ook: [Y1] respectievelijk [Y2]) zijn eveneens verschenen. [Y2] is bijgestaan door [C] Msc RA.

2.             De feiten

2.1.         [Y1] is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA, [Y2] sinds [datum]. Beiden waren in de voor deze zaak relevante periode werkzaam voor [accountantskantoor1] (verder: het [accountantskantoor1]).

2.2.        Het accountantskantoor onderhield een opdrachtrelatie met [BV1] en [BV2], een productiebedrijf voor kunststoffen. [Y1] heeft voor deze vennootschappen de jaarrekeningen 2018 samengesteld. Ook heeft hij de jaarrekening 2017 samengesteld van [BV3], waarvan [D] enig aandeelhouder is.

2.3.        [A] heeft door het overlijden van haar echtgenoot [E] in oktober 2018, zijn aandelen in [X] geërfd. [X] en [BV3], hielden elk 50% van de aandelen van [BV1] [BV1] was 100% aandeelhouder van de aandelen [BV2] Sinds het overlijden van [E] was [D] enig bestuurder van [BV2]

2.4.        [A] wilde haar (indirecte) aandelenbelang van 50% in [BV1] verkopen. In verband met ziekte van de heer [E] was zijn broer [F] (hierna: [F]) per 1 januari 2018 in dienst getreden van [BV2] De intentie was dat hij het aandelenbelang van [A] in [BV1] zou overnemen.

2.5.        Op 15 januari 2019 heeft een eerste oriënterend gesprek over de verkoop van de aandelen [BV1] plaats gevonden op het accountantskantoor. Daarbij waren aanwezig [A] met haar accountant en belastingadviseur van [accountanskantoor2], [D] als enig bestuurder van [BV1] en [Y1] als accountant en adviseur van [BV2]

2.6.        Op 21 februari 2019 heeft [Y2] de conceptjaarrekeningen 2018 van [BV1] en [BV2] gestuurd naar [D], [A] en [F].

2.7.        In haar e-mail van 19 maart 2019 heeft [A] aan [F] medegedeeld dat de vraagprijs voor haar aandelenbelang in [BV1] € 590.000 bedraagt. Ze heeft daarin om een reactie gevraagd voor 29 maart 2020.

2.8.        Op 17 (18) april 2019 heeft een tweede gesprek over de waarde van de aandelen plaatsgevonden op het accountantskantoor. Daarbij waren aanwezig [D] met [Y1] als zijn adviseur, [A] met haar accountant [B] en [F] met [Y2] als zijn adviseur. In dit gesprek zijn [A] en [F] niet tot overeenstemming gekomen over de prijs van de aandelen.

2.9.        In haar e-mail van 30 april 2019 heeft [A] [F] gevraagd naar de hoogte en opbouw van het bod dat hij zou willen doen. Ook heeft zij laten weten dat zij zich bij de verkoop van de aandelen zou laten bijstaan door een eigen deskundige en dat [Y1] en [Y2], ter voorkoming van belangenverstrengeling, in haar optiek uitsluitend [BV1] en [BV2] konden vertegenwoordigden.

2.10.      [Y2] heeft na het gesprek van 17 (18) april 2019 en de e-mail van 30 april 2019 aan [F] en [D] laten weten geen rol meer te kunnen spelen in het traject van de overname. [F] en [D] hebben (toen) financieel adviseur [G] in de arm genomen.

2.11.      [D] heeft de aandelen in juni 2020 gekocht voor € 450.000.

3.            De klacht

3.1.        Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Klaagster verwijt [Y1] en/of [Y2], zakelijk weergegeven, het volgende:

  1. [Y2] heeft op 21 februari 2019 conceptjaarrekeningen 2018 van [BV2] en van [BV1] gestuurd naar [F], een potentiële koper van aandelen [BV1];
  2. [Y1] heeft dat toegestaan. Daardoor is [A] bij het bepalen van de koopprijs in haar belang geschaad;
  3. [Y2] is met onterecht verkregen voorkennis (hij had namelijk meerdere malen werkzaamheden verricht voor [BV2]) in een bespreking op 17 (18) april 2019 opgetreden als adviseur van een potentiële koper ([F]) van de aandelen [BV1] Daardoor is [A] in haar belang geschaad;
  4. [Y1] is opgetreden als adviseur van één van de aandeelhouders van [BV1] ([BV3]/[D]), de uiteindelijke koper van de aandelen, terwijl hij ook werkzaamheden heeft verricht voor [BV1] Hij heeft dus niet gehandeld in het belang van beide aandeelhouders van [BV1] gezamenlijk;
  5. [Y2] en [Y1] hebben zich in een bespreking van 17 (18) april 2019 in het nadeel van [A] uitgelaten;
  6. [Y2] en [Y1] hebben meerdere belangen behartigd. Niet kan worden uitgesloten dat betrokkenen zich ongepast hebben laten beïnvloeden gelet op de belangen van toekomstige aandeelhouders bij de verkoop.

4.            De beoordeling

4.1          Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.2.        De Accountantskamer overweegt het volgende.

