ECLI:NL:TACAKN:2019:6 Accountantskamer Zwolle 18/556 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:6
Datum uitspraak: 21-01-2019
Datum publicatie: 21-01-2019
Zaaknummer(s): 18/556 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft onvoldoende acht geslagen op de bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen die in het geding waren, omdat het kantoor van betrokkene werkzaam was voor entiteiten met tegengestelde belangen, geen afdoende maatregelen getroffen en haar beoordeling niet vastgelegd. Aldus is eveneens het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Maatregel: waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/556 Wtra AK van 21 januari 2019 van

1. X1 ,

2. X2 B.V. ,

wonende/gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R S ,

gemachtigde: [A],

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. W.K. van den Berg.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 23 maart 2018 ingekomen klaagschrift van 15 maart 2018 met bijlagen;

-        het op 5 april 2018 ingekomen e-mailbericht van klaagsters met bijlagen;

-        het op 15 juni 2018 ingekomen verweerschrift van 15 juni 2018;

-        de op 5 juli 2018 ingekomen brief van dezelfde datum van de advocaat van betrokkene, met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2018 waar zijn verschenen: namens klaagsters [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. W.K. van den Berg, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagsters en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het accountantsregister van (thans) de Nba. Betrokkene is partner bij [BV1] ([BV1]).

2.2       Tot 12 januari 2016 was [B] ([B]) enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster 2, [X2] ([X2]). Na zijn overlijden op 12 januari 2016 is zijn echtgenote, klaagster 1, enig aandeelhouder en bestuurder van [X2] geworden.

2.3       Vanaf 2008 waren klaagster 1 en [B] betrokken bij [BV2] ([BV2]). [BV2] werd bestuurd door [BV3], waarvan de aandelen gehouden werden door [C] ([C]). Met ingang van 1 januari 2011 verrichtte [B] via een tussen [BV2] en [X2] gesloten managementovereenkomst (advies)werkzaamheden voor [BV2].

2.4       Via [A], de zoon van klaagster 1, en [B], die tot april 2016 als fiscalist werkzaam was bij [BV1], is [X2] klant geworden bij [BV1]. Daarna is ook [BV2] klant bij [BV1] geworden.

2.5       Betrokkene heeft voor [X2] de jaarrekening 2011 samengesteld. Verder deed zij de belastingaangiften en adviseerde incidenteel op juridisch en fiscaal vlak. Vanaf 9 oktober 2012 heeft betrokkene niet meer gewerkt voor [X2].

Vanaf 2010 heeft betrokkene ook de jaarrekeningen voor [BV2] samengesteld. Daarnaast verzorgde zij de loonadministratie en de belastingaangiften, begeleidde zij de administratie en gaf zij juridisch en fiscaal advies.

2.6       Op 24 oktober 2008 zijn klaagster 1 en [BV2] onder meer het volgende overeengekomen (bijlage 2 bij het klaagschrift):

“(…)

1.                   [X1] koopt 30% aandelen van [BV2] tegen Euro 180.000,00 (…).

2.                   De aandelen zullen aan [X1] worden geleverd op aanvraag

3.                   Totdat de aandelen zijn geleverd zal [BV2] rente aan [X1] betalen berekend maandelijks achteraf vanaf datum van betaling van de koopsom tot overdracht tegen [bank1] basistarief (huidig 6,4%) plus 1%.

(…)”

De aandelen zijn niet aan klaagster 1 geleverd. Klaagster 1 en [BV2] hebben het door klaagster 1 aan [BV2] verstrekte bedrag van € 180.000,-- als lening van eerstgenoemde aan laatstgenoemde aangemerkt. Op 4 oktober 2010 hebben [BV2] en [X2] de volgende overeenkomst (bijlage 3 bij het klaagschrift), waarin [BV2] als geldlener wordt aangeduid en [X2] als geldgever, gesloten:

“Partijen komen hierbij het volgende overeen:

Voor doeleinden van normale bedrijfsactiviteiten leent de geldnemer euro 180.000,00 (…), hierna genoemd “de lening”, van geldgever en de geldgever leent hierbij voornoemde lening voor voornoemde doeleinden aan de geldnemer.

