ECLI:NL:TACAKN:2020:60 Accountantskamer Zwolle 20/155 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2020:60 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-10-2020 |
Datum publicatie: | 19-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 20/155 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht over accountant die een rapportage heeft opgesteld ten behoeve van een gerechtelijke procedure. De Accountantskamer heeft al eerder geoordeeld over een andere rapportage van deze accountant. Omdat het hier gaat om een andere opdracht is geen sprake van een klacht over eenzelfde gedraging. Niet gebleken van misbruik van tuchtprocesrecht. Klacht gegrond nu accountant geen hoor en wederhoor heeft toegepast, niet alleen niet ten aanzien van klager, maar ook niet ten aanzien van de accountant over wiens rapport hij conclusies trekt. Ook wist betrokkene dat hij niet over alle documenten beschikte, of kon dat vermoeden. Klacht voor het overige ongegrond. Maatregel: waarschuwing. |
ACCOUNTANTS KAMER
UITSPRAAK op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 20/155 Wtra AK van 19 oktober 2020 van
1. X1
wonende te [plaats1]
en
2. X2 B.V.
gevestigd te [plaats2]
K L A G E R S
advocaten: mr. E.L. Zetteler en mr. S.V. Vullings
t e g e n
Y
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats3]
B E T R O K K E N E
advocaten: mr. drs. J.F. Garvelink en mr. F.T. Serraris
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen,
- het verweerschrift met bijlagen,
- de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 26 juni 2020. Verschenen is [X1], bijgestaan door zijn advocaten. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaten.
2. De feiten
2.1. Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de Nba.
2.2. [X1] is via zijn persoonlijke holding [[bedrijfsnaam1] Holding B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [BV1] ([BV1]). [BV1] was bestuurder en enig aandeelhouder van een aantal vennootschappen, waaronder [BV2] ([BV2]), [BV3] ([BV3]) en [BV4] ([BV4]). Deze vennootschappen hielden (en houden) zich onder meer bezig met regiotaxivervoer.
Op 22 december 2016 is de naam [BV1] gewijzigd in [X2] B.V. ([X2]; gemakshalve wordt in deze uitspraak deze naam ook gebruikt voor de periode daaraan voorafgaand).
2.3. In 2012 heeft [X2] vervoersovereenkomsten gesloten met de provincie [provincie] ten behoeve van regiotaxivervoer. De vervoersovereenkomsten hadden een looptijd tot 1 januari 2016. Omdat het aantal ritten achterbleef bij de prognoses, en [X2] daardoor verlies leed, vond op verzoek van [X2] overleg plaats met de provincie. De provincie heeft aangeboden [X2] een bedrag van € 1.080.092,90 te betalen bij wijze van compensatie. [X2] heeft dat geweigerd omdat dit bedrag volgens haar te laag was. De provincie heeft genoemd bedrag vervolgens als voorschot op een eventueel toe te kennen schadevergoeding aan [X2] beschikbaar gesteld. Daarnaast werd op voorschotbasis maandelijks een bedrag aan [X2] betaald.
2.4. Op 25 november 2013 heeft [X2] de provincie gedagvaard en een schadevergoeding van € 4.730.150 gevorderd. Op initiatief van [X2] heeft overleg plaatsgevonden met de provincie, waarbij [X2] dreigde de dienstverlening te staken. Op 25 juli 2014 hebben partijen een overbruggingsregeling afgesproken. De provincie heeft ingestemd met beëindiging van de vervoersovereenkomst per 1 juli 2015, en het verlenen van een voorschot van € 225.000 per maand op de mogelijk door de rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. De betaalde voorschotten zouden worden terugbetaald als de vorderingen van [X2] door de rechtbank afgewezen zouden worden.
2.5. Bij vonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [X2] afgewezen en op 11 juli 2017 heeft het gerechtshof dit vonnis bekrachtigd.
[X2] bleek niet bereid de voorschotten in zijn geheel terug te betalen. [X2] heeft de provincie laten weten voornemens te zijn het concern te herstructureren, waarbij de gezonde onderdelen elders zouden worden ondergebracht. Partijen zijn over de terugbetaling niet tot overeenstemming gekomen.
2.6. Begin 2015 is het concern geherstructureerd. [X2] heeft de aandelen in onder meer [BV3] en [BV4] verkocht aan [bedrijfsnaam2] Groep B.V. ([bedrijfsnaam2] Groep). De [bedrijfsnaam2] Groep is een dochteronderneming (tussenholding) van [[bedrijfsnaam1] Groep B.V.
