ECLI:NL:TACAKN:2018:87 Accountantskamer Zwolle 18/716 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:87
Datum uitspraak: 17-12-2018
Datum publicatie: 17-12-2018
Zaaknummer(s): 18/716 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Rapport omtrent indicatieve waarde aandelen. In het rapport wordt voldoende duidelijk gemaakt wat de door betrokkene bepaalde indicatieve waarde inhoudt en wat de aan deze wijze van waarderen klevende beperkingen zijn. Klacht in zoverre ongegrond. De mededeling dat is uitgegaan van informatie afkomstig van het management is onjuist. Betrokkene heeft erkend dat hij alleen heeft gesproken met een voormalige manager van de onderneming. Betrokkene heeft ook verzuimd nader onderzoek te doen naar een vordering van 10 miljoen die deze voormalige manager tegen de vennootschap had ingesteld. Hij had moeten nagaan of deze vordering tot een uitstroom van middelen zou leiden.   Waarschuwing.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/716 Wtra AK van 17 december 2018 van

X N.V. ,

K L A A G S T E R ,

raadsvrouw: mr. E.P. Groenewegen-Caris,

t e g e n

Y ,

registeraccountant RV CRAd,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J. F. Garvelink.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 12 april  2018 ingekomen klaagschrift van 11 april 2018 met bijlagen;

-        het op 11 juli 2018 ingekomen verweerschrift van 11 juli 2018;

-        de op 31 augustus 2018 ingekomen brief van klaagster van 30 augustus 2018 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 september 2018  waar zijn verschenen: namens klaagster mr. E.P. Groenewegen-Caris, advocaat te Den Haag, en betrokkene, bijgestaan door mr. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en  geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als registeraccountant ingeschreven in het register van thans de Nba.

2.2       De bedrijfsactiviteiten van klaagster bestaan uit het opzetten, in stand houden en exploiteren van orthodontie- en tandartspraktijken. De aandelen van klaagster werden tot 10 december 2013 gehouden door [BV1] ([BV1], 45,29% van de aandelen), [A] ([A], 17,23%) en de Stichting administratiekantoor [X] N.V. (Stak, 37,48%).

Enig aandeelhouder en bestuurder van [A] was [B] ([B]). [B] is aanvankelijk werkzaam geweest als manager van diverse vestigingen van klaagster en later als statutair bestuurder.

2.3       Op 11 december 2012 heeft de aandeelhoudersvergadering van klaagster besloten om [B] te ontslaan. [B] heeft zich vervolgens tot de civiele rechter gewend met een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk/onregelmatig ontslag. De vorderingen van [B] zijn in twee instanties afgewezen.

2.4       Op 11 november 2013 heeft het bestuur van klaagster besloten tot een aandelenemissie. Op 27 november 2013 heeft het bestuur tijdens een aandeelhoudersvergadering de voorgenomen uitgifte nader toegelicht. [B] heeft bij die gelegenheid veel vragen gesteld. Op 10 december 2013 zijn 3.779.755 aandelen uitgegeven tegen een prijs van € 0,27 per aandeel. [A] heeft haar statutaire voorkeursrecht op een evenredig deel van deze aandelen niet uitgeoefend. Als gevolg daarvan is het belang van [A] verwaterd tot ca. 3% van de aandelen.

2.5       Op 13 december 2013 heeft [A] zich in een brief van haar advocaat op het standpunt gesteld dat een duidelijke onderbouwing van de emissie niet is gegeven, dat vragen niet duidelijk zijn beantwoord en dat ook overigens formaliteiten niet in acht zijn genomen.  Op 22 mei 2014 heeft [A] in de aandeelhoudersvergadering van klaagster nadere vragen gesteld over onder meer de emissie, in reactie waarop is verwezen naar de besluiten in de aandeelhoudersvergadering van 27 november 2013.

2.6       In opdracht van [A] heeft betrokkene in verband met de aandelenemissie op 14 januari 2015 zijn rapport [rapport] uitgebracht (hierna ook: het rapport). In dit rapport heeft betrokkene geconcludeerd: “[C] heeft de waarde van het 100% belang in het eigen vermogen van [X] N.V. per 31 december 2013 bepaald. De indicatieve waarde van 100% van de aandelen is vastgesteld op EUR 13.894.000,-.”

2.7       [A] heeft een civiele procedure tegen klaagster aanhangig gemaakt, waarin de rechtbank onder meer en kort gezegd is gevraagd voor recht te verklaren dat de uitgifte van de aandelen onrechtmatig is jegens [A] en dat klaagster jegens [A] aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan door [A] geleden en te lijden schade. Bij vonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank deze vorderingen afgewezen. [A] heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van [datum] heeft het Gerechtshof Amsterdam (het Hof), voor zover hier van belang, geoordeeld dat klaagster bij de emissie onvoldoende aandacht heeft besteed aan de positie van [A] en dat zij door de emissie te laten plaatsvinden zoals dit is gebeurd ten onrechte te zeer is voorbijgegaan aan de belangen van [A]. Het Hof heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat klaagster voorafgaand aan de emissie haar aandelen deugdelijk heeft laten waarderen, wat in de gegeven omstandigheden wel op haar weg had gelegen. Uit de rapporten van de drie door [A] geraadpleegde deskundigen blijkt volgens het Hof dat de uitgifteprijs van de aandelen in geen enkele verhouding staat tot de waarde van de aandelen voor emissie. Het Hof is dan ook van oordeel dat klaagster onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door te besluiten tot een emissie van aandelen  tegen een uitgifteprijs waarvan zij wist of had moeten weten dat deze niet in redelijke verhouding stond tot de waarde van een aandeel voor emissie. Het Hof heeft de mogelijkheid van schade aannemelijk geacht en de zaak daarom naar de schadestaatprocedure verwezen, waar zal worden bepaald welk schadebedrag toewijsbaar is.