Deze geldlening kan door geldgever ieder moment worden omgezet in 30% aandelen in [BV2].

Uit de opbrengst van deze geldlening zal de bestaande geldlening van euro 180.000,00 (…) t.n.v. [X1] ten volle worden ingelost.

De geldlener zal rente tegen 6% per jaar op de lening aan de geldgever voldoen, berekend en betaalbaar door de geldnemer aan de geldgever maandelijks vooruit vanaf datum hiervan.

De lening, (tezamen met eventueel nog niet betaalde rente en eventueel hierna genoemde nog niet betaalde kosten), zullen opeisbaar en door geldnemer betaalbaar zijn aan de geldgever op aanvraag van de geldgever.”

Om fiscale redenen hebben [X2] en [BV2] afgesproken dat de aandelen niet zullen worden geleverd, maar dat zal worden gehandeld alsof de aandelen waren overgedragen, zonder dat  deze daadwerkelijk zijn geleverd. In de managementovereenkomst die op 1 januari 2011 tussen deze partijen is gesloten is in verband daarmee bepaald dat [X2] naast een maandelijkse managementfee recht heeft op 30% van de netto winst voor belastingen van [BV2].

2.7       In de periode tot 2011 hebben [X2] en klaagster 1, naast de hiervoor vermelde lening een bedrag van in totaal € 218.500,-- (hierna: bedrijfsfinanciering) aan [BV2] geleend.

2.8       Op 1 februari 2013 is door [BV2] een overlijdensrisicoverzekering afgesloten op de levens van [B] en [C], met [BV2] als begunstigde. De wens van [B] om klaagster 1 begunstigde te laten zijn kon niet worden gehonoreerd omdat [BV2] de premie betaalde. De intentie van [B] was dat deze overlijdensrisicoverzekering zou dienen ter zekerheid van de aflossing van de bedrijfsfinanciering.

2.9       In september 2013 is de lening van € 180.000,-- achtergesteld bij de financiering van [bank1].

2.10     Eind 2014, kort voordat bleek dat hij ernstig ziek was, heeft [B] laten weten dat hij wilde dat de bedrijfsfinanciering zou worden afgelost en dat afspraken zouden worden gemaakt over de voortzetting dan wel omzetting van de lening van € 180.000,--. [B] liet zich in de onderhandelingen daarover bijstaan door een advocaat en verzocht [BV1] – in de persoon van mr. [D] - als adviseur op te treden voor [BV2].

2.11     Omdat de bank de bedrijfsfinanciering niet wilde overnemen is gezocht naar alternatieven. Op een daartoe strekkend voorstel van [E] ([E]), eveneens werkzaam bij [BV1], is de oplossing gevonden in crowdfunding, waarna de bedrijfsfinanciering begin 2016 volledig is afgelost.

Hierna resteerde alleen nog de vraag hoe de lening van € 180.000,-- diende te worden afgewikkeld. [B] en [C] hebben elkaar hierover diverse voorstellen gedaan. Op 12 januari 2016 is [B] overleden.

2.12     Op 19 februari 2016 heeft [C] een stuk met daarin de volgens haar met [B] gemaakte afspraken (bijlage 31 bij het klaagschrift) aan [X2] t.a.v. [A] ter tekening toegezonden. Ten aanzien van de achtergestelde lening van € 180.000,-- is daarin vermeld:

“(…)

-  [X2] zal dit bedrag in één keer ontvangen van [BV2], plus de dan nog openstaande rente, zodra [BV2] de uitkering heeft ontvangen van de verzekering.

-  Zoals met [B] besproken zal [BV1] afzien van de voormalige afspraak om de achtergestelde lening van € 180.000,-- om te kunnen zetten in 30% aandelen.

-  [X2] zal zo spoedig mogelijk zorgdragen voor de ontvangst van de akte van overlijden, zodat [BV2] dit met de verzekeringsmaatschappij in gang kan zetten.

-  Zoals met [B] besproken zal [X2] geen beroep doen op de winstdeling van 30% en zal een rente van 13% worden berekend over de achtergestelde lening van € 180.000,--.”

