ECLI:NL:TACAKN:2020:45 Accountantskamer Zwolle 19/1961, 19/1962, 19/1963 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2020:45 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-07-2020 |
Datum publicatie: | 20-07-2020 |
Zaaknummer(s): | 19/1961, 19/1962, 19/1963 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: | Klacht niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Verzoek om herziening van onherroepelijke beslissing van de Accountantskamer door oorspronkelijke klager. Herzieningsverzoek niet-ontvankelijk. D e Wtra kent de mogelijkheid tot het doen van een verzoek om herziening van een onherroepelijke uitspraak niet. Een dergelijk verzoek om herziening is dan ook in beginsel niet mogelijk. De algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht brengen mee dat in bijzondere gevallen herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak. Alleen door degene over wie was geklaagd kan herziening worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel is opgelegd. Het is voor een oorspronkelijke klager niet mogelijk om een verzoek om herziening in te dienen. Verzoeker heeft zich, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, op het standpunt gesteld dat uit deze bepalingen volgt dat ook voor hem, als oorspronkelijke klager, de mogelijkheid dient te bestaan om te verzoeken om herziening. Er is geen sprake van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De strafrechtelijke poot van artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing. De voorzitter volgt voor wat betreft de civielrechtelijke poot van artikel 6 EVRM het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:52), gelezen in samenhang met de onderdelen 3.9 tot en met 3.11 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2018:47), waarnaar de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2 van zijn arrest verwijst. Samengevat is de conclusie dat bij een verzoek tot heropening van een tuchtzaak geen sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. De accountantstuchtrechtelijke procedure ziet niet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke klagende partij in de zin van artikel 6 van het EVRM. Artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing. Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op artikel 47 van het Handvest overweegt de Accountantskamer dat de bepalingen van het Handvest, waaronder artikel 47 van het Handvest, alleen gelden wanneer het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht. Dat is hier niet het geval. |
ACCOUNTANTS KAMER
UITSPRAAK van 20 juli 2020 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) op de op 18 oktober 2019 ontvangen herzieningsverzoek met nummers 19/1961, 19/1962 en 19/1963 Wtra AK van
MR. X
wonende te [plaats1]
VERZOEKER TOT HERZIENING
t e g e n
1. Y1
kantoorhoudende te [plaats2]
2. Y2
kantoorhoudende te [plaats3]
3. Y3
kantoorhoudende te [plaats4]
allen registeraccountant
B E T R O K K E N E N
advocaten: mr. F.C.M. van der Velden en mr. W.K. van den Berg
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het herzieningsverzoek van 15 oktober 2019 met bijlagen
- de brief van verzoeker van 3 november 2019
- de beslissing van de voorzitter van 22 november 2019
- het verzetschrift van 22 november 2019
- de brief van verzoeker van 8 december 2019
- de brief van verzoeker van 14 december 2019
- het verweerschrift van 14 februari 2020
- de brief van verzoeker van 25 februari 2020 met bijlagen
- de repliek van verzoeker van 26 april 2020 met bijlagen
- de dupliek van betrokkenen van 14 mei 2020 met bijlage.
1.2. Partijen hebben de Accountantskamer toestemming verleend om behandeling ter zitting achterwege te laten vanwege de coronacrisis.
1.3. De Accountantskamer is van oordeel dat de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) zich er niet tegen verzet om de behandeling van een verzoek om herziening ter zitting achterwege te laten indien beide partijen hiermee instemmen en aan deze instemming geen voorwaarden zijn verbonden.
2. De beoordeling
2.1. Op 22 november 2019 heeft de voorzitter van de Accountantskamer het door verzoeker ingediende herzieningsverzoek met toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Wtra kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker is op eveneens 22 november 2019 in verzet gekomen tegen deze uitspraak. Op grond van het bepaalde in artikel 39, derde lid, van de Wtra brengt het instellen van verzet mee dat de uitspraak van de voorzitter van rechtswege vervalt en dat de zaak verder overeenkomstig de artikelen 25 tot en met 38 van de Wtra behandeld wordt.
