ECLI:NL:TACAKN:2019:86 Accountantskamer Zwolle 16/2895 en 18/1160 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:86
Datum uitspraak: 20-12-2019
Datum publicatie: 20-12-2019
Zaaknummer(s): 16/2895 en 18/1160 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Op grond van vaste jurisprudentie van het CBb strekt een tuchtprocedure, die betrekking heeft op (het uitbrengen van) een deskundigenbericht in het kader van een gerechtelijke procedure, er niet toe om de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bericht opnieuw en integraal te onderzoeken. Wel dient beoordeeld te worden of de accountant bij het opstellen van het (concept)bericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Uit deze regels vloeit onder meer voort dat een in deze omstandigheden uitgebracht rapport, gelet op de voor de accountant beschikbare gegevens, geen onjuiste informatie mag bevatten, dat de bevindingen en/of conclusies van het rapport een deugdelijke grondslag moeten hebben en dat het rapport, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, duidelijke voorbehouden moet bevatten, en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen moet bevatten waarom die conclusies niet zijn getrokken. Gezien de context waarin de accountant zijn werkzaamheden uitvoert, moet bij de beoordeling of voldaan is aan wat voortvloeit uit deze regels, rekening worden gehouden met rechtsregels die gelden voor het uitbrengen van een deskundigenbericht aan de rechter, met instructies van die rechter aan de deskundige en het oordeel van die rechter over de totstandkoming en de inhoud van het (concept)rapport. Gelet op deze maatstaven diende betrokkene zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in het kader van de procedure waarin hij heeft gerapporteerd, te richten naar de instructies van de rechtbank met betrekking tot bepaalde door de wederpartij van klaagster aangeleverde gegevens. Dat betekende concreet dat hij geen onderzoek hoefde te verrichten naar de juistheid en de volledigheid van die gegevens. Naleving van deze maatstaven bracht ook mee dat betrokkene in het rapport meer nadrukkelijk en duidelijker dan hij heeft gedaan de prijs die door een toegetreden aandeelhouder is betaald en de prijs die aan een uitgetreden aandeelhouder is betaald en de wijze waarop die prijzen tot stand zijn gekomen, had moeten betrekken in de motivering van zijn oordeel over de waarde van de aandelen in de onderneming van de wederpartij van klaagster. Het opnemen in het rapport van nadere gegevens over onder meer de gehanteerde rekenmethode had een bredere afweging van de aanwezige alternatieven mogelijk gemaakt, ook door de rechtbank die uiteindelijk mede op basis van het rapport van betrokkene, een oordeel zou moeten vellen over deze waarde. Klacht deels gegrond: waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/2895 Wtra AK en in de zaak met nummer 18/1160 Wtra AK van 20 december 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. J.A. Cenijn

t e g e n

DRS. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. [A].

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van de dossiers in deze zaken, waaronder:

in de zaak met nummer 16/2895:

-        het op 5 december 2016 ingekomen klaagschrift van 1 december 2016 met bijlagen;

-        de op 2 januari 2017 ingekomen brief van betrokkene van 29 december 2016 met bijlagen;

-        de op 11 januari 2017 ingekomen brief van klaagster van 10 januari 2017;

-        de op 20 juni 2017 ingekomen brief van 16 juni 2017 en het op 22 juni 2017 ontvangen e-mailbericht van betrokkene;

-        de op 29 juni 2017 ingekomen brief van klaagster van 27 juni 2017;

-        de op 16 november 2017 ingekomen brief van betrokkene van dezelfde datum;

-        de op 29 november 2017 ingekomen brief van 27 november 2017 en het op 16 mei 2018 ingekomen e-mailbericht met bijlagen van klaagster;

-        de op 30 mei 2018 per e-mail en op 31 mei 2018 ingekomen brief van dezelfde datum van betrokkene;

-        het op 30 juli 2018 ingekomen verweerschrift van 27 juli 2018 met bijlagen;

-        de op 18 februari 2019 ingekomen brief van klaagster met bijlagen.

in de zaak met nummer 18/1160:

-        het op 10 juli 2018 ingekomen klaagschrift van 7 juli 2018 met bijlage;

-        het op 8 augustus 2018 ingekomen verweerschrift van 6 augustus 2018;

-        de op 25 oktober 2018 ingekomen brief van klaagster van 24 oktober 2018 met bijlagen waaronder een USB-stick;

-        de op 31 oktober 2018 ingekomen brief van klaagster van 29 oktober 2018 met bijlage;

-        de op 18 februari 2019 ingekomen brief van klaagster met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klachten gevoegd behandeld op de openbare zitting van 1 maart 2019 waar zijn verschenen: klaagster, bijgestaan door mr. J.A. Cenijn, advocaat te Woerden, en betrokkene, bijgestaan door mr. [A], juridisch adviseur.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (klaagster aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd), alsmede geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (nu) de Nba en is partner in de maatschap [B] registeraccountants te [plaats2].

2.2       Klaagster is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [C], registeraccountant (hierna: [C]). Op 13 mei 2009 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheiding is op 20 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Nadien is bij diezelfde rechtbank (later genaamd: rechtbank Midden-Nederland; hierna: de rechtbank) door [C] en klaagster verder geprocedeerd over onder meer de alimentatie voor klaagster en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

2.3       Van de huwelijkgoederengemeenschap tussen [C] en klaagster maakten onder meer deel uit de aandelen van [C] in [BV1] en in [BV2]. Van deze vennootschappen was [C] enig aandeelhouder en ook directeur. Via [BV1] nam [C] voor 20% deel in een accountantspraktijk, die hierna wordt aangeduid als [accountantspraktijk1]. [BV2] was houder van 20% van de aandelen in [BV3], welke vennootschap op haar beurt alle aandelen hield in drie andere vennootschappen, onder wie in [BV4].   

2.4       Op 18 augustus 2010 heeft de rechtbank een beschikking gegeven, waarbij betrokkene tot deskundige is benoemd en hem is opgedragen vragen te beantwoorden van vragen over -kort gezegd - het inkomen van [C] vóór de echtscheiding, zijn reële verdiencapaciteit uit zijn ondernemingen en de waarde van zijn ondernemingen. In deze beschikking, waarin [C] is aangeduid als de man en [X] als de vrouw, is het volgende overwogen:

“2.12. De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande de deskundige de volgende vragen ter gemotiveerde en schriftelijke beantwoording voorleggen. De rechtbank zal de deskundige verzoeken hetgeen in hiervoor in 2,8, 2.9, 2.10 en 2.11 is overwogen in acht te nemen.

A. Met betrekking tot de alimentatie:

1. a. Wat was het inkomen van ieder van partijen

- voorafgaande aan de echtscheiding tussen 1 januari 2006 tot 20 augustus 2009 en voorafgaande aan hun feitelijk uiteengaan, tussen 1 januari 2004 tot april 2007, steeds gespecificeerd naar jaar?

b. Wat was het reële uitgavenpatroon van partijen gedurende onderscheiden perioden met betrekking tot de samenleving van partijen, zowel aangaande de uitgaven van ieders privé-leven, hun gezamenlijke uitgaven en die van de kinderen?

c. Wilt u bij de beantwoording van vraag A.1.a alle inkomensbestanddelen ten gunste van de man en de vrouw, dus niet uitsluitend het salaris van de man of de vrouw uit een vennootschap maar ook eventuele winstuitkeringen en dividend en mogelijk andere inkomstenbronnen (zoals die uit vermogen), meewegen en die bestanddelen expliciet vermelden?

Wilt u bij de beantwoording van deze vraag tevens onderzoeken in hoeverre de rekeningcourant van de man met zijn vennootschap(pen) een rol speelt en, zo ja, welke?

2.a. Wat is de huidige inkomenspositie van de man, uitgaande van dezelfde inkomstenbronnen als bedoeld in de vragen 1.a tot en met c?

b. Is het inkomen van de man in overeenstemming met zijn reële verdiencapaciteit in relatie tot de mogelijkheden van zijn onderneming?

c. Heeft de man in de door u onderzochte perioden winstbestanddelen uit zijn bedrijf niet doen uitkeren aan zichzelf? Zo ja, moeten die winstbestanddelen tot zijn inkomen worden gerekend? Zo ja, op welke grond en voor welk deel? Zo nee, waarom niet?

d. Wilt u de vragen onder 2.a tot en met 2.c ook beantwoorden voor de vrouw?

3. Heeft u met betrekking tot de hiervoor geformuleerde vragen nog nadere opmerkingen die voor de rechtbank van belang kunnen zijn?

B. Met betrekking tot de waarde van de onderneming van de man:

1. Wat is de waarde van de aandelen in de onderneming van de man op 1 september 2010? Welke vennootschap of vennootschappen betrekt u in deze waardering? Zijn er deelnemingen van de vennootschap(pen) van de man in andere vennootschappen? Zo ja, wilt u die deelnemingen in uw waardering betrekken en expliciet vermelden dat u dat heeft gedaan en op welke grond?

2. Wat is de invloed op uw waardering van de onderneming van de rekening

courantverhouding van de man met die onderneming (en daarin participerende vennootschappen)?

3. Heeft u overigens opmerkingen die voor de rechtbank bij de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?”

Bij deze beschikking heeft de rechtbank de termijn waarop betrokkene het verslag van zijn onderzoek ter griffie van de rechtbank moet inleveren, bepaald op vijf maanden na 18 augustus 2010, met dien verstande dat betrokkene niet met zijn onderzoek hoefde aan te vangen voordat hij van de griffie van de rechtbank het bericht had ontvangen dat partijen het voorschot op de aan hem toekomende vergoeding hadden gedeponeerd. Verder is bij deze beschikking bepaald dat partijen de gelegenheid kregen bezwaar te maken tegen de door betrokkene nog opgegeven begroting van de kosten van zijn onderzoek. Als niet tijdig bezwaar werd gemaakt, zou het voorschot op de vergoeding worden vastgesteld op het door betrokkene begrote bedrag. Betrokkene heeft daarna de kosten van het onderzoek begroot op € 20.000 inclusief BTW. In een beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank betrokkene verzocht zijn rapport vóór 19 april 2011 in te dienen.

