ECLI:NL:TACAKN:2019:14 Accountantskamer Zwolle 18/736 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:14
Datum uitspraak: 22-02-2019
Datum publicatie: 22-02-2019
Zaaknummer(s): 18/736 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding drie- en zesjaarstermijn. Ontvankelijk deel van de klacht ziet op de aangifte inkomstenbelasting 2013. Betrokkene heeft de door klagers overlegde gegevens niet, dan wel onvoldoende geverifieerd, en heeft zich er zodoende onvoldoende van vergewist dat hij een juiste aangifte inzond. Klacht op dit punt gegrond, voor het overige ongegrond. Maatregel: waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/736 Wtra AK van 22 februari 2019 van

1.     X1, h.o.d.n. X1A ,

2.     X2, h.o.d.n. X2A ,

            gevestigd te [plaats1],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J. Geertsma.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 20 april 2018 ingekomen klaagschrift van 16 april 2018 met bijlagen;

-        het op 20 juni 2018 ingekomen verweerschrift van 15 juni 2018.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 1 oktober 2018 waar zijn verschenen: klagers in persoon en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. J. Geertsma, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het register van (thans) de Nba.

2.2       Klager 1 heeft een praktijk voor klinische psychologie en psychotherapie. Hij houdt praktijk in zowel [plaats1] als [plaats2]. Daarnaast is hij in loondienst bij [A] in [plaats2]. Klaagster 2 geeft managementadvies en verzorgt coaching en trainingen. Zij werkt zowel op locatie als aan huis.

Klagers zijn gehuwd en wonen in [plaats1].

2.3       Betrokkene is werkzaam bij [B] en verricht werkzaamheden voor klagers sinds 2009. Hij stelt voor hen de jaarrekeningen samen en verzorgt de aangiften inkomstenbelasting.

2.4       In 2015 is de belastingdienst een boekenonderzoek gestart naar de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2013 van klagers en de aangifte omzetbelasting 2013 van klager 2. De controlerend belastingambtenaar, de heer [C], heeft klagers op 1 mei 2015 bezocht. Betrokkene was daarbij aanwezig.

De bevindingen uit het onderzoek zijn voor [C] aanleiding geweest het boekenonderzoek uit te breiden naar de jaren 2010 tot en met 2012. Naar aanleiding van het conceptrapport van de belastingdienst hebben klagers en betrokkene op 16 september 2015 met elkaar gesproken. Op 19 september 2015 hebben klagers de samenwerking met betrokkene beëindigd.

2.5       Op 21 oktober 2015 heeft [C] de definitieve rapporten naar aanleiding van de boekenonderzoeken bij klagers opgesteld.

Met betrekking tot klager 1 concludeert het rapport dat niet de volledige omzet is aangegeven. Verder concludeert het rapport dat van een deel van de opgegeven kosten voor eten en drinken het zakelijke karakter ontbreekt en dat er aanleiding is voor minder aftrek in verband met zakelijke consumpties thuis. [C] ziet geen aanleiding voor aftrek van de door klager 1 opgevoerde kosten voor de opera en [D], en evenmin voor meewerkaftrek. Een en ander leidt tot een correctie op de winstberekening. Tot slot is de inkomstenbelasting gecorrigeerd in verband met minder reisaftrek.

Met betrekking tot klager 2 concludeert het rapport dat van een deel van de opgegeven kosten voor eten en drinken het zakelijke karakter ontbreekt en dat er aanleiding is voor minder aftrek in verband met zakelijke consumpties thuis. Verder concludeert het rapport dat ten onrechte alle kosten inclusief omzetbelasting in mindering zijn gebracht op het resultaat. Een en ander leidt tot een correctie op de winstberekening. Tot slot is de inkomstenbelasting gecorrigeerd in verband met aftrek premies lijfrente en de omzetbelasting in verband met minder aftrek voorbelasting voor een verbouwing en autokosten.

De belastingdienst heeft aan de hand van de bevindingen definitieve aanslagen voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2013 opgelegd. Daarin zijn ook door [C] veronderstelde meeromzet (klager 1) en minder kosten (klagers 1 en 2) over de jaren 2010-2012 verwerkt. Aan klager 2 is een naheffingsaanslag opgelegd in verband met de omzetbelasting over 2013. Aan beide klagers is een vergrijpboete opgelegd.