2.7. De waarde van deze aandelen is in opdracht van [X2] door [A] bepaald. In het ongedateerde rapport ”Waardebepaling per 31-12-2014 van: [BV3] en [BV4]” zijn de aandelen van [BV3] gewaardeerd op € 560.000 en die van [BV4] op € 780.000. De aandelen zijn voor deze bedragen verkocht.
2.8. In januari 2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen de provincie en [X2]. Opnieuw heeft de provincie niet ingestemd met het voorstel van [X2] om slechts een deel van de verstrekte voorschotten terug te betalen. Op [datum] heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken van een aantal dochtervennootschappen van [X2] (op verzoek van deze vennootschappen). Hierop heeft de provincie de vervoersovereenkomsten met onmiddellijke ingang ontbonden. Als gevolg daarvan heeft de provincie voor de periode tot en met 30 juni 2015 alternatief vervoer moeten organiseren. De provincie heeft daarvoor extra kosten moeten maken. Deze zijn begroot op € 2.449.435.
2.9. De provincie heeft in maart 2015 ten laste van [BV1] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [bank1] en (onder meer) [C] en [BV3]. Ook is ten laste van [BV4] conservatoir derdenbeslag gelegd [bank1], [BV1] en [bedrijfsnaam2] Groep B.V. Gebleken is dat er tussen [bank1] en [BV1] een rekening-courant overeenkomst bestaat. De vorderingen van [BV1] op de bank zijn verpand aan de bank. Op het moment van beslaglegging zijn de debet- en creditsaldi verrekend.
De provincie heeft vervolgens [X2] gedagvaard en (terug)betaling gevorderd van betaalde voorschotten, verbeurde boetes en gelden en nog te lijden schade als gevolg van het niet nakomen van de vervoersovereenkomsten. In de bodemprocedure heeft de provincie gevorderd dat [X2] stukken verstrekt die inzicht geven in de voor verhaal vatbare goederen en de verkoop van aandelen van de diverse dochtermaatschappijen.
Bij vonnis van 2 december 2016 heeft de rechtbank Gelderland [X2] veroordeeld tot het verstrekken van alle stukken en informatie waarom door de provincie is verzocht.
Tegen dit vonnis heeft [X2] hoger beroep ingesteld. Op 6 februari 2018 heeft het gerechtshof het vonnis bekrachtigd.
2.10. Op 19 januari 2017 heeft betrokkene in opdracht van de provincie een rapport opgesteld. In paragraaf 2 is de vraagstelling opgenomen: “In het memo van de provincie d.d. 23 december 2016 zijn een aantal vragen aan ons gesteld om te beantwoorden.
De provincie wenst aan de hand van de thans door [BV1] beschikbaar gestelde informatie te onderzoeken of en in hoeverre verhaal mogelijk is op het vermogen van [BV1] met het oog op verhaal voor haar vordering op [BV1] op grond van het vonnis van 3 augustus 2016. In essentie is daarbij onder meer van belang om inzicht te krijgen in de verhouding tussen de schuld van [BV1] aan [bank1] enerzijds en de waarde van de (onder een ten behoeve van [bank1] gevestigd pandrecht) voor verhaal vatbare goederen van [BV1]. Meer specifiek heeft de Provincie in dat kader 6 vragen gesteld die wij hieronder zullen beantwoorden.”.
2.11. [X2] heeft de waardering van de aandelen en de door [A] gehanteerde uitgangspunten in 2017 nogmaals laten beoordelen, ditmaal door [B]. [B] heeft op 26 september 2017 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de waardering van de aandelen te hoog is geweest.
2.12. Op 21 februari 2019 heeft betrokkene in opdracht van de provincie opnieuw een rapport opgesteld. Blijkens paragraaf 1 van het rapport luidde de opdracht: “Als gevolg van diverse doorgevoerde herstructureringen vanaf december 2014 heeft [X2] thans feitelijk zo goed als geen activiteiten en activa meer. De provincie [provincie] heeft ons gevraagd om te beoordelen of deze herstructureringen de Provincie [provincie] hebben benadeeld in haar mogelijkheden haar vorderingen te kunnen incasseren”.
2.13. Op 28 maart 2019 heeft de provincie [X1] in privé aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 7.174.892. In deze dagvaarding wordt meermalen verwezen naar het rapport van 21 februari 2019.