2.5       Betrokkene is met zijn onderzoek aangevangen nadat hij van de rechtbank had vernomen dat partijen het voorschot op de aan hem toekomende vergoeding hadden gedeponeerd. Bij brief van 12 april 2011 heeft [C] afschriften aan betrokkene gestuurd van door hem gevraagde gegevens. In deze brief staat verder onder meer:

“Ad 10. Prijsbepaling toetreding heer [D] .

Op grond van de oude maatschapsovereenkomst en de overeen gekomen

uittreedafspraken met de heer [E] is overleg gevoerd met de heer [D] omtrent toetreding, waarbij diverse gesprekken hebben plaatsgevonden over berekeningswijze en prijs. (...).  Mijns inziens relevant voor uw oordeelsvorming is het feit dat wij de heer [F], een van onze aandeelhouders/ partners, in het najaar van 2010 hebben opgezegd als partner/aandeelhouder als gevolg van de tegenvallende resultaten. In dat kader is met hem afgesproken dat hij een prijs voor zijn aandelen in [accountantspraktijk1] zal ontvangen van € 665.000 teneinde zijn inkomensachteruitgang tussen heden en zijn pensioendatum te kunnen overbruggen. Uitgangspunt hierbij is dat hem een passende compensatie wordt geboden voor het feit dat hij eerder dan de beoogde 55 jarige leeftijd heeft moeten uittreden en dat deze betaling een inkomenscompensatie voor die periode omvat. Momenteel wordt deze mondelinge overeenkomst uitgewerkt en zal naar verwachting leiden tot een effectuering en notarieel transport binnen een maand. Momenteel zijn wij doende om een nieuwe partner te laten toetreden; deze heeft echter aangegeven slechts toe te willen treden middels ingroeisysteem, hetgeen wij op dit moment met hem aan het onderzoeken zijn. Binnen onze vennootschap wordt momenteel dan ook nader beoordeeld of het huidige toe- en uittreedmodel nog wel handhaafbaar is; waardoor het onzeker is of bij uittreding nog wel de vergoedingen (kunnen) worden verstrekt, zoals die voorheen golden ter compensatie van de gemiste inkomsten door het uittreden op 55 jarige leeftijd.

2.6       In overleg met partijen heeft betrokkene in september 2012 besloten zijn onderzoek op te schorten om hun de gelegenheid te geven tot een minnelijke regeling te komen. Op 2 oktober 2014 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) uitspraak gedaan op de hoger beroepen van klaagster en [C] tegen een beslissing van de Accountantskamer van 8 februari 2013 in een klachtzaak van klaagster tegen [C]. Bij deze uitspraak is aan [C] een maatregel opgelegd vanwege (kort gezegd) een onjuiste verantwoording van een gekochte woning en van zijn advocaatkosten in de jaarrekeningen vanaf 2007 van [BV1].

2.7       Op 12 juni 2015 heeft bij de rechtbank in de procedure vermeld in 2.2 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij ook betrokkene aanwezig was. In het proces-verbaal van deze behandeling staat onder meer:

“In het licht van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 2 oktober 2014 zal de heer [Y] voor wat betreft de door de man in de onderneming opgevoerde advocaat- en advieskosten rekening houden met twee scenario’s. In het ene scenario zal de heer [Y] deze kosten volledig aanmerken als privékosten en in het andere scenario zal de heer [Y] deze kosten voor 75% aanmerken als privékosten.”

2.8        Klaagster heeft betrokkene een reactie, gedateerd 6 augustus 2015, gestuurd op een brief van hem, gedateerd 9 september 2011. In deze reactie staat onder meer:  

Na 1 april 2007

Vanaf april 2007 heeft de heer [C] grote delen van het gezamenlijk vermogen zoek gemaakt, verborgen gehouden of verzwegen. Om die reden kan na het uiteengaan van partijen niet uitgegaan worden van een prorata parte verdeling van de uitgaven. Ik heb daarom in bijgaand Excel document een duidelijke scheiding gemaakt in de uitgaven van [C] en de overige gezinsleden”.

2.9       Op 24 september 2015 hebben onder anderen klaagster, [C] (bijgestaan door mr. [G]; hierna mr. [G]) en betrokkene een bespreking gevoerd over de status en de voortgang van het deskundigenonderzoek. Daarvan is een verslag vervaardigd dat aan klaagster en [C] is toegezonden.

2.10     In een memo aan klaagster gedateerd 30 september 2015 heeft drs. [H] RA RV (hierna: [H]) gereageerd op punten die in de bespreking van 24 september 2015 aan de orde zijn geweest. Dit memo is door klaagster aan betrokkene gezonden.

2.11     Bij brief van 5 februari 2016 heeft de raadsman van klaagster onder verwijzing naar het verslag van de bespreking op 24 september 2015, aan betrokkene een aantal door [I] RA van forensisch onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] gestelde vragen voorgelegd, omdat volgens deze raadsman de volledigheid en juistheid van de bevindingen van betrokkene niet waren gewaarborgd doordat betrokkene niet de betrouwbaarheid van de aan hem voorgelegde bescheiden en daarin opgenomen bedragen vaststelt. In de vragen van [onderzoeksbureau] wordt onder meer verwezen naar de hiervoor vermelde uitspraak van het CBb.

2.12     Betrokkene heeft zich naar aanleiding van de in 2.11 vermelde brief van de raadsman van klaagster bij brief van 15 maart 2016 tot de rechtbank gewend en gevraagd om hem instructies te geven voor de inrichting van zijn onderzoek wat betreft de verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de door  [C] aan hem verstrekte financiële informatie. 

2.13     Bij brief van 17 maart 2016 heeft betrokkene de volgende reactie van de rechtbank (die tegelijk in afschrift aan de advocaten klaagster en [C] is gezonden) op zijn brief van 15 maart 2016 ontvangen:

“(...) Op de voet van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn partijen verplicht mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht. Het is verder een verplichting van partijen om de rechter - en daarmee ook de door de rechter benoemde deskundige - naar waarheid te informeren.

Uit de bijlagen bij uw brief maak ik op dat u in een eerder stadium aan partijen  heeft toegelicht dat u uw deskundigenbericht zult samenstellen op basis van de van partijen ontvangen gegevens. Dat uitgangspunt is in het licht van de aan u verstrekte opdracht zonder meer juist te noemen. Nog los van de omstandigheid dat het deskundigenbericht verzocht is in 2010 ziet de vraagstelling niet op een  forensisch- of fraudeonderzoek. Het gaat om de waardering van aandelen en de bepaling van de welstand van partijen ten tijde van het tussen hen bestaand  hebbende huwelijk, dat laatste met het oog op de vaststelling van eventuele onderhoudsverplichtingen.

Voor zover partijen bemerkingen hebben over de informatie die hun wederpartij aan u (niet) verschaft of (niet) heeft verschaft dienen zij de discussie daarover ten overstaan van de rechtbank te voeren en niet met u als deskundige. De kennelijke opvatting in de brief van 22 januari 2016 van de heer [I], dat een deskundigenbericht in het kader van een civiele gerechtelijke procedure altijd

gebaseerd moet zijn op een nadere vaststelling door de deskundige van de juistheid en de volledigheid van de door de deskundige ontvangen informatie, is in strijd met de wettelijke systematiek, daaronder begrepen het gegeven dat het partijdebat ten overstaan van de rechter gevoerd moet worden.

Indien en voor zover door u verzochte informatie niet door (één van) partijen wordt aangeleverd neem ik aan dat u daar melding van zult maken in uw deskundigenbericht. Datzelfde geldt voor de vraag of de door u ontvangen gegevens onderhevig zijn aan wettelijke controleverplichtingen.

Ik ga ervan uit dat hiermee een inhoudelijke beantwoording door u van de brief van mr. Cenijn niet meer opportuun is.

Een kopie van deze brief zend ik -per e-mail- naar mr. Cenijn en mr. [G].”

2.14     Per e-mail van 17 juni 2016 heeft betrokkene een concept deskundigenbericht, gedateerd 17 juni 2016 (hierna: het conceptrapport), aan (de raadslieden van) klaagster en [C] gezonden en hun verzocht een schriftelijke reactie daarop kenbaar te maken. In het e-mailbericht staat verder dat betrokkene na ontvangst van deze reacties het onderzoek zal afronden en zijn definitieve rapport zal opstellen en indienen bij de rechtbank.

2.15     Betrokkene heeft van de kant van klaagster een reactie op het conceptrapport ontvangen, die onder meer is vervat in een memo van [H], gedateerd 25 juli 2016.   Daarin staat onder meer:

         “2.2.2 [Y] negeert transactie [J]

Het is niet te begrijpen waarom [Y] de transactie met [J] niet nader onderzoekt. Ook deze was bekend bij [Y]. Hierover is omstreeks dezelfde tijd onderhandeld. De aanstaande transactie is ook genoemd in de eerder aangehaalde mail (van 12 april 2011) van RdK aan [Y]:

‘Momenteel zijn wij doende om een nieuwe partner te laten toetreden.’

Zoals hierna beschreven is [Y] van mening dat de transactie met [F] geen basis kan zijn voor de waarde van de aandelen van RdK. Dat wetende, zou [Y] juist moeten willen weten welke prijs [J] betaalt. De redenen die [Y] zal aandragen voor het terzijde leggen van de prijs die blijkt uit de transactie met [F] gelden nu juist niet voor de transactie met [J]. Er is bij [J] geen sprake van (zogenaamde) dwang om teveel te betalen. [J] maakt gewoon een economische afweging, en betaalt de waarde. Dezelfde waarde die [F] omstreeks dezelfde tijd ontving.