2.13     Om de overlijdensrisicoverzekering te laten uitkeren moest [BV2] beschikken over een uittreksel uit het overlijdensregister. Een kantoorgenoot van betrokkene, [F] ([F]), heeft daarom een aanvraag ingediend bij de gemeente (op 23 februari 2016). De gemeente heeft de aanvraag gehonoreerd nadat een medewerker van de gemeente telefonisch contact had gezocht met [F] met de vraag waarvoor zij die akte nodig had. [F] heeft de akte na ontvangst doorgestuurd naar [BV2]. [BV2] heeft de uitkering van de verzekering vervolgens gebruikt om de lening met rente terug te betalen aan [X2].

2.14     De gemachtigde van klaagsters heeft betrokkene gevraagd om een toelichting op de gang van zaken rondom de akte van overlijden en haar gevraagd om hem e-mails toe te zenden waaruit blijkt welke afspraken er tussen partijen zijn gemaakt.

2.15     Bij e-mailbericht van 2 maart 2016 heeft betrokkene hem laten weten:

“Ik ben al jaren de adviseur van [BV2]. Ook het afgelopen jaar tijdens de onderhandelingen met je vader trad ik op namens [BV2]. Overigens is dit juist zo gelopen op verzoek van je vader. Hij wilde expliciet dat [C]/[BV2] zich door [BV1] (met name [voornaam1] en mij) liet adviseren en dat ze geen andere externe adviseur in de armen mochten nemen (anders zou het maar escaleren). Dit kan je ook terug vinden in diverse mails en gespreksverslagen. Zo zijn we uiteindelijk ook in goed overleg gekomen tot concrete afspraken, vorig jaar”.

Betrokkene heeft verder voorgesteld een en ander mondeling te bespreken, hetgeen de gemachtigde van klaagsters heeft geweigerd.

2.16     Op 3 november 2016 heeft klaagster 1 een klacht over betrokkene ingediend bij [BV1]. Op 11 januari 2017 heeft [BV1] – in de persoon van [D] - daarop uitvoerig schriftelijk gereageerd. Op 3 april 2017 heeft klaagster 1 naar aanleiding daarvan enkele aanvullende vragen gesteld, waarop [D] op 2 juni 2017 heeft geantwoord.

2.17     Bij e-mailbericht van 25 juli 2017 heeft klaagster 1 aan [D] gevraagd haar het verslag toe te sturen van het overleg dat op 17 november 2015 plaatsvond tussen [B] en [E]. Tijdens dit gesprek zouden de voorstellen over de bedrijfsfinanciering en de achtergestelde lening van € 180.000,-- zijn besproken. [E] en betrokkene hebben besloten dat deel van het verslag te verstrekken dat daadwerkelijk een weergave was van hetgeen op 17 november 2015 is besproken. Dit is op 26 juli 2017 als pdf-bestand toegestuurd. Het overige deel bevatte een telefoonnotitie en enkele interne opmerkingen. Dit is door [E] en betrokkene aangemerkt als een intern verslag.

Klaagster 1 heeft vervolgens gevraagd om een Word-bestand, hetgeen betrokkene heeft geweigerd. De gemachtigde van klaagsters heeft betrokkene op 28 juli 2017 op kantoor bezocht en heeft haar dringend verzocht het Word-bestand op de computer te mogen inzien. Ook heeft hij om inzage gevraagd in de eigenschappen van het document, hetgeen betrokkene heeft geweigerd. De gemachtigde van klaagsters heeft het Word-document via een andere medewerker van [BV1] vervolgens toch ontvangen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagsters gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagsters gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. onder leiding, althans met medewerking, van betrokkene is de akte van overlijden van [B] bij de gemeente opgevraagd en is getracht dit voor klaagsters geheim te houden;

b. betrokkene heeft niet gereageerd op verzoeken om documenten waarin de concrete afspraken tussen [B] en [C] zijn vastgelegd. Zo hebben klaagsters nooit het originele verslag van het gesprek van 17 november 2015 gekregen. Daar komt bij dat betrokkene niet eerlijk is geweest over deze afspraken.

c. betrokkene heeft achteraf een onjuist verslag opgemaakt van het gesprek van 17 november 2015, dan wel het originele verslag gewijzigd.

d. betrokkene heeft niet objectief gehandeld door de belangen van klaagsters onvoldoende te behartigen, en geen waarborgen te treffen terwijl haar kantoor ook de (tegenstrijdige) belangen van [BV2] behartigde.