2.14. Op 29 juli 2019 hebben klagers een klacht ingediend bij de Accountantskamer die ziet op de inhoud en wijze van totstandkoming van dit rapport (bij de Accountantskamer bekend onder zaaknummer 19/1398). Bij uitspraak van 20 maart 2020 heeft de Accountantskamer alle klachtonderdelen, op één na, gegrond verklaard en aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in de registers voor de duur van één maand opgelegd.
3. De klacht
3.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels bij de opstelling van het rapport van 19 januari 2017. Klagers verwijten betrokkene het volgende:
a. betrokkene heeft Nba Handreiking 1127 niet nageleefd;
b. het rapport van betrokkene is een persoonsgericht onderzoek, maar betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast;
c. betrokkene heeft het rapport van [A] zonder hoor en wederhoor opzijgeschoven, hetgeen schending van het beginsel van zorgvuldigheid oplevert;
d. betrokkene heeft niet onderkend dat hij niet objectief is;
e. de opdracht is onduidelijk en betrokkene heeft niet de juiste standaard gehanteerd;
f. het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden ondeugdelijke conclusies getrokken;
g. betrokkene heeft niet geantwoord op een redelijk verzoek;
h. betrokkene heeft maatregelen achterwege gelaten bij schending van de bepaling omtrent de kring van gebruikers.
4. De beoordeling
4.1. Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
4.2. Betrokkene heeft in het verweerschrift betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hoewel deze klacht ziet op een ander rapport dan waartegen eerder een klacht werd ingediend (klacht I), hebben de klachten dezelfde achtergrond en zijn ze ook inhoudelijk (ook letterlijk) vrijwel identiek. Toen klacht I werd ingediend was het nu ter discussie staande rapport al bij klagers bekend, zodat het voor de hand had gelegen de bezwaren daartegen ook in die procedure naar voren te brengen. Volgens betrokkene is sprake van strijd met een behoorlijke (tucht)procesorde, het beginsel van concentratie van klacht en misbruik van klachtrecht. Aan betrokkene is immers al een maatregel opgelegd voor vrijwel identiek handelen. Het indienen van deze klacht voegt - bezien vanuit het doel van het accountantstuchtrecht – niets toe, aangezien dat doel reeds met de in de procedure van klacht I opgelegde maatregel is gediend.
4.3. De Accountantskamer is van oordeel dat het verweer van betrokkene met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht moet worden verworpen.
Zoals in de door betrokkene aangehaalde uitspraak door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [1] is overwogen biedt de Wet tuchtrechtspraak voor accountants geen aanknopingspunten voor de stelling dat er beperkingen gelden voor het uitoefenen van het klachtrecht. Onder omstandigheden kunnen er niettemin beperkingen worden gesteld aan het klachtrecht, bijvoorbeeld omdat inhoudelijke behandeling in strijd komt met enig rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem of indien sprake is van misbruik van klachtrecht.
4.4. In dit geval is geen sprake van ne bis in idem, reeds omdat deze klacht niet ziet op gedragingen waarover eerder door de Accountantskamer een oordeel is gegeven. Weliswaar is het juist dat:
- deze klacht, net als de vorige, ziet op een rapport dat door betrokkene is uitgebracht op verzoek van de provincie in een geschil tussen de provincie en klagers;
- de inhoud van het klaagschrift vrijwel gelijk is aan de inhoud van de eerder ingediende klacht en
klagers dit rapport al kenden toen zij die eerste klacht indienden.
Dit neemt echter niet weg dat sprake is van een andere opdracht en een ander onderzoek, zodat niet kan worden volgehouden dat dit specifieke handelen van betrokkene al eerder door de Accountantskamer is beoordeeld.
4.5. Van misbruik van tuchtprocesrecht kan sprake zijn als op voorhand al uitgesloten is dat de behandeling van een klacht kan bijdragen aan de doelstellingen van tuchtrechtspraak. Ook kan daarvan sprake zijn indien de klacht evident ongegrond is en indiening daarvan, mede gelet op de belangen van de betrokken accountant, achterwege had moeten blijven.
Gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter toetst de Accountantskamer dit met terughoudendheid.
4.6. Het betoog van betrokkene, dat de nu voorliggende klacht geen tuchtrechtelijk doel dient omdat latere werkzaamheden van betrokkene reeds door de Accountantskamer zijn getoetst gaat niet op, reeds omdat - zoals eerder opgemerkt - sprake is van een andere opdracht en van andere werkzaamheden.