2.6       Op 11 januari 2016 hebben klagers betrokkene laten weten dat het inadequate handelen van betrokkene in hun ogen niet zonder gevolgen kan blijven, waarop betrokkene heeft voorgesteld daarover met elkaar in gesprek te gaan. Betrokkene heeft een advocaat in de arm genomen die klagers heeft uitgenodigd voor overleg. Klagers zijn daar niet op ingegaan en hebben een klacht ingediend bij de Klachtencommissie van de Nba. Omdat klagers vinden dat aan betrokkene een maatregel moet worden opgelegd, heeft de Klachtencommissie klagers geadviseerd een tuchtklacht in te dienen bij de Accountantskamer, hetgeen zij vervolgens hebben gedaan.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door   klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. klagers hebben betrokkene in het volste vertrouwen op zijn expertise hun hele administratie toevertrouwd, maar hij heeft dat vertrouwen ernstig beschaamd door frauduleus te handelen bij de belastingaangiften, met alle nadelige financiële gevolgen voor hen van dien;

b.  klagers hebben ernstige bezwaren tegen enkele gedragingen van betrokkene. Zo zou hij zich niet op het gesprek met [C] hebben voorbereid en was zijn houding jegens [C]  arrogant. Bij gelegenheid van het gesprek met klagers op 16 september 2015 was betrokkene dronken.

3.3       Wat door klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Ter zitting heeft betrokkene een beroep gedaan op de in de Wtra opgenomen driejaarstermijn door te stellen dat de klacht niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op zijn handelen van vóór 20 april 2015.

4.5       Artikel 22, eerste lid, van de Wtra, zoals dat luidde van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019, bepaalt, dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De Accountantskamer overweegt dat voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer bij een klager op grond van door hem geconstateerde feiten in verband met dat handelen of nalaten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.  Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.

Het klaagschrift in deze zaak is op 20 april 2018 bij de Accountantskamer binnengekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn bedoeld in artikel 22 van de Wtra de datum 20 april 2015 bepalend is, en voor de zesjaarstermijn 20 april 2012.

4.6       Klachtonderdeel a. ziet op handelen en nalaten van betrokkene met betrekking tot (het indienen van) de aangiften omzetbelasting en de aangiften inkomstenbelasting van klagers over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013. De klacht ziet in zoverre op handelen van betrokkene dat plaatsvond vóór 20 april 2015 respectievelijk vóór 20 april 2012.

Uit het bepaalde in artikel 22 van de Wtra volgt dat de klacht, voor zover deze ziet op handelen dat plaatsvond vóór 20 april 2012, zonder meer niet-ontvankelijk is.

Met betrekking tot de vraag of de driejaarstermijn eveneens is verstreken, is bepalend op welk moment klagers redelijkerwijs konden vermoeden dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt, en wanneer het verweten handelen plaatsvond.

Het rapport van [C] concludeert dat klagers in hun aangiftes over 2013 de kosten van een aantal etentjes hebben opgevoerd als zakelijke etentjes terwijl niet aannemelijk was dat het inderdaad om zakelijke etentjes ging. Het betrof etentjes die in het weekend plaatsvonden en die niet in hun agenda’s waren opgenomen. Verder heeft [C] vastgesteld dat een aantal etentjes zowel door klager 1 als door klager 2 is opgegeven, en dat beiden daarvan originele kassabonnen in de administratie hadden opgenomen. Klagers hebben daarover blijkens het rapport van [C] verklaard dat zij bij de betreffende restaurants hebben verzocht om die bonnen.

De Accountantskamer is van oordeel dat het voor klagers duidelijk had moeten zijn dat zij alleen zakelijke kosten in hun aangiften konden opvoeren en ook dat het in tweevoud opvragen van kassabonnen en in hun beider aangiftes opvoeren van etentjes niet conform de fiscale regels is.