3.3       Wat door/namens klaagsters bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Kern van klachtonderdeel a. is het verwijt dat betrokkene heeft geprobeerd het opvragen van de akte van het overlijden voor klaagsters geheim te houden. De Accountantskamer stelt vast dat [F] door middel van het daartoe bestemde formulier een uittreksel uit het overlijdensregister heeft opgevraagd, en niet de akte van overlijden. Anders dan een akte van overlijden, kan dit uittreksel op grond van artikel 1:23b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek door een ieder worden opgevraagd. Dit klachtonderdeel ontbeert dan ook in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover aan betrokkene met dit klachtonderdeel wordt verweten dat zij het oogmerk had om achter de rug van klaagsters om zaken te regelen, geldt dat klaagster dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De weergave van een volgens klaagsters op 2 maart 2016 gevoerd WhatsApp gesprek tussen [A] en zijn collega [G] en een gesprek met de behandelend ambtenaar van de gemeente is hiertoe onvoldoende. Valsheid in geschrifte bij het opvragen van de akte is, mede gelet op het hiervoor overwogene, evenmin aannemelijk geworden.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4.5       Omdat de klachtonderdelen b. en d. in elkaars verlengde liggen worden deze gezamenlijk besproken.

4.6       Ingevolge artikel 11 van de VGBA laat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast beïnvloeden. Ongepaste beïnvloeding kan volgens de toelichting op dit artikel onder meer het gevolg zijn van een vooroordeel of belangenverstrengeling.

In artikel 21, eerste lid, van de VGBA is bepaald dat de accountant omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel identificeert en beoordeelt, en met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel neemt die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen.

4.7       Betrokkene heeft op de zitting verklaard dat zij mogelijke bedreigingen voor haar objectiviteit wel heeft gezien; dat was in april 2015. Zij heeft deze echter niet in haar dossier, noch in het gespreksverslag van 17 april 2015, vastgelegd, evenmin als de te nemen en genomen maatregelen.

4.8       Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene haar rol in het hele proces onvoldoende duidelijk gemaakt aan (onder meer) [B] en klaagsters. Dit kon wel van haar worden verlangd, nu [BV1] optrad voor zowel [X2] als voor [BV2] en betrokkene zelf tot oktober 2012 accountantswerkzaamheden voor [X2] heeft verricht. Hieraan doet niet af, zoals betrokkene heeft betoogd, dat het de uitdrukkelijke wens van [B] zelf was dat [BV1] [BV2] zou begeleiden, hij een advocaat in de arm zou nemen, en bovendien zelf een sterke persoonlijkheid was met verstand van zaken. Bij het naleven van de fundamentele beginselen is de wens van de klant immers niet doorslaggevend. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de accountant te bepalen of hij invulling kan geven aan zijn verantwoordelijkheid als accountant om te handelen in het openbaar belang. Daarbij komt dat betrokkene nooit correspondentie van een advocaat van [B] heeft gezien en niet wist wie de advocaat was, zodat zij niet ervan uit mocht gaan dat [B] zich daadwerkelijk van eigen professionele bijstand had voorzien. Dat [B] mogelijk goed in staat was zijn eigen belangen te behartigen, zoals betrokkene stelt, maakt evenmin dat betrokkene geen duidelijkheid hoefde te geven over haar rol.