Ter zitting heeft betrokkene nog aanvullend gesteld dat hij door de wijze van procederen van klagers ernstig in zijn belangen wordt geschaad. Het opstapelen van tuchtklachten komt in strijd met het wettelijke doel van het tuchtrecht.
Het CBb heeft, in weerwil van de parlementaire geschiedenis [2] een en andermaal beslist dat het beginsel van concentratie van klacht een wettelijke basis ontbeert. Alleen het oordeel dat sprake is van misbruik van tuchtrecht kan dan tot niet-ontvankelijk verklaring van een klacht leiden. Daarvan is in casu evenwel niet gebleken. De Accountantskamer is niet gebleken dat de klacht is ingediend met het oogmerk betrokkene te schaden of dat de klacht evident ongegrond is.
De Accountantskamer zal de klacht dan ook inhoudelijk behandelen.
4.7. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift voornamelijk de niet-ontvankelijkheid van de nu voorliggende klacht bepleit en zich voor wat betreft het inhoudelijke verweer beperkt tot klachtonderdeel h. Voor zijn verweer tegen de overige klachtonderdelen heeft hij verwezen naar het verweerschrift dat in de eerste klachtprocedure is ingediend.
Klagers hebben ter zitting bepleit dat het enkele verwijzen naar gedingstukken uit een andere procedure niet volstaat. Deze stelling treft doel.
Het is aan betrokkene om een verweer te voeren dat voor zowel klagers als de Accountantskamer inzichtelijk is. Het is niet aan de Accountantskamer om uit te zoeken welke passages uit het eerder ingediende verweerschrift volgens betrokkene relevant zijn.
Klachtonderdeel a: betrokkene heeft Nba Handreiking 1127 niet nageleefd.
4.8. Betrokkene heeft het rapport van 19 januari 2017 in opdracht van de provincie opgesteld als partijdeskundige. Op zijn werkzaamheden zijn de fundamentele beginselen van de VGBA van toepassing. In de paragraaf over de beoogde gebruikers en doel van het rapport is opgemerkt dat deze uitsluitend bestemd is voor inbreng in de procedure van de provincie en [BV1].
De opdracht dient gekenmerkt te worden als een ‘overige opdracht’ zoals bedoeld in Nba handreiking 1111 inzake ‘Overige opdrachten’ en in Nba Handreiking 1127 inzake ‘Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen’. In de uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:241) heeft het CBb over een in een civielrechtelijke procedure ingebracht rapport van een partijdeskundige overwogen dat een tuchtrechtelijke procedure er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat rapport opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld moet worden of de accountant bij het opstellen van het rapport in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. Daarbij geldt, zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:26), dat een accountant behalve het belang van zijn opdrachtgever ook het algemeen belang heeft te dienen. Gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijk verkeer aan een accountantsrapport wordt toegekend en het algemeen belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, betekent dit dat de accountant ervoor dient te zorgen dat zijn rapport deze waarheidsvinding niet belemmert, doordat dit te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever. Waar het op aankomt is dat er geen misverstand over mag bestaan of de in de door de accountant gepresenteerde gegevens feitelijke aannames van de opdrachtgever zijn opgenomen, dan wel of sprake is van door de accountant op basis van eigen onderzoek gefundeerd getrokken conclusies.
Betrokkene heeft de diverse verwijten die hem in dit klachtonderdeel worden gemaakt niet weersproken, met uitzondering van het hem gemaakte verwijt over het niet toepassen van hoor en wederhoor. De Accountantskamer is van oordeel dat van hoor en wederhoor alleen dan kan worden afgezien indien ook zonder toepassing van dit beginsel een rapport een deugdelijke grondslag heeft. Die situatie doet zich hier niet voor. Naar ter zitting is gebleken heeft betrokkene het rapport opgemaakt op basis van documenten die klagers aan de provincie hadden verstrekt terwijl hij wist of kon vermoeden nog niet over alle relevante stukken te beschikken.
Onder deze omstandigheden was het toepassen van hoor en wederhoor aangewezen. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b: het rapport van betrokkene is een persoonsgericht onderzoek, maar betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast.
4.9. Het bezwaar van klagers ziet in de kern op het feit dat er geen hoor en wederhoor is toegepast en dit is al in het voorgaande klachtonderdeel besproken. Daar komt bij dat het niet toepassen van hoor en wederhoor ten aanzien van [A] in het volgende klachtonderdeel aan de orde is, waardoor dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis heeft, zodat het geen bespreking behoeft.