Het is niet begrijpelijk dat [Y] niet de prijs die blijkt uit beide transacties kort na waarderingsdatum (31 december 2010 volgens [Y]) tot waarde kiest. [Y] kiest voor een theoretisch waarderingsmodel.”

2.16     Bij brief van 21 september 2016 heeft betrokkene over de transactie met [J] (bedoeld in het memo van [H] van 25 juli 2016) onder meer het volgende aan mr. [G] geschreven:

“(...) Ik hecht er waarde aan te vermelden dat ik tot het moment van zijn bovenstaande reactie geheel niet bekend was met deze transactie met de heer [J]. De verwijzing van de heer [H] naar de brief van 12 april 2011 is in dit verband uitermate selectief en zelfs misleidend omdat na het woord toetreden geen punt staat maar een punt-komma, gevolgd door de volgende tekst:

“deze heeft echter aangegeven slechts toe te willen treden middels ingroeisysteem,

hetgeen wij op dit moment met hem aan het onderzoeken zijn”.

Na 12 april 2011 is dit thema niet meer aan de orde geweest. De naam [J] is

nooit gevallen en de transactie met hem is nimmer aan de orde gesteld, ook niet door de heer [H], mevrouw [X] en/of de heer [C] tijdens de diverse

besprekingen op mijn kantoor. Ook in het door de heer [H] opgestelde memo van 30 september 2015 waarin hij onder andere de waarde van [accountantspraktijk1] berekent, wordt wel gerefereerd aan de transactie met de heer [F] maar de niet aan de transactie met de heer [J].

Desondanks is de reactie van de heer [H] voor mij aanleiding geweest de heer [C] te vragen om een reactie. (...)

Graag verneem ik de reactie van de heer [H] binnen twee weken.”

2.17     Op de brief van betrokkene van 21 september 2016 is namens klaagster gereageerd bij brief van 4 oktober 2016 en door [C] bij brief van 26 oktober 2016. Bij brief van 25 november 2016 heeft betrokkene de rechtbank laten weten dat hij zijn werkzaamheden heeft opgeschort, omdat de kosten ervan het voorschotbedrag te boven waren gegaan en hij nog geen antwoord had gekregen op zijn verzoek aan de rechtbank om een aanvullend voorschot op de aan hem toekomende vergoeding dat hij had gesteld op € 25.545,-- inclusief BTW. Verder heeft hij de rechtbank in deze brief verzocht om een regiezitting, waarop aan de orde zouden moeten komen: de deugdelijke grondslag van zijn onderzoek, het vaststellen van de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, vooringenomenheid, gerealiseerde aandelentransacties en de kosten van het onderzoek. Op 6 maart 2017 heeft hij over de kosten van het onderzoek opnieuw een brief geschreven aan de rechtbank.   In juli 2017 heeft de rechtbank het aanvullend voorschot vastgesteld op het door betrokkene verzochte bedrag. Partijen hebben dit bedrag daarna in depot gestort.

2.18     Nadat betrokkene in september 2017 van de rechtbank had vernomen dat hij zijn onderzoek kon voortzetten, heeft hij het definitieve deskundigenbericht, gedateerd 20 oktober 2017 (hierna: het rapport), aan de rechtbank doen toekomen. Het rapport bevat (op de bladzijden 22 tot en met 32) een puntsgewijze weergave van de reacties van [C] en van klaagster en haar adviseurs op het conceptrapport en de opmerkingen van betrokkene naar aanleiding van deze reacties. Deze zijn integraal als bijlagen aan het rapport gehecht.

2.19     Op 12 december 2017 zijn klaagster en [C] een echtscheidingsconvenant overeengekomen.

2.20     Bij beschikking van 18 juli 2018 heeft de rechtbank onder meer het bedrag van de aan betrokkene toekomende vergoeding vastgesteld op € 42.973,46 en bepaald dat deze vergoeding voor de helft voor rekening van klaagster en voor de andere helft voor rekening van [C] komt. Klaagster had daaraan voorafgaand bezwaar gemaakt tegen de factuur van betrokkene van 20 oktober 2017 voor de werkzaamheden verricht vanaf 12 juni 2015. De rechtbank heeft in de beschikking van 18 juli 2018 de bezwaren van klaagster tegen deze factuur integraal verworpen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit de klaagschriften en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting,

in klachtzaak met nummer 16/2895, de volgende verwijten:

a.      betrokkene is zonder onderzoek uitgegaan van de juistheid van de door [C] aan hem verstrekte gegevens terwijl uitspraken van de accountantstuchtrechter erop wijzen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat die gegevens correct zijn, en daardoor heeft betrokkene zich ongepast laten beïnvloeden door [C];

b.     betrokkene heeft de waarde van de onderneming van [C] bepaald op basis van een niet algemeen aanvaarde waarderingsmethode die moeilijk verdedigbaar is en onvoldoende inzicht geeft in de gehanteerde methode en - gegevens;

c.      betrokkene heeft bij het vaststellen van het bedrag van de door [C] in de jaarrekening van [BV1] opgevoerde advies- en advocaatkosten niet objectief gehandeld doordat hij geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de accountantstuchtrechter over deze kosten, maar de visie van [C] heeft gevolgd;

d.     betrokkene heeft zonder schriftelijke documentatie de opvatting van [C] overgenomen dat een vordering op de heer [K] oninbaar is en daardoor niet op goede gronden geoordeeld dat er voor de vordering terecht een voorziening is getroffen en bovendien niet objectief gehandeld;

e.      betrokkene heeft cijfers die door klaagster waren verstrekt en door betrokkene als betrouwbaar zijn aangemerkt, niet overgenomen en daarnaast de van [C] op 2 augustus 2012 ontvangen gegevens zonder het maken van aansluitingen en ondanks uitspraken van de accountantstuchtrechter waaruit blijkt dat die aangeleverde gegevens niet correct zijn, wel geaccepteerd;

f.       betrokkene heeft de cijfers met betrekking tot de uitgaven na het feitelijk uiteengaan van klaagster en [C] niet correct van klaagster overgenomen en niet correct verwerkt;

en in klachtzaak met nummer 18/1160:

g.      betrokkene heeft in het rapport wel en in het conceptrapport niet vermeld dat de werkzaamheden overeenkomstig Standaard 5500N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NVCOS) zijn uitgevoerd en verder heeft hij verzuimd de in paragraaf 19 van deze standaard voorgeschreven elementen in de opdrachtbevestiging te vermelden;

h.  betrokkene is zonder onderzoek uitgegaan van de juistheid van de door [C] aan hem verstrekte gegevens, terwijl uitspraken van de accountantstuchtrechter erop wijzen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat die gegevens correct zijn, en daardoor heeft betrokkene zich ongepast laten beïnvloeden door [C];

i.   de doorlooptijd van het onderzoek van betrokkene is extreem lang geweest, van de kosten van het onderzoek is vooraf geen realistische inschatting gemaakt en pas achteraf is voor al gemaakte kosten een aanvullend voorschot gevraagd;

j.   betrokkene heeft selectief informatie over de waarde van de onderneming van [C] die dateert van na september 2010 buiten beschouwing gelaten;

k.  betrokkene heeft cijfers die door klaagster waren verstrekt en door betrokkene als betrouwbaar zijn aangemerkt, niet overgenomen en daarnaast de van [C] op 2 augustus 2012 ontvangen gegevens zonder het maken van aansluitingen en ondanks uitspraken van de accountantstuchtrechter waaruit blijkt dat die aangeleverde gegevens niet correct zijn, wel geaccepteerd;

l.   betrokkene heeft bij de waardering van de onderneming van [C] ten onrechte niet de informatie betrokken die hij bij de Kamer van Koophandel had kunnen vinden over de verkoop van aandelen [accountantspraktijk1] aan [BV5], een onjuiste uitleg over de aandelentransactie met [F] geaccepteerd en niet onderbouwd waarom hij geen nader onderzoek hoefde te doen naar de transactie in verband met de toetreding van [J].

3.3       Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij wijst de Accountantskamer erop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Betrokkene heeft in het verweerschrift in de zaak met nummer 16/2895 aangevoerd dat uit het klaagschrift niet duidelijk wordt over welk handelen of nalaten precies wordt geklaagd en evenmin wat klaagster betrokkene precies verwijt. Volgens betrokkene handelt klaagster daardoor in strijd met de beginselen van een goede procesorde en het kenbaarheidsvereiste. De klachten/verwijten met betrekking tot het conceptrapport zijn bovendien prematuur, omdat het concept naar aanleiding van de reacties van partijen in de procedure bij de rechtbank nog kon worden gewijzigd en aangevuld.

4.4.2    In het verweerschrift in de zaak met nummer 18/1160 heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de klacht in een aantal onderdelen niet-ontvankelijk is. Voor een aantal onderdelen gaat het om een uitbreiding van de klacht die is ingediend naar aanleiding van het conceptrapport. Dat is ongeoorloofd, zo meent betrokkene, omdat de gelegenheid om die klacht aan te vullen volgens hem al lang is verstreken. Andere klachtonderdelen zijn niet-ontvankelijk omdat ze onvoldoende concreet zijn. Een onderdeel van de klacht is ingediend na afloop van de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat artikellid voor 1 januari 2019 luidde, aldus betrokkene.