4.9       Zoals in rechtsoverweging 2.15 is opgenomen, heeft betrokkene aan de gemachtigde van klaagsters op 2 maart 2016 laten weten dat er ‘concrete afspraken’ zijn gemaakt tussen [C] en [B] over de lening van € 180.000,--. Klaagsters verwijten betrokkene in klachtonderdeel b. onder meer dat betrokkene niet eerlijk is geweest over deze afspraken, maar maken dit niet aannemelijk, zodat het klachtonderdeel in zoverre faalt. Het eveneens in klachtonderdeel b. opgenomen verwijt dat betrokkene niet heeft gereageerd op verzoeken om de documenten waarin deze afspraken zijn vastgelegd, slaagt evenmin, nu betrokkene naar aanleiding van die verzoeken wel heeft gereageerd door voor te stellen om de zaak mondeling te bespreken, hetgeen de gemachtigde van klaagsters heeft geweigerd. Voor zover klaagsters bedoelen te betogen dat betrokkene die documenten aan hun gemachtigde had moeten verstrekken, overweegt de Accountantskamer het volgende. Aan betrokkene kan worden verweten dat zij niet duidelijk heeft gemaakt welke rol zij speelde in de overleggen en voor wie zij optrad. Daardoor heeft bij klaagsters de indruk kunnen blijven bestaan dat zij zich tot haar konden wenden voor vragen en informatie. Nu betrokkene niet de adviseur en accountant van klaagsters was, hadden klaagsters echter geen recht op (eventuele) documenten, voor zover aanwezig, en dus evenmin op het originele verslag van het gesprek van november 2015. Klachtonderdeel b. is dan ook, nu dit feitelijke grondslag mist, ongegrond.  

4.10     Klachtonderdeel d. zal wel gegrond worden verklaard. Door haar rol niet duidelijk te definiëren en de geïdentificeerde bedreigingen en maatregelen niet vast te leggen, heeft betrokkene immers het conceptueel raamwerk zoals neergelegd in artikel 21, eerste lid VGBA geschonden, hetgeen eveneens een schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA) oplevert. Dat betrokkene zich, zoals klaagsters stellen, ongepast heeft laten beïnvloeden en hun belangen onvoldoende heeft laten meewegen, is niet aannemelijk geworden, zodat de klacht in zoverre ongegrond is.

4.11     In klachtonderdeel c. verwijten klaagsters betrokkene dat zij achteraf een onjuist verslag heeft opgemaakt van het gesprek van 17 november 2015, dan wel het originele verslag heeft gewijzigd. Op de zitting is namens klaagsters verklaard dat zij het eerste deel van de klacht niet handhaven. Zij gaan nu ervan uit dat het verslag wel op 17 november 2015 is opgemaakt, zij het niet door betrokkene, die bij het overleg niet aanwezig was. Wel handhaven klaagsters het verwijt dat betrokkene hun op 26 juli 2017 niet het originele verslag heeft toegezonden, maar een door haar gewijzigde versie.

4.12     Betrokkene heeft weersproken dat zij niet het originele verslag heeft toegezonden. Zij heeft toegelicht dat [E] aan het verslag van het overleg enkele persoonlijke opmerkingen en vragen alsmede een kort verslag van een gesprek met [C] heeft toegevoegd. Deze betreffen volgens betrokkene echter interne opmerkingen die niet tijdens het overleg op 17 november 2015 aan de orde zijn geweest.

4.13     De Accountantskamer stelt vast dat noch uit de lay out van het verslag noch uit de tekst duidelijk blijkt waar de verslaglegging eindigt en de persoonlijke notities beginnen. Het zou verstandiger zijn geweest om dit wel duidelijk te laten uitkomen. Dat doet er evenwel niet aan af dat betrokkene niet gehouden is interne opmerkingen in dossiers aan derden toe te zenden, zodat haar in zoverre geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat betrokkene het verslag van het overleg ook overigens heeft gewijzigd is niet aannemelijk gemaakt. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

4.14     De klacht is gelet op voorgaande overwegingen deels ongegrond, deels gegrond.

4.15     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Betrokkene heeft onvoldoende acht geslagen op de bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen die in het geding waren, omdat het kantoor van betrokkene werkzaam was voor entiteiten met tegengestelde belangen, geen afdoende maatregelen getroffen en haar beoordeling niet vastgelegd. Aldus is eveneens het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Anderzijds is meegewogen dat niet eerder jegens betrokkene een tuchtklacht is ingediend.

4.16      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdeel d. gegrond, op de wijze als hiervoor is verwoord;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagsters vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden),

in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.