Voor zover klagers in deze zin ten onrechte deze kosten hebben opgevoerd, moesten zij weten dat dit onjuist was. Klagers stellen dat betrokkene hen hiertoe heeft aangezet. Voor zover dit het geval mocht zijn geweest – betrokkene betwist dit –, geldt dat klagers zich aanstonds bewust hadden moeten zijn van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van dit door hen gestelde handelen van betrokkene. Dit betekent dat de klacht in zoverre buiten de hiervoor bedoelde driejaarstermijn is ingediend en niet-ontvankelijk is.

In de aangifte van klager 1 zijn kosten van een abonnement bij het Muziektheater en een seizoenskaart van [D] als zakelijke kosten verwerkt. Betrokkene heeft [C] daarover geschreven dat klager 1 deze kosten heeft opgevoerd omdat hij klaagster 2 heeft gefêteerd op “uitjes” naar [D] en de opera in verband met door haar ten behoeve van zijn onderneming verrichte werkzaamheden. Betrokkene erkent dat hij klager 1 destijds ook aldus heeft geadviseerd. [C] heeft hierover geoordeeld dat niet aannemelijk is dat deze kosten dermate verband houden met zakelijke activiteiten dat aftrek daarvan gerechtvaardigd is: uitjes als deze zijn volgens hem gebruikelijk tussen echtgenoten. Ook wat deze kosten betreft is de Accountantskamer van oordeel dat klagers aanstonds hadden kunnen en moeten begrijpen dat de aangifte, en het advies van betrokkene, op dit punt niet correct waren. Dit betekent dat de klacht ook in zoverre buiten de hiervoor bedoelde driejaarstermijn is ingediend en niet-ontvankelijk is.

4.7       Ten aanzien van de kleine consumpties thuis, reiskosten, de lijfrentes, de kosten van de auto, de omzet van klager 1 en de voorbelasting in verband met de verbouwing is de Accountantskamer van oordeel dat klagers niet hoefden te begrijpen dat deze mogelijk niet correct waren verwerkt.

De klacht is op deze (sub)onderdelen dan ook wel ontvankelijk.

4.8       Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat de accountant die namens een cliënt een belastingaangifte indient en onder wiens verantwoordelijkheid dit geschiedt, moet nagaan of is voldaan aan de in de wettelijke regels neergelegde vereisten voor dat indienen. Dit vloeit voort uit het in de VGBA neergelegde fundamentele beginsel van integriteit: de accountant dient te vermijden dat hij in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is. Bij het doen van aangifte zijn ook de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid aan de orde. Deze spelen uiteraard ook in situaties dat namens een cliënt wordt gevraagd om teruggave van aanzienlijke bedragen op basis van te verrekenen BTW en er bedragen in mindering worden gebracht op het belastbare inkomen. Naarmate de ingediende aangiften resulteren in hogere terug te geven bedragen wordt van de accountant meer oplettendheid verwacht.

In het geval van klagers acht de Accountantskamer verder relevant dat zij ter zitting hebben verklaard dat zij steeds hebben geprobeerd hun aangiften op de voor hen meest gunstige wijze te doen. Betrokkene was hiervan op de hoogte omdat dit ook met hem is besproken.

4.9       Wat betreft de door klagers opgevoerde kosten van kleine consumpties thuis luidt de klacht dat betrokkene deze kosten ten onrechte te hoog heeft opgevoerd. Betrokkene voert aan dat hij deze kosten met klagers heeft besproken. Klagers weerspreken dat niet. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, hebben klagers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene wist of moest weten dat de opgevoerde kosten voor kleine consumpties thuis onjuist (te hoog) waren. Betrokkene betwist overigens dat de door [C] acceptabel geachte kosten voor consumpties thuis van klaagster 2, overeenkomen met de werkelijkheid (met welke betwisting betrokkene klaarblijkelijk bedoelt dat deze kosten in werkelijkheid hoger waren (en zakelijk konden worden opgevoerd).

4.10     Met betrekking tot de reiskosten hebben klagers gesteld dat betrokkene hen niet heeft gewezen op de noodzaak van een OV-verklaring van de werkgever van klager 1, waardoor er een te hoog bedrag aan reiskosten is opgevoerd.