2.2. De Accountantskamer stelt voorop dat de Wtra de mogelijkheid tot het verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak niet kent. Een dergelijk verzoek om herziening is dan ook in beginsel niet mogelijk. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) heeft geoordeeld bij uitspraak van 21 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:71) brengen de algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht mee dat in bijzondere gevallen herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak. Ten aanzien van de omvang en gronden voor toepassing van dit bijzondere rechtsmiddel wordt aansluiting gezocht bij de regeling van artikel 52 van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) en bij artikel 23 van het Tuchtrechtbesluit BIG. Dit betekent dat alleen door degene over wie was geklaagd herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel is opgelegd. Zoals het CBb heeft geoordeeld bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:202) is het voor een oorspronkelijke klager niet mogelijk om een verzoek om herziening in te dienen.
3.3. Uit het vorenstaande volgt al dat verzoeker niet in zijn herzieningsverzoek kan worden ontvangen. Verzoeker heeft zich echter, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), op het standpunt gesteld dat uit deze bepalingen volgt dat ook voor hem, als oorspronkelijke klager, de mogelijkheid dient te bestaan om te verzoeken om herziening.
3.4.1. De Accountantskamer overweegt naar aanleiding hiervan dat het wettelijk tuchtrecht voor accountants in de eerste plaats tot doel heeft om in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Om een beroep artikel 6 van het EVRM te kunnen doen is vereist dat de procedure betrekking heeft op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen (de civielrechtelijke poot van artikel 6 EVRM) dan wel op het vaststellen van de gegrondheid van een strafvervolging (de strafrechtelijke poot van artikel 6 EVRM). In dit geval is sprake van een geschil over de mogelijkheid voor een oorspronkelijke klager om te kunnen verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak van de Accountantskamer.
3.4.2. Het CBb heeft bij uitspraak van 16 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:359) geoordeeld dat gelet op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de karakteristieken van het Nederlandse accountantstuchtrecht geen sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De strafrechtelijke poot van artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing.
3.4.3. De Accountantskamer volgt voor wat betreft de civielrechtelijke poot van artikel 6 EVRM het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:52), gelezen in samenhang met de onderdelen 3.9 tot en met 3.11 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2018:47), waarnaar de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2 van zijn arrest verwijst. Samengevat is daarin geoordeeld dat bij een verzoek tot heropening van een tuchtzaak door de oorspronkelijke klager geen sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. De accountantstuchtrechtelijke procedure ziet niet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke klagende partij in de zin van artikel 6 van het EVRM. De Accountantskamer is van oordeel dat de omstandigheid dat de Wtra geen herzieningsmogelijkheid biedt hierin geen verandering brengt.
Artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing. Dat verzoeker mogelijk belang heeft bij herziening van de beslissing om “zijn” zaak vervolgens aan de civiele rechter voor te kunnen leggen, maakt dat oordeel niet anders, mede omdat met de beoordeling van de zaak door tuchtrechter een geheel ander doel wordt gediend dan met de boordeling van de zaak door civiele rechter.
3.4.4. Het beroep van verzoeker op artikel 6 EVRM faalt om die reden.
3.5.1. Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op artikel 47 van het Handvest overweegt de Accountantskamer dat artikel 51, eerste lid, eerste volzin, van het Handvest bepaalt dat de bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Hieruit volgt dat de bepalingen van het Handvest, waarin artikel 47 van het Handvest, alleen gelden wanneer het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht.
3.5.2. De Accountantskamer is van oordeel dat de regeling van de tuchtrechtspraak voor accountants, waaronder het gegeven dat de Wtra de mogelijkheid om te verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak niet kent, niet het recht van de Europese Unie ten uitvoer brengt. Dit betekent dat verzoeker geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
3.6. Het verzoek om herziening van de op 19 november 2018 genomen beslissing is daarom niet-ontvankelijk.
3. De beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. G. van Rijssen en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.