Klachtonderdeel c: betrokkene heeft het rapport van [A] zonder hoor en wederhoor opzijgeschoven, hetgeen schending van het beginsel van zorgvuldigheid oplevert.
4.10. In de rapportage heeft betrokkene een paragraaf opgenomen waarin hij ingaat op het rapport van [A] (zie rechtsoverweging 2.7). In deze paragraaf maakt hij enkele kanttekeningen bij de uitgangspunten die [A] hebben gehanteerd. Zijn conclusie is:
“Op basis van de hiervoor vermelde gegevens is de waarde van de aandelen van beide vennootschappen mogelijk te laag berekend. Er is onvoldoende rekening gehouden met de winstcapaciteit die de vennootschappen blijken te bezitten”.
Hoewel deze conclusie voorzichtig geformuleerd is en betrokkene heeft vermeld over welke informatie hij wel en niet beschikte, is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene omwille van een deugdelijke grondslag van zijn bewering over de waarde van de aandelen contact had moeten opnemen met [A] , te meer nu betrokkene een vergaande conclusie trok en wist dat het rapport zou worden gebruikt in een gerechtelijke procedure. Ook was hem bekend dat zowel klagers als de provincie daarbij grote financiële belangen hadden. Klachtonderdeel c. is gegrond.
Klachtonderdeel d: betrokkene heeft niet onderkend dat hij niet objectief is.
4.11. Klagers hebben betoogd dat betrokkene al sinds 2014 bij het dossier betrokken is, zodat het risico is ontstaan dat hij bevooroordeeld naar de feiten heeft gekeken. Door niet aan te geven welke stukken hij heeft gebruikt en geen hoor en wederhoor toe te passen heeft hij niet onderkend dat hij mogelijk partijdig is.
In artikel 11 van de VGBA is bepaald dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. Daarvan kan sprake zijn in het geval van een vooroordeel of belangenverstrengeling. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat van vooroordeel of belangenverstrengeling sprake is geweest. Het niet toepassen van hoor en wederhoor en het – volgens klagers – niet duidelijk maken welke informatie hij heeft gebruikt, biedt in elk geval onvoldoende aanknopingspunten voor die conclusie. Klachtonderdeel d. is ongegrond.
Klachtonderdeel e: de opdracht is onduidelijk en betrokkene heeft niet de juiste standaard gehanteerd.
4.12. In de rapportage heeft betrokkene opgemerkt dat hij de werkzaamheden heeft verricht met toepassing van onder meer Standaard 5500N “Transactiegerelateerde adviesdiensten”.
Klagers hebben niet uiteengezet welke regelgeving van toepassing zou zijn en waarom, zodat de Accountantskamer zich beperkt tot de toetsing of betrokkene Standaard 5500N juist heeft toegepast.
Klagers verwijten betrokkene dat niet duidelijk is welke opdracht hij heeft uitgevoerd. Weliswaar staan in het rapport de zes vragen opgesomd die de provincie beantwoord wilde hebben, maar het bijbehorende memo is niet opgenomen. Als gevolg daarvan ontbreekt de context en de exacte formulering van de vragen, aldus klagers.
De Accountantskamer is van oordeel dat uit de rapportage duidelijk genoeg blijkt met welk doel de werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke vragen ter beantwoording aan betrokkene zijn voorgelegd, zodat het betoog van klagers in zoverre geen doel treft.
Ten aanzien van het verwijt dat onduidelijk is welke informatie en stukken betrokkene heeft gebruikt bij zijn werkzaamheden, overweegt de Accountantskamer dat in paragraaf 2 van het rapport is opgenomen welke stukken betrokkene heeft ontvangen, geraadpleegd en gebruikt voor zijn werkzaamheden.
De omstandigheid dat het memo daarbij ontbreekt maakt niet dat betrokkene op dit punt met succes een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Niet alle stukken die tussen opdrachtgever en opdrachtnemer worden gewisseld maken reeds hierom deel uit van de stukken die bij een rapport moeten worden gevoegd. De relevantie van de opmerking van klagers dat het memo in de brief van 7 oktober 2019 niet wordt genoemd ontgaat de Accountantskamer.
Tot slot stellen klagers dat de kring van gebruikers niet is gedefinieerd. In de paragraaf “Beoogde gebruikers en doel” heeft betrokkene opgenomen:
“Dit rapport inzake het deskundigenonderzoek is uitsluitend bestemd voor inbreng in de procedure van de Provincie [provincie] met [BV1]. Het rapport inzake deskundigenonderzoek mag derhalve niet voor andere doeleinden dan in het kader van deze procedure worden gebruikt”.
