ECLI:NL:TACAKN:2020:23 Accountantskamer Zwolle 19/1467 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:23
Datum uitspraak: 02-03-2020
Datum publicatie: 02-03-2020
Zaaknummer(s): 19/1467 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Een accountant heeft jaarlijks financiële overzichten opgesteld op basis van de samengestelde jaarrekening van een vennootschap. In een eerdere tuchtprocedure tegen deze accountant heeft de Accountantskamer geoordeeld dat de accountant had moeten toelichten dat er geen rentebaten waren verwerkt in deze overzichten. De accountant wordt verweten dat hij in de daarna opgestelde financiële overzichten nog steeds niet heeft toegelicht dat er geen rentebaten zijn verwerkt. Dit klachtonderdeel is gegrond. De accountant heeft onvoldoende uitvoering gegeven aan de eerdere beslissing van de Accountantskamer. Ook het verwijt dat de accountant heeft verzuimd toe te lichten dat een herrubricering van de ontwikkelingskosten en –opbrengsten heeft plaatsgevonden is gegrond. Tijdelijke doorhaling voor de duur van twee weken.    

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1467 Wtra AK van 2 maart 2020 van

X B.V. ,

gevestigd [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. G.R.G. Driessen,

gemachtigde: mr. dr. [A],

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M .H.S. Verhoeven.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 7 augustus 2019 ingekomen klaagschrift, gedateerd 5 augustus 2019, met bijlagen;

-          het op 16 oktober 2019 ingekomen verweerschrift van 16 oktober 2019;

-          de op 31 december 2019 ingekomen brief van klaagsters van 30 december 2019 met bijlagen.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 13 januari 2020, waar zijn verschenen: namens klaagster [B] en [C],  bijgestaan door haar raadsman en gemachtigde. Betrokkene is verschenen vergezeld  door zijn raadsman en mr. T.M. Munnik, kantoorgenoot.

1.3.       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Klaagster is opgericht in 1977 en houdt zich bezig met de ontwikkeling van onroerend goed projecten. Destijds was [D] bestuurder van klaagster. Sinds 2011 zijn zijn zoons, [B] en [D] de bestuurders van klaagster.

2.2.       In 1999 is klaagster een samenwerkingsverband aangegaan met [BV1] (hierna: [BV1]). [E], de broer van [D], is bestuurder van [BV1].

2.3.       Het doel van dit samenwerkingsverband was het ontwikkelen van een nieuwbouwproject ([F]) in [plaats1]. Daartoe werd in 2000 de vennootschap [BV2] (hierna: [BV2]) opgericht. [BV1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV2]. Daarna zijn door klaagster en [BV2] nog twee andere nieuwbouwprojecten ([G] en [H]) ontwikkeld, dan wel in ontwikkeling genomen.

2.4.       Betrokkene is sinds medio 2007 betrokken bij en verantwoordelijk voor de samenstelopdrachten van [BV1] en [BV2]. Ook heeft hij jaarlijks op basis van de samengestelde jaarrekening van [BV2] financiële overzichten opgesteld van de drie hiervoor vermelde projecten. Deze overzichten heeft hij aan klaagster verstrekt.

2.5.       Tussen klaagster en [BV1]/[BV2] zijn geschillen ontstaan over de uitvoering van het samenwerkingsverband. In verband daarmee heeft klaagster twee civiele procedures aanhangig gemaakt bij de rechtbank Gelderland.

2.6.       Bij brief van 14 januari 2014 heeft [BV2] klaagster meegedeeld dat zij gezien de opstelling van klaagster alsnog additionele planvoorbereidingskosten ten bedrage van € 2.340.260 in de financiële rapportage van de samenwerking laat verwerken.

2.7.       Klaagster heeft op 12 mei 2015 een klacht tegen betrokkene ingediend bij de Klachtencommissie van de Nba. De Klachtencommissie heeft deze klacht op 17 november 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard.