4.4.3    Het aan het slot van 4.4.2 weergegeven verweer zal worden besproken bij de behandeling van het betreffende klachtonderdeel. De overige in 4.4.1 en 4.4.2 weergegeven verweren treffen geen doel. De Accountantskamer stelt vast dat in de verweerschriften gedetailleerd wordt ingegaan op vrijwel alles dat door klaagster in de beide klaagschriften is gesteld. Daaruit leidt de Accountantskamer af dat betrokkene heel goed heeft begrepen wat alle onderdelen van de klachten behelzen. Dat betrokkene door de formulering van enkele klachtonderdelen in zijn verdediging is geschaad is dan ook niet aannemelijk geworden. Bovendien moet worden bedacht dat een niet (voldoende) duidelijke formulering van een klacht of een verwijt wel reden kan zijn om te oordelen dat de klacht (in zoverre) ongegrond is, maar niet om de klacht (in zoverre) niet in behandeling te nemen. Het spreekt voor zich dat bij de beoordeling van klachtonderdelen die betrekking hebben op het conceptrapport zo nodig rekening zal worden gehouden met de omstandigheid dat het conceptrapport naar aanleiding van de reacties van partijen daarop nog kon worden gewijzigd en aangevuld. Die omstandigheid is echter geen reden om enig onderdeel van de klacht met betrekking tot het conceptrapport niet in behandeling te nemen, omdat ook het opstellen van een conceptrapport is aan te merken als  handelen of nalaten zoals bedoeld in 4.1 van deze uitspraak en dus onder het bereik van het tuchtrecht valt. Dat klaagster sommige klachten met betrekking tot het conceptrapport al op een eerder moment dan in het tweede klaagschrift had kunnen indienen, levert geen misbruik van het klachtrecht op en is ook niet in strijd met een goede tuchtprocesorde. Ook die klachten zullen hierna dan ook worden behandeld. Betrokkene heeft zich bovendien inhoudelijk tegen deze klachtonderdelen kunnen verweren en dat ook daadwerkelijk gedaan.  

4.5       Bij de inhoudelijke bespreking van alle onderdelen van de klachten staat voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het CBb een aangespannen tuchtprocedure, die betrekking heeft op (het uitbrengen van) een deskundigenbericht in het kader van een civiele procedure, er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bericht, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient (uiteraard wel) te worden, zo heeft het CBb uitgesproken, [1] of de accountant bij het opstellen van het bericht (in deze zaak: het rapport) in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Deze regels vormen ook de toetsingsmaatstaf voor de beoordeling van een klacht die betrekking heeft op een conceptrapport. Uit de gedrags- en beroepsregels vloeit onder meer voort dat een in deze omstandigheden uitgebracht rapport, gelet op de voor de accountant beschikbare gegevens, geen onjuiste informatie mag bevatten, dat de bevindingen en/of conclusies van het rapport een deugdelijke grondslag moeten hebben en dat het rapport, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, duidelijke voorbehouden moet bevatten, en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen moet bevatten waarom die conclusies niet zijn getrokken. Gezien de context waarin de accountant zijn werkzaamheden uitvoert, moet bij de beoordeling of voldaan is aan wat voortvloeit uit de gedrags- en beroepsregels, rekening worden gehouden met rechtsregels die gelden voor het uitbrengen van een deskundigenbericht aan de (civiele) rechter, met instructies van die rechter aan de deskundige en het oordeel van die rechter over de totstandkoming en de inhoud van het (concept)rapport.

4.6       Gezien de formulering van de klachtonderdelen in beide zaken bestaat er samenhang tussen verscheidene onderdelen. Een aantal onderdelen is geheel of gedeeltelijk gelijkluidend (of met dezelfde verwijten of stellingen onderbouwd). Daarom zullen sommige klachtonderdelen (of gedeelten daarvan) hierna gezamenlijk worden besproken. Om diezelfde reden zal de volgorde van de bespreking afwijken van de volgorde in 3.2 van deze uitspraak, die is ontleend aan de klaagschriften.

klachtonderdeel g

4.7       Het eerste verwijt van dit klachtonderdeel, te weten dat betrokkene in het conceptrapport niet de verwijzing naar Standaard 5500N van de NVCOS heeft vermeld, is niet terecht. Reden daarvoor is dat op een opdracht tot het uitbrengen van een deskundigenbericht in het kader van een gerechtelijke procedure geen van de standaarden van de NVCOS van toepassing is. De Accountantskamer begrijpt dat het tweede verwijt van dit klachtonderdeel (dat betrokkene de in paragraaf 19 van Standaard 5500N voorgeschreven elementen niet heeft vermeld in de opdrachtbevestiging) feitelijk slaat op het conceptrapport, omdat zich onder de stukken geen opdrachtbevestiging bevindt. Het conceptrapport is op 17 juni 2016 aan klaagster toegezonden. Uitgaande van deze datum faalt het verweer van betrokkene dat dit klachtonderdeel in zoverre niet binnen drie jaar nadat klaagster kennis heeft genomen van het conceptrapport, is ingediend. Inhoudelijk is het tweede verwijt niet terecht en wel om dezelfde reden waarom het eerste verwijt niet terecht is. Daaruit volgt dat het klachtonderdeel ongegrond is.

klachtonderdeel i: doorlooptijd

4.8.1    In reactie op het verwijt van klaagster dat de doorlooptijd van het onderzoek van betrokkene extreem lang is geweest, omdat de rechtbank in de beschikking van 18 augustus 2010 had bepaald dat het verslag van het onderzoek binnen vijf maanden nadien moest worden ingeleverd, heeft betrokkene verwezen naar het relaas in het rapport waarin het verloop van het onderzoek wordt geschetst. Voor dit verloop verwijst de Accountantskamer naar de in rechtsoverweging 2.4 tot en met 2.18 van deze uitspraak weergegeven feiten.

4.8.2    Op de zitting is door klaagster erkend dat een deel van de “vertraging wordt veroorzaakt” door de tijd die was gemoeid met onderhandelingen tussen klaagster en [C] en met “mediation”. Betrokkene is niettemin, zo stelt klaagster, onvoldoende voortvarend te werk gegaan in de periode tussen de aanvang van het onderzoek en het moment waarop hij partijen een samenvatting van zijn bevindingen heeft doen toekomen, te weten, zoals vermeld in het (concept)rapport, 9 september 2011. Dat geldt ook voor de periode gelegen tussen het verzoek van partijen in augustus 2015 om het onderzoek voort te zetten en het moment waarop het conceptrapport aan partijen is gezonden, 17 juni 2016. Deze vertragingen waren volgens klaagster onnodig en zodanig langdurend dat betrokkene niet heeft voldaan aan de eis vervat in artikel 13 lid 2 van de VGBA om een professionele dienst tijdig uit te voeren. Betrokkene heeft  naar aanleiding daarvan op de zitting naar voren gebracht dat hij op dit verwijt niet kan ingaan, omdat hij niet paraat heeft waaruit zijn werkzaamheden in de betreffende perioden hebben bestaan.

4.8.3    De Accountantskamer stelt vast dat klaagster haar standpunt dat betrokkene in de hiervoor vermelde perioden niet voldoende voortvarend te werk is gegaan, alleen heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de duur van deze perioden. Verder heeft de Accountantskamer uit het (concept)rapport opgemaakt dat beide partijen betrokkene voorafgaande aan 9 september 2011 vele malen per brief, fax of e-mailbericht hebben benaderd en (in de woorden van betrokkene in het rapport) van informatie hebben voorzien. Ook in de periode gelegen tussen augustus 2015 en 17 juni 2016 hebben partijen betrokkene nog een aantal malen informatie toegezonden. Omdat in ieder geval een deel van de tijd die is verstreken in de betreffende perioden zal kunnen worden verklaard uit de noodzaak om deze informatie te bestuderen en mede op basis daarvan tot bevindingen te komen, heeft klaagster haar (nadere) standpunt onvoldoende onderbouwd. Het antwoord op de vraag of betrokkene zijn werkzaamheden (niet) tijdig heeft verricht is immers mede afhankelijk van de aard van de te verrichten/verrichte werkzaamheden.  Gelet op wat hiervoor staat kan naar het oordeel van de Accountantskamer niet worden gezegd dat het onderzoek extreem lang heeft geduurd, nog daargelaten dat klaagster in de klaagschriften niet heeft gemotiveerd waarom dit tijdsverloop als extreem moet worden beschouwd. De slotsom moet zijn dat klachtonderdeel i. in zoverre ongegrond is.

klachtonderdeel i: hoogte van de kosten

4.8.4    Klaagster heeft niet gemotiveerd waarom de inschatting van de kosten van het onderzoek die betrokkene vooraf heeft gemaakt niet realistisch is geweest. Alleen al daarom is het verwijt dat betrokkene vooraf geen goede inschatting van de kosten van het onderzoek heeft gemaakt, niet terecht. Dat oordeel vindt mede steun in het gemotiveerde oordeel van de rechtbank in de beschikking van 18 juli 2018 over ditzelfde standpunt, waarnaar betrokkene in zijn verweer tegen dit verwijt heeft verwezen.

