ECLI:NL:TACAKN:2020:38 Accountantskamer Zwolle 19/1096 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:38
Datum uitspraak: 20-04-2020
Datum publicatie: 20-04-2020
Zaaknummer(s): 19/1096 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten curator. Betrokkene heeft bij het samenstellen van jaarrekeningen over een drietal jaren niet voldaan aan wat volgens Standaard 4410 wordt verlangd bij het constateren van (in de bewoordingen van de voor 2016 geldende Standaard) niet complete, niet nauwkeurige of anderszins onbevredigende informatie. Dat was het geval bij een rekening-courant vordering en bij de post debiteuren. Bij het verwerken van beide posten heeft betrokkene onvoldoende oog had voor de (on)inbaarheid van de vorderingen. In dat verband had betrokkene ook niet zonder meer mogen afgaan op prognoses van de directie van het te behalen resultaat omdat de feitelijk gerealiseerde winst over de jaren waarop de klachten zien, veel lager uitkwam dan de geprognosticeerde. Betrokkene had dan ook om een nadere onderbouwing van de prognoses moeten vragen. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1096 Wtra AK van 20 april 2020 van

MR. J.E. STADIG ,

curator in het faillissement van [BV1] 

kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,

K L A G E R ,

raadsman: mr. A.C. van Campen,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadslieden: mr. J. de Vries en mr. D.A. van der Kooij.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 17 juni 2019 ingekomen klaagschrift van 14 juni 2019 met bijlagen;

-        het op 26 augustus 2019 ingekomen verweerschrift met gelijke datum met bijlagen;

-        de op 21 oktober 2019 ingekomen brief van 18 oktober 2019 van betrokkene met bijlagen;

-        de op 13 november 2019 ingekomen brief van 12 november 2019 van betrokkene met bijlage;

-        de op 14 november 2019 ingekomen brief van 13 oktober 2019 van klager met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 25 november 2019. Klager is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. van Campen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Ook is verschenen [A]. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. A.E.H. van der Voort-Maarschalk en mr. L. Tolatzis, advocaten te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant- administratieconsulent in het register van (thans) de Nba.

2.2       [BV1] ([BV1]) was een onderneming die zich bezig hield met de verkoop en levering van ‘tabletop’-producten (zoals servies, glaswerk en bestek) aan met name afnemers in de zorg. Deze vennootschap is op 10 oktober 2006 ontstaan uit een fusie van [BV2] ([BV2]) en [BV3] ([BV3]). [BV2] houdt 66,67% van de aandelen en [BV3] 33,33% van de aandelen in [BV1]. Bestuurders van [BV1] zijn [BV2] en [BV4] ([BV4]). 

2.3       Bestuurder en enig aandeelhouder van [BV2] is [BV5] ([BV5]), waarvan [B] ([B]) bestuurder en enig aandeelhouder is. Enig aandeelhouder van [BV3] is [BV4], waarvan alle aandelen worden gehouden door Stichting Administratiekantoor [BV4]. De bestuurder van zowel [BV3] als [BV4] is [A] ([A]).

2.4       Betrokkene heeft sinds de oprichting in 2006 werkzaamheden verricht voor [BV1]. De werkzaamheden bestonden uit het samenstellen van de jaarrekeningen, het verzorgen van de (salaris)administratie, en het verzorgen van de aangiften vennootschapsbelasting. Al vanaf 2003 verrichtte betrokkene ook werkzaamheden voor [BV5]. Verder heeft hij ook werkzaamheden verricht voor [BV3] en [BV4].  Betrokkene heeft zijn werkzaamheden in het najaar van 2017 beëindigd.

2.5       Op [datum] is [BV1] in staat van faillissement verklaard. [BV5] is in de loop van 2018 failliet gegaan. Klager is curator in beide faillissementen.

2.6       Klager heeft betrokkene bij brief van 26 september 2018 verzocht een serie vragen te beantwoorden. Bij brief van 26 oktober 2018 heeft (de advocaat van) betrokkene daarop gereageerd. Op 17 januari 2019 heeft klager betrokkene om aanvullende informatie verzocht. Bij brief van 26 februari 2019 heeft (de advocaat van) betrokkene laten weten in verband met het onbetaald blijven van facturen alleen nog bereid te zijn tot het in beperkte mate mondeling toelichten van zijn antwoorden. Vervolgens heeft klager het nu ter beoordeling voorliggende klaagschrift ingediend.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende ook door betrokkene zo begrepen verwijten:

a. betrokkene heeft in de samengestelde jaarrekeningen van [BV1] over de jaren 2014, 2015 en 2016 ten onrechte een (niet schriftelijk vastgelegde) rekening-courant vordering op [BV2] integraal opgenomen;  

b. de debiteurenpositie van [BV1] was jaar in jaar uit zeer hoog en betrokkene heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de continuïteit van de onderneming niet in gevaar was en zelfs geadviseerd oude debiteuren te crediteren en ze opnieuw in te voeren tegen een actuele factuurdatum om de bank om de tuin te leiden;

c. betrokkene heeft in de jaarrekening over 2016 een in de administratie opgenomen lijst met vraagposten ten onrechte verwerkt onder de post debiteuren;

d. betrokkene heeft nagelaten (exploitatie)prognoses bij de directie van [BV1] op te vragen en in te zien, terwijl er alle reden was te twijfelen aan de continuïteit van de onderneming.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Klachtonderdeel a. ziet op het verwerken van een rekening-courantvordering op [BV2] in de jaarrekeningen van [BV1] over 2014, 2015 en 2016. Het gaat telkens om bedragen van ruim € 1.1 miljoen. Daarover is niets schriftelijk vastgelegd en uit het grootboek blijkt louter van een vordering op [BV5]. Terugbetaling zou, naar klager heeft vernomen van betrokkene, plaatsvinden door middel van dividenduitkeringen aan [BV2]/[BV5], maar de winst na belasting van [BV1] was volgens klager structureel onvoldoende om tot enige substantiële aflossing te komen, zeker omdat over het uitstaande bedrag ook nog rente was verschuldigd. Er was ook geen enkele zekerheid voor terugbetaling door [BV2]/[BV5] gesteld. Betrokkene had de vordering dan ook niet integraal en op deze wijze mogen opnemen. Hij heeft ook nagelaten de vordering met het bestuur te bespreken en te vragen om aanvullende informatie, hoewel hij daartoe volgens Standaard 4410 van de NVCOS was gehouden. Betrokkene heeft wel gesteld dat hij heeft aangedrongen op het schriftelijk vastleggen van de rekening-courantverhouding, maar dat wordt door [A] betwist. Omdat het duidelijk was dat de vordering nooit geïncasseerd zou kunnen worden en geen (substantiële) aflossingen plaatsvonden, had betrokkene geen samenstellingsverklaringen bij de jaarrekeningen mogen afgeven, te meer omdat er vanwege deze oninbare vordering twijfel bestond over de continuïteit van de onderneming.

4.4.2    Betrokkene heeft daartegen ingebracht dat de jaarrekening op dit punt juist is. Het ging niet om een vordering op [BV5] maar op [BV2]. Die entiteit heeft op haar beurt dezelfde vordering op [BV5]. De vordering komt voort (voor zover hier van belang) uit betalingen door [BV1] aan [BV2] die [BV1] in eerste instantie heeft voorgeschoten om het [BV5] mogelijk te maken haar verplichtingen aan (destijds) de [bank] na te komen. Die verplichtingen waren aangegaan in verband met de financiering van de overname van [BV2] door [BV5] in 2003. De voorgeschoten bedragen zouden worden terugbetaald uit dividenduitkeringen van [BV1] aan [BV2]. In de geconsolideerde jaarrekening van [BV5] vielen de diverse vorderingen en schulden tegen elkaar weg. De uitgekeerde dividenden werden ook daadwerkelijk in de jaarrekeningen van [BV1], [BV2] en [BV5] verrekend. Betrokkene beschikte over voldoende informatie om ervan uit te gaan dat [BV1] dividenduitkeringen zou kunnen doen. Die verwachting heeft hij gebaseerd op de positieve prognoses van de directie van [BV1], op gesprekken met de directie en op de vanaf 2006 gerealiseerde winsten en gedane dividenduitkeringen. Vanaf 2011 is de rekening-courantvordering ongeveer gelijk gebleven. Er had meer afgelost kunnen worden, maar de directie heeft ervoor gekozen niet meer dividend uit te keren. Betrokkene vond dan ook dat de vordering volledig kon worden opgenomen. Het is juist dat de naam van de post in het administratieve pakket “1220 RC [BV5]” luidde. Deze aanduiding was na de fusie in oktober 2006 niet meer actueel, maar voor iedereen was duidelijk waar het om ging, aldus betrokkene.