2.8.       Klaagster heeft op 24 maart 2016 een klacht tegen betrokkene ingediend bij de Accountantskamer. Deze klacht is geregistreerd onder nummer 16/886 Wtra AK. De Accountantskamer heeft in haar beslissing van 7 oktober 2017 de klacht gedeeltelijk  gegrond verklaard en betrokkene de maatregel van berisping opgelegd. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.

2.9.       In deze beslissing is – voor zover van belang – het volgende overwogen:

“(…)

4.9             (…) Evenzeer gegrond is klachtonderdeel e. dat ziet op de overzichten, die betrokkene aan klaagster heeft verstrekt, waarop geen rente uit de exploitatie van de diverse projecten is verantwoord. (…) Betrokkene betwist niet dat de exploitatie van de projecten rentebaten heeft opgeleverd, maar verweert zich met de stelling dat [BV2] hem had geïnstrueerd om deze of dergelijke baten niet in de exploitatieoverzichten te verwerken, omdat de afspraken tussen partijen dat volgens [BV2] meebrachten. Betrokkene behoefde tegen die achtergrond allicht niet te weigeren de overzichten zonder verwerking van de baten op te leveren, laat staan die baten in weerwil van de instructie van zijn opdrachtgevers toch te verwerken, maar hij had er wel tenminste melding van moeten maken dat deze (categorie) baten niet in de overzichten waren verwerkt. Gegeven de strek uiteenlopende opvattingen tussen partijen over de afrekening van de projecten, waarmee betrokkene bekend was, had hij er rekening mee moeten houden dat klaagster de zienswijze van [BV2] op dit onderdeel niet deelde. Zonder de betreffende toelichting konden de overzichten allicht de – onterechte – indruk wekken dat er helemaal geen rentebaten waren gerealiseerd. (…)”

2.10.     Op 9 februari 2018 heeft betrokkene klaagster een overzicht van de drie hiervoor vermelde projecten per 31 december 2016 en een overzicht van het onderhanden werk in het project [H] per 31 december 2016 (hierna tezamen aangeduid als: het overzicht 2016) toegestuurd. In de begeleidende brief staat het volgende:  

“(…) Op verzoek van onze cliënte, [BV2], doen wij u bijgaand toekomen een overzicht betreffende het project [plaats1], onderverdeeld in deelprojecten [F] – [G] – [H] per 31 december2016.

Uitgangspunt van dit overzicht vormt het “projectoverzicht” van 2015 d.d. 15 december 2016. Voor een juiste interpretatie van het overzicht is het belangrijk om te onderkennen dat er een breed dispuut is tussen partijen inzake de betreffende deelprojecten. De omvang en de inhoud van dit dispuut is partijen genoegzaam bekend. Het overzicht per 31 december 2016 is ontleend aan de administratie 2016 en de jaarrekening 2016 en is opgemaakt op de bekende consistente rapportage, gedragslijn en uitgangspunten. Omdat er nog geen uitspraak (bindend advies) in het dispuut tussen partijen is en er derhalve geen overeenstemming is over mogelijke hieruit voortvloeiende correcties, zijn deze niet verwerkt in dit overzicht. (…)”

2.11.     In het overzicht 2016 staat de volgende toelichting:

“(…)

1) Het voorschot van de subsidie ad € 919.000 is niet opgenomen in deze berekening, omdat het een voorwaardelijke toekenning betreft.

2) In deze berekening is geen rekening gehouden met de brief d.d. 14 januari 2014 van [BV2] aan [X]. Indien de genoemde kosten ten laste van het project [F] – [G] – [H] worden gebracht, bedraagt het saldo ultimo 2016 € 1.170.132,50 minder te weten € 1.400.909.