Betrokkene heeft daartegen ingebracht dat hij klager steeds heeft gewezen op de noodzaak van de OV-verklaring en dat deze herhaalde malen onderwerp van gesprek is geweest. Hij verwijst ook naar een checklist waarin dit staat en die hij stelt aan klager 1 te hebben gegeven; dit heeft klager 1 niet gemotiveerd weersproken. Dat de werkgever uiteindelijk geen OV-verklaring wilde afgeven, omdat klager zijn reishistorie niet kon overleggen, kan betrokkene niet worden aangerekend: gesteld noch gebleken is dat betrokkene hiervan op de hoogte was. Daar komt bij dat klager 1 betrokkene niet heeft laten weten dat hij van zijn werkgever een reiskostenvergoeding ontving. Betrokkene concludeert dan ook terecht dat klager hem niet juist en volledig heeft geïnformeerd, zodat onjuistheden in de aangifte hem niet kunnen worden verweten.

De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene dit subklachtonderdeel, dat niet is onderbouwd, afdoende heeft weerlegd. Het is dan ook ongegrond.

4.11     In de aangifte van klaagster 2 heeft een correctie plaatsgevonden van de aftrek van premie voor een lijfrente. In het klaagschrift is hierover opgemerkt dat betrokkene de aangifte op dit punt niet heeft gecontroleerd.

De Accountantskamer overweegt dat betrokkene onderbouwd heeft aangevoerd dat hij klagers heeft gewezen op het verschil tussen een lijfrente en een kapitaalverzekering en de fiscale consequenties daarvan. Ook heeft hij hen aangeboden behulpzaam te zijn bij het bepalen van welke verzekering in hun geval sprake is. Klagers hebben hem, volgens betrokkene, vervolgens laten weten dat het om lijfrentes gaat, waarna betrokkene dit zo in de aangifte heeft verwerkt. Klagers hebben dit alles niet weersproken. Dit klachtonderdeel is bij gebreke aan voldoende feitelijke grondslag ongegrond.

4.12     In de aangifte van klaagster 2 is de voorbelasting in verband met autokosten gecorrigeerd omdat de auto op naam van klager 1 stond en zijzelf geen auto heeft. Volgens klagers heeft betrokkene deze kosten onterecht opgevoerd.

In het verweerschrift heeft betrokkene gesteld dat in zijn visie alleen het zakelijke gebruik van belang is voor de belaste prestaties, en niet op wiens naam de auto staat, en dat hij [C] in zoverre niet kan volgen. Vervolgens heeft hij beargumenteerd aangegeven op welke wijze hij tot de in de aangifte opgenomen voorbelasting is gekomen. 

De Accountantskamer overweegt dat uit de omstandigheid dat [C] de aangifte van klaagster 2 op dit punt heeft gecorrigeerd niet zonder meer volgt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hetgeen klagers hebben aangevoerd is daartoe in elk geval onvoldoende, zodat dit subklachtonderdeel ongegrond is.

4.13     Klagers hebben betrokkene verder verweten dat hij de gegevens uit de administratie zonder controle heeft overgenomen. Uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat voor klager 1 in 2013 te weinig omzet is opgegeven: € 1.000 te weinig van [E] en € 3.517,95 te weinig van [F].

Betrokkene voert in zijn verweerschrift aan dat hij de omzetgegevens van klager 1 kreeg aangeleverd in een door klager 1 opgesteld overzicht (bijlage 5 bij het verweerschrift). Hij stelt dat klager 1 hem altijd meldde dat deze zich uitsluitend baseerde op de bedragen zoals die uit de factureringssystemen bleken, en dat hij, betrokkene, er daarom vanuit mocht gaan dat de volledige omzet werd opgegeven. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat klagers geen boekhoudpakket hadden, en dat hij wel het overzicht van [E] heeft gekregen. Indien betrokkene inderdaad het overzicht 2013 van [E] heeft gezien, dat wil zeggen de (totaal)opgave van [E] zelf (zoals bedoeld op p. 6 van het rapport van de belastingdienst), dan heeft betrokkene ten onrechte niet bij klager 1 geverifieerd waarom diens omzetopgave [E] (zoals blijkt uit productie 5 bij het verweerschrift) € 1.000 lager was dan de opgave van [E] zelf. De suggestie van betrokkene ter zitting dat dit is te wijten aan toerekening door klager 1 van omzet aan verschillende jaren is onvoldoende onderbouwd. De Accountantskamer is van oordeel dat de omstandigheid dat betrokkene de door klager 1 opgegeven omzet 2013 niet, althans niet voldoende heeft geverifieerd aan de hand van bijvoorbeeld de onderliggende facturen, gegevens uit de desbetreffende factureringssystemen en/of de bankontvangsten van klager 1, hem tuchtrechtelijk is aan te rekenen.