4.4.3.   De Accountantskamer overweegt dat op het samenstellen van de jaarrekening over 2016 van [BV1] Standaard 4410 van de NVCOS van toepassing is, zoals deze luidde met ingang van 1 januari 2017. Paragraaf 32 van Standaard 4410 bepaalde dat de accountant, als hij zich bewust wordt dat vastleggingen, documenten, uitleg of overige informatie, inclusief significante oordeelsvormingen, die door het management worden verschaft niet compleet, niet nauwkeurig of anderszins onbevredigend zijn (waaronder vermoede fraude of het niet- naleven van wet- en regelgeving), dit onder de aandacht van het management dient te brengen. Hij dient ook om aanvullende of gecorrigeerde informatie te verzoeken. Paragraaf 38 bepaalde dat de accountant in zijn opdrachtdocumentatie moet opnemen welke significante aangelegenheden zich hebben voorgedaan en hoe hij daarmee is omgegaan. Ook moet de aansluiting van de historische financiële informatie op de onderliggende vastleggingen, documenten, uitleg en informatie van het management zijn opgenomen. In de begrippenlijst van de NVCOS was significantie gedefinieerd als het relatieve belang van een aangelegenheid, gezien in context. De voor het samenstellen van de jaarrekening over de jaren 2014 en 2015 geldende Standaard 4410 legde vergelijkbare verplichtingen op de accountant bij het uitvoeren van een samenstellingsopdracht. Volgens paragraaf 14 diende de accountant bij het constateren van onjuiste, onvolledige of anderszins onbevredigende informatie aanvullende werkzaamheden uit te voeren en de directie van de entiteit om aanvullende informatie te vragen. De verplichting tot het vastleggen van hoe is gehandeld naar aanleiding van gebleken onjuiste, onvolledige of anderszins onbevredigende informatie vloeide in die jaren voort uit paragraaf 10 van Standaard 4410. 

4.4.4. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel is van belang dat uit de stukken is af te leiden dat bij [BV1] in de jaren 2014, 2015 en 2016 sprake is van een (geconsolideerd) negatief eigen vermogen, ook wanneer dit wordt gecorrigeerd voor achtergestelde leningen. De hoogte van de desbetreffende rekening-courant vordering bedroeg in 2006 € 114.344 en was al in 2011 opgelopen tot ruim € 1.1 miljoen. Het uitgekeerde dividend bedroeg in de jaren 2014, 2015 en 2016 respectievelijk € 35.220,--,

€ 43.644,-- en € 35.303,--. Dat was substantieel minder dan de in de jaren daarvoor uitgekeerde dividenden. De vordering liep in de jaren 2014, 2015 en 2016 op met de rente over het openstaande bedrag die telkens € 40.000,-- bedroeg. Van belang is ook (daarop is ter zitting van de kant van klager onweersproken gewezen) dat de vordering niet alleen een gevolg was van de financiering van de overname van [BV2] door [BV5] maar vooral is opgelopen als gevolg van betalingen die werden gedaan ten behoeve van [BV5] en [B]. Gezien het vorenstaande is hier sprake van informatie die valt te scharen onder de informatie bedoeld in de hiervoor vermelde paragrafen van Standaard 4410. Het verweer van betrokkene dat de vorderingen en schulden in de geconsolideerde jaarrekening tegen elkaar wegvielen, maakt dat niet anders. In de eerste plaats niet omdat de onderliggende vorderingen op de indirecte bestuurders in privé niet tegen elkaar wegvielen. Bovendien miskent het verweer dat ook bij het opnemen van de rekening-courantvordering in de enkelvoudige jaarrekening van [BV1] onder ogen diende te worden gezien door de directie (en door betrokkene) of een voorziening moest worden gevormd wegens oninbaarheid. Ook de omstandigheid dat de jaarrekening, zoals door betrokkene ter zitting is verklaard, al jaren op dezelfde manier werd ingericht, is geen reden voor een ander oordeel. Het spreekt voor zich dat de samenstellende accountant elk jaar opnieuw beziet of de door de entiteit verschafte informatie over (de waardering van) een post onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend is.