Klachtonderdelen a.en b.: toesturen van concept jaarrekeningen naar [F]

4.3          Beide klachtonderdelen zijn ongegrond omdat onbetwist is gebleven dat [Y2] de conceptjaarstukken aan [F] gestuurd heeft in opdracht van de bestuurder van [BV1], die daartoe bevoegd was. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [Y2] of [Y1] is derhalve niet gebleken.

Klachtonderdelen c. tot en met f.: schade toebrengen aan de belangen van [A].

4.4.        In de kern verwijt klaagster [Y1] en [Y2] dat zij zich in het verkooptraject van [A]s aandelen in [BV1] tegenover potentiële koper [F] en mede-aandeelhouder en (uiteindelijke) koper [D] in negatieve zin hebben uitgelaten over de waarde van [BV1] Zij hebben volgens haar gesproken over grote schulden van de vennootschap en over waardedaling van haar onroerend goed.

Daardoor hebben zij de belangen van meerdere partijen tegelijkertijd behartigd en geen bedreigingen gezien voor het in acht nemen van de fundamentele beginselen van objectiviteit en vertrouwelijkheid.

4.5.        De Accountantskamer zal eerst de tegen [Y2] gerichte verwijten beoordelen en daarna de tegen [Y1] gerichte verwijten. Daarbij neemt de Accountantskamer het volgende in aanmerking.

Uit het dossier is gebleken dat [Y1] de jaarrekeningen 2018 van beide [bedrijfsnaam] vennootschappen heeft samengesteld en de jaarrekening 2017 van [BV3] [Y2] heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat hij enkele werkzaamheden voor beide vennootschappen [bedrijfsnaam] heeft verricht.

[Y1] heeft voorts op de zitting naar voren gebracht dat hij met [Y2] de verdeling van rollen heeft besproken voor het gesprek van 17 (18) april 2019. Hij zou daar zelf aan deelnemen ter behartiging van de belangen van de vennootschappen en de aandeelhouders en op verzoek van [Y1] zou [Y2] als adviseur van koper [F] deelnemen.

De klacht tegen [Y2]

4.6.        Klaagster heeft naar voren gebracht dat op 17 (18) april 2019 een bespreking heeft plaatsgevonden over de verkoopprijs van de aandelen van [A] in [BV1] [Y2] stond tijdens dat gesprek koper [F] bij terwijl hij voorkennis over de vennootschap had. Ook heeft hij volgens klaagster tijdens dat gesprek gevoelige informatie van de vennootschap gedeeld. Die handelwijze is volgens klaagster in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vertrouwelijkheid.

4.7.        In zijn verweerschrift heeft [Y2] naar voren gebracht dat op 15 januari 2019 een eerste oriënterend gesprek heeft plaatsgevonden tussen [A], de accountant van [A], [Y1] en [D]. Het tweede gesprek op 17(18) april 2019 zou volgens hem ook oriënterend van aard zijn. Er zijn toen geen onderhandelingen gevoerd. Op grond van de offensieve houding van [A] tijdens dat gesprek en haar e-mail van 30 april 2019 heeft hij geconcludeerd dat hij niet langer de adviseur van [F] kon zijn in het verkooptraject. In het betoog van [A] dat hij zich tijdens dit gesprek tegen [A] zou hebben gekeerd herkent hij zich niet.

4.8.        Zo al juist is dat [Y2] veronderstelde dat het gesprek van 17 (18) april 2019 van oriënterende aard was, neemt dat niet weg dat hij werkte voor het accountantskantoor dat in de persoon van [Y1] juist de vennootschappen en de andere zittende (indirect) aandeelhouder [D] bijstond, en bovendien zelf beschikte over informatie met betrekking tot [BV1] die onbedoeld of op een ongewenst moment bij de (potentiële) koper van klaagsters aandelen in die vennootschap terecht kon komen. Daardoor kon een belangenconflict ontstaan. In die situatie had hij naar het oordeel van de Accountantskamer bedacht moeten zijn op mogelijke bedreigingen voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. In deze situatie verdient daarnaast ook aandacht het in acht nemen van de verplichting tot geheimhouding van informatie.

In artikel 21, eerste lid, van de VGBA is bepaald dat de accountant omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel identificeert en beoordeelt, en dat hij met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel neemt die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan behoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 van de VGBA (voor zover van belang) de professionele dienst te weigeren of te beëindigen.

[Y2] heeft bedreigingen voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit wel onderkend en zijn dienst als adviseur beëindigd maar pas nadat het gesprek op 17 (18) april 2019 had plaatsgevonden en daaruit gebleken was dat de onderhandelingen tussen [A] en [F] zouden uitmonden in een moeizaam traject. Schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit is niet alleen aan de orde  als vastgesteld wordt dat van een objectieve oordeelsvorming geen sprake is geweest maar ook als duidelijk is dat een accountant zich in een situatie begeeft waarin zijn objectiviteit in het gedrang kan komen. In dat laatste geval zal hij een toereikende maatregel moeten nemen om zijn objectiviteit te waarborgen.