De provincie is de opdrachtgever – en dus de gebruiker - en daarnaast ook partij bij de gerechtelijke procedure, zodat daarmee de kring van gebruikers is gegeven. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel f: het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden ondeugdelijke conclusies getrokken.
4.13. Dit klachtonderdeel ziet op de conclusies van betrokkene over de waarde van de aandelen van [BV3] en [BV4]. Aan de hand van de in 2014 en 2015 geldende eisen voor aanbestedingen zetten klagers uitvoerig uiteen waarom betrokkene ten onrechte heeft geconcludeerd dat er meer dan voldoende mogelijkheden waren om nieuwe contracten te sluiten. Volgens klagers is die conclusie aantoonbaar onjuist.
Zoals onder 4.8 is overwogen moet vooropgesteld worden dat de tuchtrechtelijke procedure er niet toe strekt om de inhoud van het rapport te toetsen. Daar komt bij dat klagers ook overigens onvoldoende hebben aangetoond dat de conclusies die betrokkene in zijn rapport heeft getrokken onjuist waren. Daarbij betrekt de Accountantskamer dat betrokkene duidelijk heeft aangegeven van welke premissen hij is uitgegaan, zodat de gebruiker van het rapport niet op het verkeerde been is gezet. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel g: betrokkene heeft niet geantwoord op een redelijk verzoek.
4.14. Klagers hebben betrokkene gevraagd om toezending van alle correspondentie tussen betrokkene en de provincie die ziet op de inhoud en totstandkoming van het rapport. Betrokkene heeft dat verzoek niet gehonoreerd omdat de provincie daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
Nu uit het bepaalde in artikel 16 van de VGBA voortvloeit dat het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid alleen met toestemming van de opdrachtgever kan worden doorbroken en er geen andere uitzondering uit artikel 16 VGBA van toepassing is, heeft betrokkene de gevraagde stukken terecht niet aan klagers ter beschikking gesteld. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel h: betrokkene heeft maatregelen achterwege gelaten bij schending van de bepaling omtrent de kring van gebruikers.
4.15. Blijkens het rapport is het uitsluitend bestemd voor inbreng in de procedure tussen de provincie en [BV1]. Vast staat dat de provincie het rapport ook in de procedure tegen [X1] in privé heeft gebruikt.
Naar door betrokkene onweersproken is gesteld is hij daarvan pas op de hoogte gekomen na het indienen van de eerste tuchtklacht. Bij brief van 1 april 2020 heeft hij de provincie erop gewezen dat het rapport daarvoor niet bedoeld was en dat de provincie hem daarvoor geen toestemming heeft gevraagd. Betrokkene heeft de provincie ook laten weten ervan uit te gaan dat toekomstig gebruik van het rapport met hem wordt afgestemd. Een kopie van deze brief is naar klagers gestuurd. Betrokkene heeft zowel de provincie als klagers gevraagd deze brief ook naar de rechtbank te sturen.
De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat niet kan worden gesteld dat betrokkene onjuist en niet toegestaan gebruik van het rapport heeft toegelaten. Klachtonderdeel h. is ongegrond.
4.16. Gelet op het voorgaande is de klacht voor wat betreft de klachtonderdelen a. en c. gegrond, en voor het overige ongegrond.
5. De maatregel
5.1. Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene door het niet toepassen van hoor en wederhoor het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet heeft nageleefd. Hij wist dat zijn rapportage zou worden gebruikt in een gerechtelijke procedure en in zoverre zou bijdragen/zou kunnen bijdragen aan objectieve waarheidsvinding door de rechter. Betrokkene wist ook dat klagers en de provincie verwikkeld waren in een steeds hoger oplopend geschil waarmee grote financiële belangen waren gemoeid. Aan betrokkene is eerder in de nagenoeg gelijkluidende klacht over een ander rapport van betrokkene de zware maatregel van een tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand opgelegd. Klager had beide klachten tegelijkertijd kunnen indienen, zodat nu een waarschuwing volstaat.
6. De beslissing
De Accountantskamer:
· verklaart de klachtonderdelen a. en c. gegrond;
· verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
· legt aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;
· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
· verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door mr. E.F. Smeele, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en C.M. Verdiesen AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.
[1] CBb 4 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:99
[2] Memorie van Toelichting bij de Wtra, kamerstukken 30397, p. 10-11