ECLI:NL:TACAKN:2020:63 Accountantskamer Zwolle 20/538 t/m 20/541 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:63
Datum uitspraak: 30-10-2020
Datum publicatie: 30-10-2020
Zaaknummer(s): 20/538 t/m 20/541 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: klacht kennelijk niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Herhaalde klacht over handelen in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens en privacyrichtlijn EU; klacht kennelijk niet-ontvankelijk. Wat klager in deze klacht aan de orde stelt komt overeen met wat hij reeds eerder aan de orde heeft gesteld. Klager kan datgene waarover de Accountantskamer reeds heeft geoordeeld niet opnieuw aan de orde stellen in een nieuwe klacht.

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 30 oktober 2020 van de voorzitter op grond van artikel 39 lid 1 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 11 maart 2020 ontvangen klachten met nummers  20/538, 20/539, 20/540 en 20/541 Wtra AK van

MR. X

wonende te [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

Y1

kantoorhoudende te [plaats2]

Y2

kantoorhoudende te [plaats2]

Y3

kantoorhoudende te [plaats3]

Y4

kantoorhoudende te [plaats4]

allen registeraccountant

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. W.K. van den Berg te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.         De voorzitter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen van 9 maart 2020

-          de brief van klager van 12 maart 2020

-          de brief van betrokkene van 25 maart 2020

2.             De beoordeling

2.1.         Artikel 39. eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bepaalt dat

indien naar het oordeel van de voorzitter van de accountantskamer een klacht kennelijk

niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, de voorzitter de

zaak zonder zitting kan afdoen. Artikel 38 Wtra is van overeenkomstige toepassing.

2.2.        Klager heeft eerder klachten tegen betrokkenen ingediend bij de Accountantskamer.

Bij uitspraak van 23 april 2018 (16/2542-16/2545) heeft de Accountantskamer de op 28 oktober 2016 tegen betrokkenen ingediende klachten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven deze uitspraak bevestigd.

Bij uitspraak van 22 maart 2019 (17/2473-17/2476) heeft de Accountantskamer de op 20 november 2017 tegen betrokkenen ingediende klachtonderdelen 1, 2 (deels), 8, 9, 42, 43, 46 en 48 niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen 2 (deels), 3 tot en met 7, 10 tot en met 41, 44, 45, 47 en 49 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2018 (17/2552-17/2554) heeft de Accountantskamer de op 28 november 2017 tegen Y3, Y1 en Y2 ingediende klachten niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 oktober 2020 (19/1996, 19/1997, 19/1998, 19/1999, 19/2030, 19/2031, 19/2032, 19/2033, 19/2075, 19/2076, 19/2077, 19/2078, 19/2164, 19/2165, 19/2166, 19/2167, 19/2289, 19/2290, 19/2291, 19/2292, 19/2421, 19/2422, 19/2423 en 19/2424) heeft de Accountantskamer de op 1 november 2019, op 7 november 2019, op 14 november 2019, op 22 november 2019, op 5 december 2019 en op 20 december 2019 ingediende klachtonderdelen d (deels), f, g, j, k en m niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen a, b, c, d (deels), e, h, i, l, n, o en p ongegrond verklaard.

2.3.        Klager verwijt betrokkenen met zijn klacht, samengevat, dat zij in strijd hebben gehandeld met op hen rustende verplichtingen door klager bij aanvang, uitvoering en afhandeling van het persoonsgerichte onderzoek naar klager in de periode 2013-2015 en daarna tot op heden te misleiden. Betrokkenen zouden onder meer in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de privacyrichtlijn EG (en de huidige AVG) hebben gehandeld, waardoor bewijsmateriaal is verkregen, verwerkt en gebruikt.

2.4.        De voorzitter stelt vast dat klager in de eerdere klachten die hij op, respectievelijk, 14 en 22 november 2019 heeft ingediend, ondermeer de volgende klachtonderdelen heeft aangevoerd:

Klachtonderdeel g:

Betrokkenen hebben twee persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd, waarbij zij in strijd met de Wbp en de AVG zonder toestemming van klager zijn persoonlijke gegevens hebben verwerkt.

Klachtonderdeel j:

Betrokkenen hebben in strijd met de Wbp en de Wpbr bewijsmateriaal, namelijk de gespreksverslagen, verkregen, verwerkt en gebruikt.

De Accountantskamer heeft deze klachtonderdelen in haar uitspraak van 9 oktober 2020 gezamenlijk behandeld en heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen het volgende overwogen:

“De Accountantskamer stelt voorop dat ook deze klachtonderdelen betrekking hebben op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de jaren 2013 tot en met 2015. Aangezien de AVG eerst op 25 mei 2018 in werking is getreden, kan deze verordening niet van belang zijn voor de beoordeling van het handelen van betrokkenen in de jaren 2013 tot en met 2015.

Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat betrokkenen in de jaren 2013 tot en met 2015 in

strijd met de Wbp en met de Wpbr hebben gehandeld door bewijsmateriaal te verkrijgen, te verwerken en te gebruiken, overweegt de Accountantskamer het volgende. Klager heeft in zijn klaagschrift van 6 november 2019 gesteld dat hij eerst in augustus 2019 heeft kennisgenomen van de regelgeving inzake privacybescherming. De Accountantskamer is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of klager vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren, niet doorslaggevend is wanneer klager zich daadwerkelijk in de regelgeving inzake privacybescherming heeft verdiept. Klager had zich redelijkerwijs vóór 1 januari 2016 kunnen verdiepen in de Wbp en de Wpbr en hij had zich een mening had kunnen vormen met betrekking tot de vraag of sprake was van handelen van betrokkenen dat mogelijk in strijd was met die wet. Dat klager dit niet heeft gedaan en dat hij eerst in de loop van 2019 onderzoek is gaan verrichten naar vermeend handelen in strijd met de Wbp, dient voor zijn risico te blijven.

Nu klager dit klachtonderdeel niet binnen drie jaar vóór 1 januari 2019 heeft ingediend, zijn de klachtonderdelen g en j niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejarentermijn.”

Wat klager in deze klacht aan de orde stelt komt overeen met wat hij reeds eerder, in de hiervoor genoemde klachtonderdelen g en j, aan de orde heeft gesteld. Ten aanzien hiervan heeft de Accountantskamer in haar uitspraak van 9 oktober 2020 geoordeeld dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn.

Klager kan datgene waarover de Accountantskamer in haar uitspraak van 9 oktober 2020 reeds heeft geoordeeld niet opnieuw aan de orde stellen in een nieuwe klacht.

2.5.        De klacht zal daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. 

3.             De beslissing

De voorzitter van de Accountantskamer:

  • verklaart de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2020.

_________                                                                                                                     __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Ingevolge artikel 39, derde lid, Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan verzet worden gedaan. Het verzet kan worden gericht tot de Accountantskamer (adres: Postbus 10067, 8000 GB  Zwolle).