4.8.5    Ook het laatste verwijt van dit klachtonderdeel is niet terecht. Betrokkene heeft erkend (en ook de rechtbank heeft in haar beschikking van 18 juli 2018 overwogen) dat hij eerder dan in september 2016 de rechtbank had kunnen vragen om een aanvullend voorschot, en dat de kosten van het onderzoek toen al hoger waren dan het aanvankelijk begrote voorschot, maar het feit dat hij dat niet eerder heeft gedaan, is geen reden om te oordelen dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met enige voor hem geldende gedrags- of beroepsregel. Daarbij heeft de Accountantskamer vooral laten wegen dat de rechtbank in haar beschikking van 18 juli 2018 een soortgelijk bezwaar van klaagster tegen de hoogte van de kosten gemotiveerd van de hand heeft gewezen. Daaruit volgt dat klachtonderdeel i. ook voor het overige ongegrond is.    

klachtonderdeel a en klachtonderdeel h

4.9       Klaagster heeft ter onderbouwing van deze klachtonderdelen gewezen op het voorbehoud in het (concept)rapport dat aan het (concept)rapport geen zekerheid kan worden ontleend “omtrent de getrouwheid van de financiële gegevens en de toelichtingen daarop”, omdat op de ontvangen gegevens geen accountantscontrole is toegepast. Volgens klaagster had betrokkene bij de beantwoording van de vragen van de rechtbank een professioneel-kritische houding moeten aannemen ten opzichte van de door [C] aan hem verschafte jaarrekeningen van [BV1] en [BV2] Dit omdat onder de aandacht van betrokkene was gebracht dat aan [C] bij de uitspraak van de Accountantskamer van 8 februari 2013 en de uitspraak van het CBb van 2 oktober 2014 tuchtrechtelijke maatregelen waren opgelegd vanwege onjuistheden in deze jaarrekeningen. Verder heeft klaagster hier gewezen op een uitspraak van de Accountantskamer van 3 augustus 2012 (in de zaak met nummer Wtra 11/1987) op een klacht van klaagster, ingediend op 23 september 2011, tegen een met [C] bevriende accountant, die een verklaring heeft afgegeven bij een door [C] vervaardigde verantwoording van inkomsten en bestedingen van klaagster en [C] over de jaren 2004 tot en met 2006, gedateerd op 3 december 2008. In deze laatste uitspraak heeft de Accountantskamer (voor zover van belang) geoordeeld dat de betreffende verklaring is afgegeven in strijd met onder meer het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, omdat in de verklaring niet tot uitdrukking is gebracht of alle bankrekeningen aan de accountant ter inzage waren gegeven. Uit de uitspraak van 3 augustus 2012 blijkt volgens klaagster dat de stukken van [C], waarbij de betreffende verklaring was gevoegd, niet correct zijn. Omdat betrokkene geen onderzoek heeft verricht naar de betrouwbaarheid van de gegevens van [C], ontbeert zijn (concept)rapport een deugdelijke grondslag, aldus klaagster.          

4.10     Betrokkene heeft in reactie op deze verwijten aangevoerd dat hij het uitgangspunt dat aan zijn rapport geen zekerheid kan worden ontleend “omtrent de getrouwheid van de financiële gegevens en de toelichtingen daarop” in zijn brief van 15 maart 2016 aan de rechtbank heeft voorgelegd en dat de rechtbank hem naar aanleiding daarvan heeft bericht dat (in de woorden van het (concept)rapport) “in het kader van een civiele gerechtelijke procedure een nadere vaststelling door de deskundige van de juistheid en volledigheid van de door de deskundige ontvangen informatie, in strijd is met de wettelijke systematiek.” Verder heeft betrokkene erop gewezen dat in de uitspraken van  de accountantstuchtrechter waarnaar klaagster verwijst, niet is uitgemaakt dat in de betreffende  jaarrekeningen  een onjuiste, te negatieve voorstelling van zaken wordt gegeven. Er is slechts met betrekking tot twee posten vastgesteld dat de jaarrekening van [BV1] fouten bevat. Naar aanleiding van het oordeel van de accountantstuchtrechter over een van deze posten, de advies- en advocaatkosten die in de onderneming waren opgevoerd, heeft de rechtbank in het proces-verbaal van 12 juni 2015 (geciteerd in 2.7 van deze uitspraak) betrokkene opgedragen bij de beantwoording van de vragen rekening te houden met twee scenario’s. Daaraan heeft betrokkene zich, zo stelt hij verder, in het (concept)rapport gehouden. De andere post, het verwerken van een door [BV1] gekochte woning onder de post effecten, is, zo stelt betrokkene, in het (concept)rapport door hem gecorrigeerd, zodat dit geen negatief effect heeft gehad op (de beantwoording van de vraag over) de waardering van de onderneming van [C] en de rechtbank op dit punt niet is misleid. Voor zover klaagster in dit verband ook het oog heeft op de andere onjuistheden in de jaarrekeningen die zij aan de orde heeft gesteld in haar klacht tegen [C] die heeft geleid tot de hiervoor vermelde uitspraken van de accountantstuchtrechter, heeft betrokkene erop gewezen dat de Accountantskamer over die onjuistheden heeft geoordeeld dat de stellingen van klaagster daarover, voor zover al aannemelijk, als tuchtrechtelijk niet relevant moeten worden beschouwd dan wel niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kunnen leiden. Van de hiervoor onder 4.9 vermelde verklaring van de accountant in de zaak met nummer Wtra 11/1987, heeft betrokkene geen gebruik gemaakt, zo heeft betrokkene tot slot nog aangevoerd.  

4.11.1  Klaagster is op de zitting niet op deze verweren ingegaan. De Accountantskamer neemt dan ook tot uitgangspunt dat klaagster met haar verwijzing in deze klachtonderdelen naar de uitspraken van de accountantstuchtrechter alleen de twee hiervoor vermelde posten op het oog heeft. De andere (in de klachtprocedure tegen [C] aan de orde) gestelde onjuistheden in de beide jaarrekeningen kunnen hier dan ook onbesproken blijven.

4.11.2  Gelet op de in 4.5 van deze uitspraak weergegeven maatstaven diende betrokkene zich naar het oordeel van de Accountantskamer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden te richten naar de reactie van de rechtbank vervat in de brief van 17 maart 2016 (zie 2.13). Dat betekent wat betreft het verantwoorden van de woning in de jaarrekening van [BV1], dat betrokkene, anders dan klaagster meent, naar aanleiding van “bemerkingen” van klaagster over door [C] (niet) verschafte informatie geen onderzoek hoefde te verrichten naar de juistheid en volledigheid van die informatie, maar het oordeel daarover mocht overlaten aan de rechtbank. In lijn daarmee heeft betrokkene in het (concept)rapport, zo begrijpt de Accountantskamer het gestelde op de bladzijden 18 en 20 van beide stukken, met betrekking tot het verantwoorden van de woning onder de post effecten uiteengezet dat de rechtbank moet beoordelen of de in de jaarrekening van [BV1] verantwoorde kosten met betrekking tot de woning (ter hoogte van € 56.281,00) als privékosten van [C] moeten worden beschouwd dan wel ten laste van [BV1] komen. De Accountantskamer is verder van oordeel dat betrokkene zich voor zover het gaat om de advies- en advocaatkosten heeft moeten houden aan de opdracht van de rechtbank zoals verwoord in het proces-verbaal van 12 juni 2015, inhoudend dat hij voor het zichtbaar maken van de invloed daarvan op de waarde van de onderneming van [C] moet rekenen met twee scenario’s. Uit de voorgaande oordelen vloeit voort dat niet kan worden gezegd dat het (concept) rapport wat deze twee posten betreft, op een ondeugdelijke grondslag berust en evenmin dat betrokkene zich wat deze twee posten betreft ongepast heeft laten beïnvloeden door [C]. Daaruit volgt dat beide klachtonderdelen ongegrond zijn.    

klachtonderdeel c en klachtonderdeel l gedeeltelijk

4.12     Klachtonderdeel c heeft betrekking op de hoogte van de hiervoor vermelde post advies- en advocaatkosten. Het verwijt houdt concreet in dat betrokkene bij de beantwoording van de vraag over de waarde van de onderneming van [C] had moeten uitgaan van een bedrag van € 357.000,00 aan advies- en advocaatkosten (en niet van een bedrag van € 331.160,00, zoals hij heeft gedaan in het (concept)rapport), omdat  het CBb heeft geoordeeld dat deze kosten € 357.000,00 belopen. Klachtonderdeel c is ter zitting ingetrokken. Er is geen aan het algemeen belang ontleende reden om de behandeling van het klachtonderdeel voort te zetten. Klachtonderdeel l behelst mede het verwijt dat betrokkene niet aan de rechtbank had mogen vragen hoe om te gaan met de advies- en advocaatkosten van [C] en ook niet had mogen rekenen met twee scenario’s, omdat over die kosten al een uitspraak was gedaan door de accountantstuchtrechter.  De Accountantskamer gaat ervan uit dat dit verwijt gelijkluidend is aan het verwijt van klachtonderdeel c. Daarom zal zij in zoverre ook de behandeling van dit klachtonderdeel staken. Voorzover het verwijt zo moet worden verstaan dat klaagster het standpunt inneemt dat betrokkene bij het zichtbaar maken van de invloed van de advies- en advocaatkosten op de waarde van de onderneming van [C] moet rekenen met twee scenario’s, is het verwijt gelijkluidend aan het verwijt van de klachtonderdelen a en h en dan is het ongegrond gelet op wat hiervoor met betrekking tot deze klachtonderdelen is geoordeeld.

  klachtonderdeel d  en klachtonderdeel l gedeeltelijk

4.13     Klachtonderdeel d heeft betrekking op het conceptrapport. Het ziet op de vermelding dat betrokkene in afwachting van het aanleveren door [C] van nadere informatie over het niet kunnen incasseren door [BV1] van een vordering op de heer [K] uit hoofde van een lening ervan uitgaat dat de vordering terecht is voorzien. Het klachtonderdeel is op de zitting ingetrokken. Aangenomen moet worden dat deze intrekking ook omvat het verwijt van klachtonderdeel l dat betrokkene in het conceptrapport ervan uitgaat dat de lening oninbaar is, terwijl uit de jaarrekening over 2010 opgemaakt kan worden dat er in 2010 rente is betaald en wel hetzelfde bedrag als in 2009. De Accountantskamer vindt geen aan het algemeen belang ontleende reden om de behandeling van klachtonderdeel d en dit verwijt van klachtonderdeel l voort te zetten. Daarom zal de behandeling van het klachtonderdeel en het verwijt worden gestaakt.

klachtonderdeel e en klachtonderdeel k en klachtonderdeel f: gegevens van klaagster niet overgenomen/gewijzigd