3) Partijen verschillen van mening over de betaalde winstvoorschotten. [BV2]. is van mening dat € 300.000 meer is betaald als voorschot. (…)”

2.12.     Bij brief van 21 december 2018 heeft betrokkene klaagster een overzicht van de drie projecten per 31 december 2017 toegestuurd en een overzicht van het onderhanden werk in het project [H] per 31 december 2017 (hierna tezamen aangeduid als: het overzicht 2017). De inhoud van die brief komt overeen met de brief van 9 februari 2018 en de toelichting op het overzicht 2017 is nagenoeg gelijk aan de toelichting op het overzicht over 2016.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Klaagster heeft in haar klaagschrift een groot aantal klachtonderdelen geformuleerd. Ter zitting heeft zij ermee ingestemd dat de Accountantskamer alleen een oordeel zal geven over een vijftal in haar pleitnotitie genoemde verwijten. Deze verwijten komen erop neer dat betrokkene in de hiervoor onder 2.10 en 2.12 genoemde overzichten over 2016 en 2017:

  1. geen toereikende toelichting heeft gegeven op de vermeende additionele planvoorbereidingskosten;
  2. geen rekening heeft gehouden met de aan [BV2] toegekende en reeds uitbetaalde subsidies;
  3. ten onrechte en zonder toelichting betaalde rente aan [BV3]. (hierna: [BV3]) heeft opgenomen;
  4. geen toelichting en opstelling heeft opgenomen over de gerealiseerde rentebaten;
  5. geen toelichting heeft gegeven bij de herrubricering van de ontwikkelingskosten in 2016.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Betrokkene heeft in zijn verweer in de eerste plaats aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat deze niet tijdig is ingediend en omdat klaagster voor de tweede maal over dezelfde gedraging klaagt, wat in strijd is met het beginsel van ne bis in idem.

4.3.       De Accountantskamer overweegt dat met ingang van 1 januari 2019 in beginsel een klachttermijn geldt van tien jaar na het moment van de verweten gedraging. Op grond van de overgangswetgeving wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als de oude klachttermijn (die drie of zes jaar was) al vóór 1 januari 2019 was verstreken. Omdat de klacht betrekking heeft op de door betrokkene op 9 februari 2018 en 21 december 2018 verstrekte overzichten, was de drie- of zesjaarstermijn nog niet verstreken voor 1 januari 2019 en is de klacht tijdig ingediend. Dat in deze beide overzichten “specifieke verwerkingen” zijn opgenomen die ook al waren opgenomen in de door betrokkene opgestelde overzichten over eerdere jaren, zoals klaagster stelt, maakt, anders dan klaagster meent, niet dat de drie- en de zesjaarstermijnen eerder aanvangen.  

4.4.       Verder is in dit geval geen sprake van een klacht die in wezen gelijk is aan de eerdere klacht van klaagster. De huidige klacht heeft immers uitsluitend betrekking op de op 9 februari 2018 en 21 december 2018 verstrekte overzichten. Deze overzichten zijn pas ná de eerdere beslissing van de Accountantskamer op 7 oktober 2017 opgesteld en kunnen dus niet in de eerdere tuchtprocedure aan de orde zijn geweest.

4.5.       Uit het voorgaande volgt dat de klacht ontvankelijk is.

4.6.       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.7.       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in deze tuchtprocedure in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8.       De Accountantskamer overweegt met betrekking tot klachtonderdeel a. dat betrokkene in de overzichten 2016 en 2017 onder 2) heeft vermeld dat geen rekening is gehouden met de (aan klaagster bekende) brief van 14 januari 2014 van [BV2] en de mogelijke financiële gevolgen ervan heeft uitgedrukt in bedragen. Daarmee heeft betrokkene een voldoende toelichting gegeven op de additionele voorbereidingskosten. Bij dit oordeel heeft de Accountantskamer ook acht geslagen op de passage in de begeleidende brieven over het tussen klaagster en [BV2] bestaande dispuut. Klaagster heeft dit klachtonderdeel nog onderbouwd met een verwijzing naar een overweging in de hiervoor vermelde uitspraak van de Accountantskamer over de additionele voorbereidingskosten, maar dat is geen reden voor een ander oordeel, omdat deze overweging betrekking heeft op (wat betrokkene had moeten doen bij het samenstellen van) de jaarrekening van [BV2]. Klachtonderdeel a. is daarom ongegrond.