In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond. Voor zover de klacht ertoe strekt dat betrokkene ook gegevens uit de jaren 2010-2012 zonder controle uit de administratie heeft overgenomen en/of onjuiste omzetten heeft aangegeven, is de klacht, voor zover in verband met de zesjaarstermijn al ontvankelijk, onvoldoende onderbouwd.

4.14     Tot slot heeft [C] de aangifte van klaagster 2 gecorrigeerd op het punt van de voorbelasting verbouwingskosten. Dit houdt verband met de verbouwing van de privé- woning van klagers met het oog op zakelijk gebruik (het geven van workshops door klaagster 2). In de aangifte van klaagster 2 heeft betrokkene 70% van de voorbelasting op de verbouwingskosten in aftrek gebracht. [C] ziet slechts ruimte voor een aftrek van 10%.

Betrokkene heeft gesteld dat klaagster 2 hem heeft uitgelegd dat het geven van workshops een zo belangrijke plaats zou gaan innemen in haar onderneming, dat 70% alleszins gerechtvaardigd leek. Dat [C] daar anders tegenaan kijkt, wijt betrokkene aan een verschil in informatiepositie en het feit dat klagers die 10% uiteindelijk hebben geaccepteerd. Helemaal precies weet hij het niet, omdat hij toen al niet meer bij klagers betrokken was.

Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij ervan uitging dat klaagster 2 haar activiteiten ook daadwerkelijk in dat betreffende jaar is gestart. Hij is dat echter niet nagegaan. Betrokkene heeft zich er ten tijde van het indienen van de aangifte klaarblijkelijk onvoldoende van vergewist of de opgevoerde 70% op dat moment (nog) aannemelijk kon worden geoordeeld en dus of hij een juiste aangifte inzond. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene ten minste zijn genoemde veronderstelling over de daadwerkelijke start van de activiteiten, mede gelet op de in overweging 4.8 verwoorde vaste rechtspraak, wel had moeten toetsen. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

4.15     Ten aanzien van klachtonderdeel b., dat ziet op de gedragingen van betrokkene overweegt de Accountantskamer dat klagers weliswaar hebben gesteld dat betrokkene zich niet voorbereidde, en bij gelegenheid dronken was, maar deze aantijgingen worden door betrokkene nadrukkelijk ontkend. Klagers hebben hun stellingen op dit punt niet op enigerlei wijze onderbouwd, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.16     De klacht dient – gelet op bovenstaande overwegingen– deels niet-ontvankelijk, deels gegrond, en deels ongegrond te worden verklaard.

4.17     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Betrokkene heeft voor het jaar 2013 de aangiftes inkomstenbelasting voor klagers verzorgd en is daarbij zonder meer afgegaan op de door klager 1 opgegeven omzet en de door klager 2 opgegeven (voorgenomen) zakelijke toerekening van verbouwingskosten, zonder de juistheid respectievelijk aannemelijkheid van enkele van deze opgaves voldoende te verifiëren. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Anderzijds is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.18      Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op handelen van betrokkene dat plaatsvond vóór 20 april 2012;

·       verklaart de klacht niet-ontvankelijk ten aanzien van de handelingen van betrokkene als hiervoor omschreven in rechtsoverweging 4.6;

·       verklaart de klacht gegrond ten aanzien van de handelingen van betrokkene als omschreven in rechtsoverweging 4.13 en 4.14;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. G. van Rijssen en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.