4.14.1  Klachtonderdelen e en k zijn gelijkluidend, waarbij klachtonderdeel e ziet op het conceptrapport en klachtonderdeel k op het rapport. Klachtonderdeel f hangt samen met de beide andere klachtonderdelen. Uit de toelichtingen op deze  klachtonderdelen blijkt dat ze alle betrekking hebben op het antwoord van betrokkene (in het (concept)rapport) op vraag A.1.b. van de rechtbank naar (kort gezegd) de uitgaven van klaagster en [C] in onderscheiden perioden. Klaagster verwijt betrokkene in de klachtonderdelen e en k dat hij de gegevens in  de overzichten van de uitgaven, gebaseerd op bankmutaties die klaagster aan betrokkene heeft doen toekomen, niet ongewijzigd heeft overgenomen en dat wel heeft gedaan met een door [C] aan betrokkene gezonden samenvatting van mutaties op zijn privérekening bij de [bank]. Voor het controleren en het maken van aansluitingen bestond volgens klaagster alle aanleiding, omdat uit uitspraken van de accountantstuchtrechter was gebleken dat de door [C] aangeleverde gegevens niet correct zijn. Klaagster doelt hier op de al vaker vermelde uitspraak van de Accountantskamer van 8 februari 2013, de uitspraak van het CBb van 2 oktober 2014 en op de uitspraak van de Accountantskamer van 3 augustus 2012. Uit de uitspraak van 3 augustus 2012 blijkt volgens klaagster dat de stukken van [C], met daarbij gevoegd de verklaring van de accountant, waarop deze uitspraak ziet, niet correct zijn. Klachtonderdeel e behelst verder dat betrokkene de door hem aangebrachte wijzigingen in de overzichten van klaagster niet heeft toegelicht. Klachtonderdeel k houdt andermaal het verwijt in, althans zo begrijpt de Accountantskamer dit klachtonderdeel, dat betrokkene niet alle gegevens in de hiervoor bedoelde overzichten van klaagster heeft overgenomen, maar daarop correcties heeft aangebracht en in haar stellingen over aan [C] toe te rekenen uitgaven geen aanleiding heeft gezien (ook) correcties aan te brengen op de gegevens afkomstig van [C]. Klachtonderdeel f stelt aan de orde dat betrokkene in het conceptrapport ten onrechte heeft vermeld dat klaagster in haar opgave van uitgaven geen splitsing heeft aangebracht (tussen privé-uitgaven, gezamenlijke uitgaven en uitgaven ten behoeve van de kinderen). Dat heeft klaagster wel gedaan voor de uitgaven in de periode vanaf april 2007, en die uitgesplitste cijfers heeft zij bij e-mailbericht van 6 augustus 2015 aan betrokkene doen toekomen. Betrokkene heeft die uitsplitsing gezien, want hij heeft die cijfers daarna gebruikt, maar niet volledig overgenomen. Verder heeft hij uitgaven in de periode na 1 april 2007 in de overzichten van klaagster onder de post “zieke vader” ten onrechte samengevoegd met uitgaven ten behoeve van de huishouding van [C], aldus klaagster. 

4.14.2  Betrokkene heeft in reactie op klachtonderdeel e gesteld dat de wijzigingen ten opzichte van de overzichten van klaagster voortkomen uit door hem geconstateerde verschillen die niet materieel zijn, zoals hij ook al heeft vermeld in het (concept)rapport, en verder verwezen naar bladzijde 31 van het rapport waarop een toelichting staat op deze wijzigingen (en die daar zijn aangeduid als correcties). Dat past volgens betrokkene in de werkwijze om eerst een conceptrapport uit te brengen, zodat gerezen onduidelijkheden in het conceptrapport in een definitief rapport opgehelderd kunnen worden. De samenvatting afkomstig van [C] waarop klaagster doelt, heeft betrokkene naar zijn zeggen wel gecontroleerd. De kritiek van klaagster is voorafgaand aan het uitbrengen van het conceptrapport in een bijeenkomst met partijen besproken. Nadat partijen over de hoogte van de bedragen overeenstemming hadden bereikt, zijn deze verwerkt in het rapport. De overzichten die [C] bij een e-mailbericht van 3 april 2012 aan betrokkene heeft doen toekomen, zijn daarna niet meer gebruikt. Dat staat ook met zoveel woorden op bladzijde 32 van het rapport, aldus betrokkene. In reactie op klachtonderdeel f heeft betrokkene aangevoerd dat de stelling in het conceptrapport over het niet uitsplitsen van uitgaven door klaagster, waar klaagster in dit klachtonderdeel op doelt, alleen ziet op de uitgaven ten behoeve van de kinderen. Daarover is in het (concept) rapport opgenomen dat klaagster en [C] over de hoogte van die uitgaven in de gehele periode waarop vraag 1.b. van de rechtbank ziet, tijdens de bespreking op 24 september 2015 overeenstemming hebben bereikt. Op bladzijde 32 van het rapport is naar aanleiding van de opmerking van klaagster over de onjuistheid van de betreffende stelling in het conceptrapport de door klaagster gemaakte uitsplitsing van de overige uitgaven weergegeven. Vervolgens heeft betrokkene op diezelfde bladzijde opgetekend, aldus zijn verdere verweer, dat en waarom hij klaagster wat betreft een aantal door haar in die uitsplitsing aan [C] toegeschreven uitgaven niet heeft gevolgd. Op het verwijt van klaagster over het ten onrechte samenvoegen (dat zij ook al had aangevoerd in reactie op het conceptrapport) is gereageerd op bladzijde 30 van het rapport met de vermelding dat betrokkene de privé-uitgaven van [C] en de kosten van zijn zieke vader heeft samengevoegd in één post “Uitgaven t.b.v. [C]/vader”.

4.14.3  Over het verwijt dat een toelichting ontbreekt op de door betrokkene aangebrachte wijzigingen in de gegevens in de overzichten van klaagster,  oordeelt de Accountantskamer dat van betrokkene verlangd had kunnen worden dat hij deze toelichting al in het conceptrapport had verstrekt, ook als het gaat om wijzigingen naar aanleiding van geconstateerde verschillen die niet materieel zijn. Pas uit die toelichting kan immers worden opgemaakt of het daadwerkelijk gaat om niet materiële verschillen. Verder valt niet in te zien waarom betrokkene niet al in het conceptrapport heeft uiteengezet waarom hij aanleiding heeft gezien wijzigingen aan te brengen in de gegevens in de overzichten van klaagster. Ook die eis vloeit voort uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA. Met een toelichting zoals hiervoor bedoeld was de voortgang van het onderzoek gediend en had (waarschijnlijk) voorkomen kunnen worden dat klaagster betrokkene had verweten dat hij anders omging met haar gegevens dan met die van [C]. Opmerking verdient overigens dat de toelichting op de aangebrachte wijzigingen op bladzijde 25 van het rapport (hierop neerkomend dat het gebruikelijk is omissies te constateren, correcties door te voeren en waar nodig en/of mogelijk (voor de hand liggende) aansluitingen vast te stellen) ook weer vragen oproept, omdat niet wordt uitgelegd in welke gevallen “correcties” worden doorgevoerd en in welke gevallen aansluitingen worden gemaakt. Gezien het vorenstaande zijn de klachtonderdelen in zoverre gegrond. De Accountantskamer stelt vervolgens vast dat klaagster op de zitting niet op de overige verweren van betrokkene heeft gereageerd. Dat is reden om te oordelen dat geen van de overige verwijten van de klachtonderdelen aannemelijk is gemaakt. Daaruit volgt dat deze klachtonderdelen in zoverre ongegrond zijn.

klachtonderdeel b, klachtonderdeel j en klachtonderdeel l voor het overige: de waardering van de onderneming

4.15.1  Deze drie klachtonderdelen zijn gericht tegen de bevindingen in het (concept)rapport met betrekking tot de waardering van de aandelen van [C] in [accountantspraktijk1] op 1 september 2010.  Van belang voor de beoordeling van de verwijten van klaagster in deze klachtonderdelen is dat in het (concept)rapport onder het hoofd “Uitgangspunten en beperkingen” onder meer is vermeld dat feiten, omstandigheden en ontwikkelingen van na 1 september 2010 niet in het rapport en het onderzoek zijn betrokken. Verderop is  opgenomen dat betrokkene onder de waarde van de onderneming op 1 september 2010 verstaat de waarde in het economisch verkeer, oftewel het bedrag waartegen de onderneming op het waardingsmoment te gelde zou kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld door verkoop aan een rationeel handelende derde partij. Redengevend daarvoor is (aldus het vervolg van deze passage) dat dit het gebruikelijke uitgangspunt is bij de waardering van vermogenscomponenten in het kader van een echtscheiding. Omdat er in de gegeven situatie geen sprake is van verkoop van de onderneming, dient de waarde te worden bepaald op basis van een theoretische waarderingsberekening. De uitkomst daarvan is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de prijs die betaald zou zijn bij een daadwerkelijke verkoop, omdat bij een zodanige transactie allerlei subjectieve overwegingen van koper en verkoper een rol spelen, aldus betrokkene in het (concept)rapport. Vanwege het ontbreken van tussentijdse cijfers per de peildatum is voor de waarde van de vennootschappen per die datum uitgegaan van de cijfers per 31 december 2010. Dit is met partijen afgestemd, en zij zijn hiermee akkoord, zo eindigt dit onderdeel van het (concept)rapport.