[Y2] heeft op 17 (18) april 2019 ten onrechte niet onderkend dat zijn deelname aan het bovengenoemde gesprek een bedreiging voor zijn objectiviteit met zich mee zou kunnen brengen, laat staan dat hij toereikende maatregelen heeft genomen om die bedreiging weg te nemen. Hij heeft daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

De klachtonderdelen c. en f. zijn gegrond.

Klachtonderdeel e. is ongegrond omdat de Accountantskamer op grond van het door klaagster gestelde en het daartegen gevoerde verweer niet vast heeft kunnen stellen dat [Y2] zich (daadwerkelijk) in het nadeel van [A] heeft uitgelaten.

De klacht tegen [Y1].

4.9.        Klaagster heeft in haar verweerschrift naar voren gebracht dat [Y1] bij de verkooponderhandelingen van de aandelen als adviseur is opgetreden voor (indirect) aandeelhouder [D] van [BV1] In de bespreking op 17 (18) april 2019 over de verkoopprijs van de aandelen van [A] in [BV1] stond hij aldus één van beide aandeelhouders bij terwijl hij voorkennis over de vennootschap had. Ook heeft hij tijdens dat gesprek gevoelige informatie over de vennootschap gedeeld. Die handelwijze is volgens klaagster in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vertrouwelijkheid.

4.10.      In zijn verweerschrift heeft [Y1] naar voren gebracht dat [A] er op 16 april 2019 van op de hoogte is gesteld dat hij bij het gesprek van 17(18) april 2019 aanwezig zou zijn voor de belangen van [bedrijfsnaam] en [BV3] [A] werd volgens hem geadviseerd door [accountantskantoor2]. Hij is ervan overtuigd integer te hebben gehandeld waarbij hij de continuïteit van de vennootschappen van [bedrijfsnaam], [BV3] en overige partijen in het oog heeft gehouden zonder een partij te hebben benadeeld of schade te hebben berokkend, aldus [Y1].

4.11.      De Accountantskamer stelt vast dat [Y1] werkte voor het accountantskantoor dat in de persoon van [Y2] juist de beoogde koper [F] bijstond, terwijl hijzelf naast de vennootschappen [D] bijstond, die eigen belangen kon hebben rondom de aandelen. Daardoor kon een belangenconflict ontstaan tussen [D], [A] en [F]. In die situatie had hij naar het oordeel van de Accountantskamer bedacht moeten zijn op een mogelijke bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Daarnaast verdient in deze situatie eveneens aandacht het in acht nemen van de verplichting tot geheimhouding van informatie.

Zoals onder 4.8 al is overwogen brengt  artikel 21, eerste lid VGBA mee dat de accountant omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel identificeert en beoordeelt, en met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel neemt die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 van de VGBA (voor zover van belang) de professionele dienst te weigeren of te beëindigen.

[Y1] heeft geen bedreigingen voor naleving van fundamentele beginselen onderkend. De Accountantskamer heeft vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is geweest van een schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit en van vertrouwelijkheid nu [Y1] zich, zo heeft hij op de zitting bevestigd, tijdens het gesprek van 17 (18) april 2019 afwijzend heeft uitgelaten  over het door klaagster genoemde verkoopbedrag van [A] aandelen ten bedrage van € 590.000 vanwege schulden van de vennootschap en de waarde van onroerend goed. Met deze handelwijze heeft [Y1] tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen d., e. en f. zijn daarom gegrond.

5.            De maatregel

5.1          Omdat de klacht jegens [Y2] en [Y1] (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd.

De klacht tegen [Y2]

5.2.        De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene onvoldoende acht heeft geslagen op de bedreigingen voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit dat in het geding was en dat hij geen afdoende maatregel heeft getroffen. Meegewogen is dat hij zich heeft gerealiseerd dat hij koper [F] niet meer als adviseur kon bijstaan, maar dat besef is te laat doorgedrongen. Ook is meegewogen dat niet eerder jegens betrokkene een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

De klacht tegen [Y1]

5.3.        De maatregel van berisping is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene geen acht heeft geslagen op het zich houden aan zowel het fundamentele beginsel van objectiviteit als dat van  vertrouwelijkheid. Met zijn verweer dat hij integer heeft gehandeld en verschillende belangen in het oog heeft gehouden heeft hij ook geen enkel besef getoond dat juist die verschillende belangen maakten dat hij moest handelen zoals artikel 21 VGBA voorschrijft. Ook is meegewogen dat niet eerder jegens betrokkene een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

6.            De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen a. en b. ongegrond;

·         verklaart de klachtonderdelen c. en f. jegens [Y2] gegrond;

·         verklaart klachtonderdeel e. jegens [Y2] ongegrond;

·         verklaart de klachtonderdelen d., e. en f. jegens [Y1] gegrond;

·         legt aan [Y2] op de maatregel van waarschuwing ;

·         legt aan [Y1] op de maatregel van berisping ;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers, voor zover [Y2] respectievelijk [Y1] daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, [Y2] en [Y1] ieder  € 35,-- van het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoeden.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J. Frieling (rechterlijke leden) en E.M. van der Velden AA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.