4.4.5. Wat betrokkene in dit verband verder heeft aangevoerd komt erop neer dat hij voldaan heeft aan de hiervoor in 4.4.3. weergegeven vereisten zoals die golden op basis van Standaard 4410 om het opnemen van de volledige vordering zonder een voorziening voor oninbaarheid te rechtvaardigen. De Accountantskamer kan betrokkene niet volgen in dit verweer. Vast staat dat er geen aan de rekening-courantverhouding(en) ten grondslag liggende schriftelijke overeenkomsten waren. Voor de (on)inbaarheid van een vordering is uiteraard van belang welke afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid en de aflossing van de schuld(en) en verder of en in hoeverre voldoening van de vordering kan worden afgedwongen. Uit de stukken is gebleken dat betrokkene vele malen (voor het eerst in 2008) om schriftelijke overeenkomsten heeft gevraagd, maar ze nooit heeft gekregen. Betrokkene had daar geen genoegen mee mogen nemen. Redengevend daarvoor is niet alleen het langdurig openstaan en oplopen van de vordering maar ook het hiervoor al vermelde gegeven dat het oplopen van de vordering voortkwam uit het door [BV1] “voorschieten” van andere betalingen ten behoeve van [BV5] en [B]. Verder geldt dat betrokkene, omdat de vordering al vanaf 2011 ongeveer gelijk was gebleven, aanvullende informatie had moeten vergaren over de mogelijkheid om door aanwending van het uit te keren dividend op de vordering af te lossen en over de termijn waarop dat zou kunnen gebeuren. Dat betekende ook dat hij niet zonder meer mocht afgaan op de prognoses van de directie van [BV1] van het te behalen resultaat, maar had moeten vragen om nadere onderbouwing teneinde het realiteitsgehalte van de prognoses te kunnen beoordelen. Daarvoor was te meer reden omdat de geprognosticeerde winst over de jaren 2014, 2015 en 2016 veel hoger lag dan de feitelijk gerealiseerde winst over die jaren. In dit verband is verder van belang dat uit een in paragraaf 3.9 van het verweerschrift aangehaalde brief van de bank kan worden opgemaakt dat de bank bezwaar maakte tegen het uitkeren van dividend aan [BV5]. Betrokkene heeft gezien het vorenstaande niet voldaan aan de hiervoor in 4.4.3. weergegeven vereisten. Daaruit volgt dat klachtonderdeel a. in zoverre gegrond is.

4.5.1.   Klachtonderdeel b. betreft de debiteurenpositie. Volgens klager was deze jaar in jaar uit erg hoog en dientengevolge een bedreiging voor de continuïteit. Betrokkene heeft niet geadviseerd een post dubieuze debiteuren op te nemen of om af te boeken. Wel heeft betrokkene geadviseerd oude facturen te crediteren en de facturen opnieuw in te voeren met hetzelfde bedrag tegen een actuele factuurdatum. Klager heeft een door [A] afgelegde verklaring in geding gebracht, waarin deze in die zin verklaart. Betrokkene heeft (samengevat) aangevoerd dat hij geen reden had om te twijfelen aan de omvang van de post debiteuren. Hij heeft met klem ontkend dat hij een advies met de door klager gestelde strekking heeft gegeven.

4.5.2.   Tussen partijen is niet in geschil dat de post debiteuren jaarlijks vrij hoog was, te weten circa € 900.000,--. Dit was volgens de directie van [BV1], naar betrokkene heeft genoteerd in gespreksverslagen, het gevolg van het feit dat veel van de klanten van [BV1] (zorginstellingen) hun bestellingen aan het einde van het jaar plaatsten. De omzet was in oktober, november en december het hoogst en bedroeg gemiddeld de helft van de jaaromzet. De facturen werden doorgaans pas aan het begin van het daaropvolgende jaar betaald. Er was geen sprake van wanbetaling en het debiteurenbeheer verliep goed, zo vernam betrokkene van [B]. In de jaarrekening over 2016 is expliciet vermeld dat de directie een voorziening voor dubieuze debiteuren niet noodzakelijk achtte. Er was geen reden om de post debiteuren als onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend aan te merken, aldus betrokkene.

4.5.3.   De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene ook wat de post debiteuren betreft niet heeft voldaan aan de vereisten die hiervoor in 4.3.3. zijn weergegeven. In de situatie dat een post zoals deze jaar in jaar uit zo hoog is (ook in relatie tot de jaaromzet) ligt het voor de hand om na te vragen welk deel van de post betrekking heeft op bestellingen van zorginstellingen en te onderzoeken welk deel van de post na afloop van de afgesproken betaaltermijn(en) al dan niet was voldaan. Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij elk jaar omstreeks vier maanden na afloop van het boekjaar een afloopcontrole heeft verricht en op basis daarvan heeft vastgesteld dat het saldo van de post was teruggelopen tot € 400.000,-- à € 500.000,--. Dat betekent dat er jaarlijks een bedrag van ten minste € 400.000,-- pas na afloop van de betalingstermijn(en) werd voldaan. Dat had reden moeten zijn om bij de directie aan te dringen op het vormen van een voorziening voor oninbaarheid. Gezien het vorenstaande is klachtonderdeel b in zoverre gegrond.