4.15.2  Over de waardering van de deelneming van [C] in [accountantspraktijk1] is in het conceptrapport (samengevat) het volgende opgemerkt. De vijf aandeelhouders van [accountantspraktijk1] hebben in een conceptaandeelhoudersovereenkomst afspraken vastgelegd en in een bijlage bij deze overeenkomst een methodiek voor de bepaling van de waarde van [accountantspraktijk1]. Onderdeel van deze methodiek is de factor goodwill. De bepaling van de waarde van de goodwill is op verzoek van de aandeelhouders nader uitgewerkt in memo’s van [BV6] ([BV6]). Deze methodiek zal hierna in deze uitspraak worden aangeduid als de [BV6]-methode. Uit de memo’s blijkt dat [BV6] [accountantspraktijk1] en [BV4] op 1 januari 2010 gezamenlijk waardeert op € 4.384.000,-- en alleen [accountantspraktijk1] op 1 januari 2011 ([BV4] is in de loop van 2010 verkocht) op € 631.000,--. Over de aankoop van de aandelen van [F] (waarnaar [C] heeft verwezen in zijn brief aan betrokkene van 12 april 2011; zie 2.5 van deze uitspraak) is in het (concept)rapport vermeld dat in verband met de uittreding van [F] op 31 december 2010 een overeenkomst is gesloten, gedateerd 29 april 2011, waarin de koopsom voor zijn aandelen in [accountantspraktijk1] is bepaald op een bedrag van € 662.500,-- en die voor zijn belang in [BV3], de vennootschap die 100% van de aandelen van [BV4] hield, op € 200.000,--. Betrokkene heeft, naar hij stelt in het conceptrapport, de met [F] overeengekomen vergoeding niet kunnen aansluiten op de waardering van [BV6] en daarom heeft hij [C] gevraagd om een toelichting op de totstandkoming van de vergoedingen. [C] en de aandeelhouder die met [F] heeft onderhandeld, hebben daarna uiteengezet dat (om een langdurige procedure te vermijden en omdat er geld beschikbaar was door de verkoop van [BV4]) ervoor was gekozen om de afspraken in de hiervoor bedoelde conceptaandeelhoudersovereenkomst terzijde te schuiven en in te stemmen met het peilmoment waarvan [F] bij het aanbieden van zijn aandelen uitging, 1 januari 2010. [C] heeft daarna tegenover betrokkene bepleit dat voor de waardering van zijn aandeel in [accountantspraktijk1] op 1 september 2010 aansluiting moet worden gezocht bij de methodiek, zoals die met [F] overeengekomen is, maar dan “per de peildatum, uitgaande van de waardering door [BV6] per 31 december 2010”, hetgeen neerkomt op 20% van € 631.000,--zijnde € 126.200,00. Betrokkene heeft verder vastgesteld dat de vergoedingen die [F] heeft ontvangen, in totaal € 862.500,--, nagenoeg overeenkomen met 20% van de door [BV6] berekende waarde op 1 januari 2010. Of [F] zijn aandelen voor of na 1 juli 2010 heeft aangeboden, is betrokkene niet duidelijk geworden. Vervolgens heeft betrokkene overwogen dat bij de waardering van het belang in [accountantspraktijk1], anders dan bij [F], niet moet worden uitgegaan van een gedwongen vertrek van [C] en dat de peildatum voor de waardering is gelegen na 1 juli 2010. Op basis van de overeengekomen formule, uitgewerkt door [BV6] in een memo van 14 juli 2011, bedraagt de waarde van [accountantspraktijk1] op 1 januari 2011 € 631.000,-- en bedraagt de waarde van het belang van [C] in [accountantspraktijk1] op die datum € 126.200,--. Betrokkene heeft daarna de visie van [H] (vervat in het memo van 30 september 2015; vermeld in 2.10 van deze uitspraak) weergegeven. Die houdt volgens betrokkene in dat de waarde van [accountantspraktijk1] wordt verhoogd met de contante waarde van de verdiencapaciteit van [C] in jaren na het waarderingsmoment, omdat ervan uitgegaan wordt dat [C] nog zeven jaar actief zal blijven in [accountantspraktijk1]. Betrokkene volgt [H] hierin niet. Hij meent dat de waarde in het economisch verkeer bepaald moet worden uitgaande van het feitelijk overdragen van het belang in [accountantspraktijk1] op de peildatum en aan de hand van de afspraken tussen de aandeelhouders in de conceptaandeelhoudersovereenkomst.                      

4.15.3  Klaagster stelt in haar onderbouwing van klachtonderdelen b en l dat betrokkene de waarde van (het belang van [C] in) [accountantspraktijk1] niet op theoretische basis had moeten berekenen, omdat er rond de waarderingsdatum twee transacties hebben plaatsgevonden, en wel tegen (vrijwel) dezelfde waarde. Daarbij heeft klaagster op het oog de transactie met [F] en een transactie met een nieuwe partner/aandeelhouder, genaamd [J], die de verkoop van 12% van de aandelen in [accountantspraktijk1] en in [BV3] behelst tegen een prijs van in totaal € 513.352,00. Betrokkene heeft deze transactie niet in het (concept)rapport genoemd, hoewel hij wel op de hoogte was van het toetreden van een nieuwe partner, omdat daarvan melding wordt gemaakt in de brief van [C] van 12 april 2011. Klaagster heeft betrokkene op deze transactie gewezen in haar reactie op het conceptrapport. Volgens klaagster zijn [F] en [J] beide te beschouwen als goed geïnformeerde derden. Zij werkten beiden tevoren al bij [accountantspraktijk1]. Dit betoog resulteert in de verwijten van klachtonderdeel b. In de onderbouwing van klachtonderdeel j heeft klaagster nog gewezen op de tegenstrijdigheid tussen het uitgangspunt in het (concept)rapport dat feiten en omstandigheden daterend van na 1 september 2010 niet in het onderzoek worden betrokken en het uitgangspunt dat is uitgegaan van de cijfers per 31 december 2010. Klachtonderdeel l behelst nog twee verwijten (naast het verwijt dat hiervoor in 4.13 is weergegeven). Ten eerste had betrokkene, zo stelt klaagster, bij de Kamer van Koophandel kunnen zien dat er aandelen in [accountantspraktijk1] waren verkocht aan [BV5], een vennootschap van [J]. Hij had verder uit de LinkedInpagina van [F], waarop staat dat hij eigenaar was van [accountantspraktijk1] van 1992 tot 2011, kunnen opmaken dat [F] mogelijk pas eind 2010 is uitgetreden. Daarmee wordt onwaarschijnlijk dat in de onderhandelingen tegemoet gekomen is aan de wens van [F], aldus klaagster.

4.15.4  De passage in het rapport over de waardering van de deelneming van [C] in [accountantspraktijk1] is geheel gelijkluidend aan de betreffende passage in het conceptrapport. In het rapport is verder een reactie van [H] op het hier aan de orde zijnde onderdeel van het conceptrapport opgenomen. Deze is gedeeltelijk gelijkluidend is aan de onderbouwing van de klachtonderdelen b en l. Naar aanleiding van deze reactie heeft betrokkene in het rapport (op bladzijde 26) opgetekend dat hij pas na het uitbrengen van het conceptrapport in oktober 2016 op de hoogte is geraakt van de transactie met [J]. Toen is ook gebleken dat deze transactie heeft plaatsgevonden in november 2011 en daarom is het volgens betrokkene niet een “rondom het waarderingsmoment gerealiseerde transactie”. Geen van de partijen heeft deze transactie eerder aan de orde gesteld. Uit de brief van [C] van 12 april 2011 valt, zo stelt betrokkene in het rapport, alleen op te maken dat er een onderzoek zal worden ingesteld naar toetreding van een nieuwe partner volgens een ingroeisysteem. Uit de afspraken die bij deze toetreding zijn gemaakt, blijkt dat de prijs is bepaald volgens de [BV6]-methode en dat is de methode die betrokkene heeft toegepast bij zijn waardebepaling. Omdat over 2011 aanzienlijk hogere resultaten zijn behaald dan over 2010 was de prijs die [J] heeft betaald ook aanzienlijk hoger “dan de bij de heer [C] berekende waarde in 2010”, aldus het rapport. Ook betrokkene beschouwt [J] als een rationeel handelende derde partij en daaruit volgt dat de “goodwillformule” (in dit geval de [BV6]-methode) een benadering van de prijs is. Dat de door de aandeelhouders afgesproken formule om de waarde te bepalen relevant is, wordt door de  transactie met [J] bevestigd, zo schrijft betrokkene verder. Het staat vast dat de aandeelhouders zijn overeengekomen dat zij deze methode als juridisch uitgangspunt hanteren. Inherent aan deze methode is dat op een verschillend waarderingsmoment deze methode bij sterk wisselende resultaten tot een aanzienlijk hogere of lagere uitkomst kan leiden. Wanneer de waarde in het economisch verkeer moet worden bepaald op een door de rechter vastgestelde datum, dan dient onderzocht te worden wat de te verwachten opbrengst zou zijn geweest bij verkoop op dat moment, ongeacht of die verkoop wel of niet heeft plaatsgevonden. In echtscheidingssituaties geldt de veronderstelling dat de eigenaar-verkoper op de waarderingsdatum zijn onderneming verkoopt en vanaf dat moment niet meer voor de onderneming werkzaam is. Alleen achteraf kan worden vastgesteld dat de prijs die [J] in 2011 en 2012 heeft betaald vrijwel overeenkomt met de prijs die [F] ontvangen heeft op basis van toepassing van de [BV6]-formule per ultimo 2010. Bij beide transacties heeft het verliesjaar 2010 substantieel minder invloed op de waardering dan in de situatie van [C] op de peildatum 1 september 2010. Deze peildatum is door de rechtbank bepaald en daarmee is dat voor betrokkene een gegeven. Er is volgens betrokkene bij dat uitgangspunt geen andere “vaktechnisch verantwoorde methode” aan de orde en het klopt dat een andere peildatum tot een substantieel andere waarde zou hebben geleid. Ook bij de waardering op basis van de waarde in het economisch verkeer en op basis van de contractueel gemaakte afspraken maakt het geen verschil of uitgegaan wordt van cijfers op 1 september of 31 december 2010, omdat beide data in het tweede halfjaar van 2010 vallen, aldus betrokkene in het rapport.  