4.9.       Ook klachtonderdeel b. treft geen doel. Hiervoor is van belang dat betrokkene in de overzichten 2016 en 2017 onder 1) heeft toegelicht dat het voorschot van de subsidie niet is opgenomen in de berekening, omdat het een voorwaardelijke toekenning betreft. Klaagster heeft weliswaar gesteld dat deze subsidie al onvoorwaardelijk is toegekend, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd. Bovendien heeft betrokkene ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat de subsidie eerst in 2019 definitief is toegekend en dat de subsidieafrekening pas eind 2019 heeft plaatsgevonden.

4.10.     Betrokkene heeft met betrekking tot klachtonderdeel c. ter zitting aangevoerd dat de aan [BV3] betaalde rente is gebaseerd op een leningovereenkomst met [BV3]. Deze lening is volgens betrokkene omstreeks 1999 afgesloten in verband met de financiering van een perceel grond en loopt nog steeds. Nu klaagster niet heeft bestreden dat aan de betaalde rente een leningovereenkomst ten grondslag ligt, heeft betrokkene de betaalde rente terecht in de overzichten opgenomen en hoefde hij daarbij geen toelichting te geven. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.11.    Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de Accountantskamer dat zij in haar beslissing van 7 oktober 2017 heeft geoordeeld dat betrokkene had moeten toelichten dat geen rentebaten waren verwerkt in de overzichten, omdat anders ten onrechte de indruk zou worden gewekt dat er helemaal geen rentebaten waren gerealiseerd. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene onvoldoende uitvoering gegeven aan deze belissing, omdat hij in de overzichten over 2016 en 2017 nog steeds niet heeft toegelicht dat daarin geen rentebaten zijn verwerkt. Betrokkene heeft weliswaar aangevoerd dat hij in zijn begeleidende brieven een toelichting heeft gegeven, maar in deze brieven heeft hij slechts verwezen naar het dispuut tussen klaagster en [BV2]. Gezien de beslissing van de Accountantskamer kon betrokkene daar niet mee volstaan en had hij expliciet moeten ingaan op de gerealiseerde rentebaten. Dit had betrokkene kunnen doen door de rentebaten in de overzichten te verwerken òf door toe te lichten dat er geen rentebaten zijn verwerkt. Dat volgens betrokkene het bedrag van de rentebaten niet bekend zou zijn, maakt dat niet anders. In dat geval had betrokkene nog steeds moeten vermelden dat er geen rentebaten in de overzichten zijn opgenomen. Bovendien had betrokkene ook kunnen vermelden dat het bedrag aan rentebaten niet bekend is.

Gelet op het voorgaande heeft betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA) gehandeld. Klachtonderdeel d. is daarom gegrond.

4.12.     Ook klachtonderdeel e. is gegrond. Hiervoor is redengevend dat in het  overzicht 2016 een herrubricering van ontwikkelingskosten en -opbrengsten heeft plaatsgevonden ten opzichte van het overzicht 2015. Omdat betrokkene wist dat er een langlopend geschil bestond tussen klaagster en [BV2]/[BV1] over de cijfers van [BV2], lag het op de weg van betrokkene om deze herrubricering toe te lichten, wat hij niet heeft gedaan. Daar komt bij dat betrokkene in zijn begeleidende brief heeft vermeld dat het overzicht 2016 is opgemaakt op de bekende consistente wijze, terwijl juist is afgeweken van de eerdere wijze van rapporteren. Betrokkene heeft ook hierdoor in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA) gehandeld.

4.13.     Gezien het voorgaande moeten de klachtonderdelen d. en e. gegrond worden verklaard. De overige klachtonderdelen moeten ongegrond worden verklaard.

4.14.     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond  wordt verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van twee weken passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer mede nadrukkelijk in aanmerking genomen dat betrokkene onvoldoende gevolg heeft gegeven aan haar eerdere beslissing

4.15.     Verder geeft de Accoutantskamer betrokkene in overweging om de opdracht terug te geven als zijn opdrachtgeefster(s) hem ervan weerhouden een adequate toelichting te geven bij de door hem op te stellen financiële overzichten, 

4.16.     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen d. en e. gegrond;

·         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van twee weken, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd, en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.