4.5.4.   Betrokkene heeft met klem ontkend dat hij heeft geadviseerd tot verjonging van de debiteuren. Op de zitting heeft [A] verklaard dat hij hiertoe is overgegaan omdat betrokkene hem had gezegd dat al heel lang openstaande debiteuren eigenlijk moesten worden afgeboekt. De Accountantskamer is van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat betrokkene hem heeft geadviseerd tot debiteurenverjonging over te gaan. De enkele verklaring van [A] is onvoldoende om dit aannemelijk te achten mede gelet op diens belang bij de uitkomst van het door klager uit te voeren onderzoek naar de oorzaken van het faillissement. Klachtonderdeel b is dan ook in zoverre ongegrond.  

4.6.1.   Klager verwijt betrokkene in klachtonderdeel c. dat hij een lijst met vraagposten heeft verwerkt als debiteuren zonder te beschikken over voldoende informatie, terwijl het gaat om een aanzienlijke post van bijna € 380.000,--. Het gaat om de lijst met posten die deel uitmaakt van bijlage 10 bij het klaagschrift.

4.6.2.   In het verweerschrift heeft betrokkene toegelicht waarom hij deze posten heeft verwerkt als debiteuren. Op de zitting heeft hij aanvullend verklaard dat hij hierover destijds een vraag heeft gesteld aan [A], waarop deze zou hebben geantwoord dat sprake was van debiteuren.

4.6.3. De Accountantskamer is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Betrokkene heeft een afdoende verklaring gegeven voor deze wijze van verwerken. Het betrof foutieve boekingen in de administratie. Klager heeft dit niet weersproken. Na de overboeking van het saldo van de grootboekrekening onder de naam “Vraagposten” was er weer een volledige aansluiting met het openstaande saldo debiteuren van de subadministratie. Uit Standaard 4410 vloeide niet voort dat betrokkene verder onderzoek moest doen.

4.7.1.   In het laatste klachtonderdeel d. stelt klager dat betrokkene nagelaten heeft (exploitatie)prognoses op te vragen en in te zien. Dat had hij volgens klager wel moeten doen, gelet op de gerede twijfel die hij had moeten hebben aan de continuïteit van de onderneming.

4.7.2.   Betrokkene heeft aan de hand van gedingstukken aangetoond dat hij wel heeft gevraagd om prognoses en die ook heeft gekregen. Dit punt is ook onderwerp van bespreking geweest met het management. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.

4.7.3.   Of sprake was van een situatie waarin betrokkene had moeten toetsen of het management bij het opstellen van de jaarrekening over 2016 terecht geen gerede twijfel had aan de continuïteit van de onderneming kan op basis van de beschikbare gegevens niet goed worden beoordeeld, zodat de Accountantskamer dit punt in het midden laat. Zoals al eerder is overwogen had betrokkene in de specifieke omstandigheden van het geval aanleiding moeten zien uitvoeriger onderzoek te doen naar het realiteitsgehalte van de overgelegde prognoses, die voor 2015 en 2016 dezelfde winst voor belastingen toonden (199.000), terwijl de werkelijke resultaten fors terugliepen. Er werd weliswaar nog winst gemaakt en dividend uitgekeerd, maar ook was duidelijk dat sprake was van een niet gelijkmatig over het jaar verdeelde omzet. Met name in de zomermaanden was ook de liquiditeit een punt van aandacht. Dit klachtonderdeel is gezien het vorenstaande in zoverre gegrond.

4.8       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Betrokkene heeft onvoldoende acht geslagen op het bepaalde in Standaard 4410 door naar aanleiding van geconstateerde onbevredigende informatie over belangrijke balansposten in onvoldoende mate nadere informatie te vergaren. Daardoor heeft betrokkene ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene door [A] op het verkeerde been is gezet doordat aannemelijk is dat deze is overgegaan tot debiteurenverjonging. Betrokkene is niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdelen a. b. en d. gegrond zoals hiervoor is vermeld;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond ;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en dr. C.M. van Nieuw Amerongen RA en drs. J. Kalisvaart AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.