4.15.5  Betrokkene heeft in zijn eerste verweerschrift in zijn verweer tegen de hier  aan de orde zijnde klachtonderdelen veelvuldig verwezen naar passages in het (concept)rapport. De inhoud daarvan is hiervoor (samengevat) al in 4.15.2 en 4.15.4 weergegeven. Over de transactie met [J] heeft betrokkene verder aangevoerd dat deze na de peildatum heeft plaatsgevonden en daarom buiten beschouwing moet blijven. Dat betrokkene bij de Kamer van Koophandel had kunnen zien dat er aandelen in [accountantspraktijk1] waren verkocht aan een vennootschap van [J] is dan ook niet van belang. Als dat al anders zou zijn, staat de contractueel overeengekomen waarderingsmethode in de weg aan het vaststellen van de waarde op basis van de transacties met [F] en [J]. Deze overeenkomst is een vaststaand gegeven en wel degelijk algemeen aanvaard. In het (concept)rapport staat de gebruikte waarderingsmethode expliciet vermeld. Dat de opvattingen van [H] en betrokkene op belangrijke punten uiteenlopen en tot andere uitkomsten leiden, wil niet zeggen dat de uitkomsten van betrokkene onjuist zijn. Op de hoofdregel dat feiten die dateren van na de peildatum buiten beschouwing moeten blijven, moet een noodzakelijke uitzondering worden gemaakt gezien het ontbreken van cijfers per die peildatum. Vervolgens is om praktische redenen gekozen voor een balansdatum die het dichtst bij de peildatum ligt. Betrokkene heeft partijen dat tevoren meegedeeld en zij hebben daarmee ingestemd. Toen klaagster daarmee akkoord ging, werd zij bijgestaan door financieel adviseurs en zij had in reactie op het conceptrapport kunnen aanvoeren dat zij niet van de cijfers per 31 december 2010 had willen uitgaan. De vermelding op de LinkedInpagina van [F] over de periode dat hij eigenaar was van [accountantspraktijk1], is te rijmen met de datum van de met [F] gesloten overeenkomst, 29 april 2011.

4.15.6  De Accountantskamer overweegt over de hier aan de orde zijnde klachtonderdelen als volgt.

4.15.7  In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat klaagster haar standpunt dat betrokkene de waarde van de aandelen van [C] in [accountantspraktijk1] heeft bepaald op basis van een niet algemeen aanvaarde waarderingsmethode, niet heeft onderbouwd. Ook in het memo van [H] van 30 september 2015, waarnaar klaagster verwijst, gebeurt dat niet. Aan dat standpunt zal dan ook voorbij gegaan worden. Van de kant van klaagster is op de  zitting erkend dat het uitgangspunt van betrokkene juist is, namelijk dat onder de waarde van de onderneming de waarde in het economisch verkeer moet worden verstaan en dat deze waarde het bedrag is waarvoor de onderneming op het waarderingsmoment te gelde zou kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld door verkoop aan een rationeel handelende derde partij. Erkend is ook dat het dan om een theoretische waardebepaling gaat, omdat er feitelijk op het waarderingsmoment geen sprake was van verkoop van de onderneming. Door klaagster is evenmin weersproken de stelling van betrokkene dat in echtscheidingssituaties de veronderstelling geldt dat de eigenaar-verkoper op de waarderingsdatum zijn onderneming verkoopt en vanaf dat moment niet meer voor de onderneming werkzaam is. Voor de waardering van de aandelen van [C] is dan ook niet van belang wat het effect op de waarde van de onderneming zou (kunnen) zijn van het gegeven dat [C] nog actief zal blijven in [accountantspraktijk1]. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij in het conceptrapport geen melding heeft gemaakt van de transactie met [J]. Gelet op de tekst van de brief van [C] van 12 april 2011 valt niet in te zien dat betrokkene daaruit had kunnen opmaken dat [J] was toegetreden tot [accountantspraktijk1] of dat zou gaan doen. Klaagster heeft bovendien het verweer van betrokkene dat hij pas in oktober 2016, dus na het uitbrengen van het conceptrapport, op de hoogte is geraakt van de aankoop van aandelen door (een vennootschap van) [J], niet bestreden. Ook het verwijt dat betrokkene bij de Kamer van Koophandel voordat hij het conceptrapport uitbracht, had kunnen zien dat en wanneer er aandelen waren gekocht door (een vennootschap van) [J] is, als het verwijt slaat op het conceptrapport, niet terecht, omdat betrokkene geen enkele aanleiding had om daarop acht te slaan. Mocht het verwijt betrekking hebben op het rapport, dan is het zinledig, omdat betrokkene voordat hij het rapport uitbracht, al over de transactie was geïnformeerd en dus geen reden had om acht te slaan op gegevens over de koop bij de Kamer van Koophandel. In zoverre falen de klachtonderdelen.

4.15.8  Wat hiervoor is overwogen en geoordeeld houdt niet in dat aan de transactie met [J] elke betekenis kan worden ontzegd. De Accountantskamer onderschrijft dan ook niet het standpunt van betrokkene dat deze transactie buiten beschouwing moet blijven, (alleen al) omdat deze in november 2011, en dus ver na de peildatum van 1 september 2010, heeft plaatsgevonden.

4.15.9  De Accountantskamer is van oordeel dat naleving van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA en van de eisen die daaruit voortvloeien, zoals verwoord in 4.5 van deze uitspraak, in dit geval meebrengen dat betrokkene in het rapport meer nadrukkelijk en duidelijker dan hij heeft gedaan de prijs die door [J] is betaald voor de aandelen die hij heeft gekocht, en de wijze waarop die prijs tot stand is gekomen, had moeten betrekken in de motivering van zijn oordeel over de waarde(ring) van de onderneming. Daarbij is redengevend dat betrokkene bij de bepaling van het bedrag waarvoor (een aandeel in) de onderneming bij verkoop aan een rationeel handelende derde te gelde zou kunnen worden gemaakt, kennelijk (zo leidt de Accountantskamer mede af uit zijn verweer) doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de [BV6]-methode, en daarnaast (in zijn verweer) heeft erkend dat [J] moet worden aangemerkt als een rationeel handelende derde en heeft vastgesteld dat de prijs die [J] heeft betaald, is totstandgekomen op basis van de [BV6]-methode. Met deze uitgangspunten voor de waardering valt echter niet (goed) te rijmen het standpunt dat betrokkene (vervolgens) ook inneemt in het rapport en ter onderbouwing van zijn verweer, dat de contractueel overeengekomen waarderingsmethode in de weg staat aan het vaststellen van de waarde op basis van de transacties met [F] en [J]. Voor dat standpunt is nog minder te zeggen, als in aanmerking wordt genomen dat deze methode, naar betrokkene in het (concept)rapport heeft vermeld, is vastgelegd in een conceptaandeelhoudersovereenkomst daterend uit 2007, die niet is ondertekend. Dit gegeven, dat betrokkene in zijn verweer kennelijk (waar hij immers spreekt over contractueel overeengekomen methode) uit het oog heeft verloren, had voor betrokkene aanleiding moeten zijn om in het rapport het belang van de [BV6]-methode voor de waardebepaling (sterker) te relativeren (dan hij heeft gedaan). De noodzaak daartoe was nog groter, gegeven de prijs die is overeengekomen met [F] voor diens aandelen, waarover betrokkene zelf heeft opgetekend dat hij “de met [F] overeengekomen vergoeding niet (heeft) kunnen aansluiten op de waardering van [BV6]”. Redengevend voor het oordeel van de Accountantskamer is verder dat in het (concept)rapport niet is vermeld waarom de conceptaandeelhoudersovereenkomst niet door de aandeelhouders was ondertekend en dat in het (concept)rapport een (meer expliciete) uiteenzetting over de inhoud van die overeenkomst en over de componenten van de [BV6]-methode (en de inhoud van de memo’s van [BV6]) ontbreekt. Nadere gegevens over deze aspecten hadden een bredere afweging van de aanwezige alternatieven mogelijk gemaakt, ook door de rechtbank die uiteindelijk mede op basis van het rapport van betrokkene, een oordeel zou moeten vellen over de waarde van de onderneming van [C].  

4.15.10 Met wat hiervoor is geoordeeld is niet gezegd dat betrokkene in het rapport had moeten adviseren de waarde van de aandelen van [C] op de peildatum te bepalen op een bedrag dat was gerelateerd aan de prijs betaald door [J] en de prijs betaald aan [F]. Daarmee is alleen gezegd dat betrokkene in het rapport met het oog op de voorlichting van de rechtbank veel minder stellig dan hij heeft gedaan, had moeten oordelen dat de waarde van de aandelen gesteld moest worden op € 126.200,--. Voor deze benadering bestond te meer reden, gezien het grote verschil tussen dit bedrag en het bedrag dat meer aansluit op de prijzen betaald door [J] en betaald aan [F] en gezien de omstandigheid dat dit verschil mede werd veroorzaakt door het slechte resultaat van [accountantspraktijk1] over 2010 tegenover de (veel) betere resultaten in 2009 en 2011. De [BV6]-methode berekent immers een genormaliseerd resultaat op basis van 3x het afgelopen jaar, 1x het voorgaande jaar en 2x de prognose voor het komende jaar.  

4.15.11 Gezien het vorenstaande zijn de hier aan de orde zijnde klachtonderdelen in zoverre gegrond.

4.16     Omdat een aantal klachtonderdelen gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaken de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer laten wegen dat het vastgestelde tekortschieten bij de waardering van de onderneming van [C] zich heeft voorgedaan bij de beantwoording van een vraag die voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van wezenlijk belang was . Ten voordele van betrokkene is aanmerking genomen dat hij nooit eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.17      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachten in de onderdelen e, k, f, b, j en l gegrond op de wijze zoals hiervoor is verwoord;

·       verklaart de klachten voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel  in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] ECLI:NL:CBB:2016:389 en ECLI:NL:CBB:2018:650