2.8       In de schadestaatprocedure heeft [A] schadevergoeding gevorderd aan de hand van en gebaseerd op de door betrokkene in zijn rapport van 14 januari 2015 bepaalde waarde van (de aandelen in) klaagster, welke waarde in een rapport van 1 december 2017 van een door klaagster ingeschakelde deskundige is begroot op € 5.628.879,- per 31 december 2018.

2.9       Bij brief van 10 maart 2016 heeft klaagster betrokkene laten weten de nodige twijfels te hebben bij zijn rapport. Klaagster heeft betrokkene aansprakelijk gesteld voor te maken kosten en te lijden schade. Op 24 maart 2016 heeft betrokkene meegedeeld geen aanleiding te zien terug te komen van zijn rapport en heeft hij elke aansprakelijkheid afgewezen. Op 14 november 2017 heeft klaagster betrokkene gevraagd zijn rapport in te trekken, zodat het niet kan worden gebruikt in de schadestaatprocedure. Op 12 januari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en het bestuur en de raad van commissarissen van klaagster. Bij brief van 13 februari 2018 heeft betrokkene klaagster bericht dat hij niet bereid is het rapport in te trekken.

2.10     Hangende de schadestaatprocedure heeft klaagster opdracht gegeven aan [D] ([D]) en [E] ([E]) om een waardering van (de aandelen in) klaagster uit te voeren en daarbij ook in te gaan op het rapport van betrokkene. Op 12 maart 2018 heeft [E] het rapport [X] N.V. waardebepaling van de aandelen per 1 december 2013 gepresenteerd. Op 14 maart 2018 heeft [D] een memo uitgebracht en daarnaast het rapport waardering [X] N.V. per peildatum 1 december 2013. Concepten van deze rapporten zijn in februari 2018 toegezonden aan betrokkene met het verzoek daarop te reageren. Betrokkene heeft op 10 juli 2018 inhoudelijk gereageerd op het rapport van [E].  

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

1. betrokkene hanteert in zijn rapport de termen ‘indicatieve waardering’, ‘waarde van de onderneming’, ‘waardebepaling’ en ‘waarde in het economisch verkeer’ door elkaar, waardoor het Hof op het verkeerde been is gezet;

2. betrokkene stelt in zijn rapport dat hij zich heeft gebaseerd op informatie van het management van klaagster, maar dat is niet correct, nu alleen [B] informatie heeft verstrekt en daardoor is betrokkene uitgegaan van onvolledige informatie en heeft hij verzuimd relevante vragen te stellen;

3. betrokkene benoemt relevante feiten en omstandigheden betrekking hebbend op de financiële positie van klaagster ten tijde van de emissie niet en betrekt deze niet in zijn oordeel;

4. betrokkene is in zijn rapport uitgegaan van onjuiste aannames en [D] en [E] onderschrijven dat in hun rapporten;

5. het rapport ontbeert een deugdelijke grondslag doordat betrokkene geen hoor en wederhoor heeft toegepast;

6. na het gesprek dat plaatsvond op 12 januari 2018 (waarover betrokkene leugens heeft verkondigd) had betrokkene contact moeten opnemen met [B], die hem had kunnen informeren over nieuw beschikbare stukken, en nader onderzoek moeten doen, omdat hij wist dat zijn rapport in rechte zou worden gebruikt;

7. betrokkene vermeldt in het rapport dat hij alleen feiten en omstandigheden zoals die bekend waren op 31 december 2013 in zijn rapport heeft gebruikt, maar dat is feitelijk niet juist.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De Accountantskamer zal de klachtonderdelen, zoals hiervoor onder 3.2 omschreven, achtereenvolgens beoordelen, met dien verstande dat de klachtonderdelen 2,3 en 5 vanwege de samenhang van deze klachtonderdelen gezamenlijk zullen worden beoordeeld.

4.5       Ten aanzien van klachtonderdeel 1 stelt de Accountantskamer voorop dat het rapport als titel heeft “[rapport]”. Op bladzijde 4 van dit rapport is vermeld dat het doel van de waardering is om de indicatieve waarde vast te stellen per datum vóór de aandelenemissie die op 10 december 2013 heeft plaatsgevonden. Vervolgens is uiteengezet op basis van welke methode de waarde zal worden bepaald. In Bijlage I - “Aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden” - is uitgelegd wat onder indicatieve waarde wordt verstaan en dat deze waarde wordt gebaseerd op vooronderstellingen, aannames, schattingen en professional judgement “welke per definitie subjectief zijn” en dat de aard van de opdracht impliceert dat de uitgevoerde werkzaamheden niet alle voor het bepalen van de economische waarde noodzakelijke procedures en werkzaamheden omvatten. Met betrekking tot de gerapporteerde indicatieve waarde impliceert dit, volgens het rapport, dat de bepaalde indicatieve waarde geen economische waarde is, dat bij het uitvoeren van de opdracht geen “hoor- en wederhoor” is toegepast en dat bij een opdracht tot het bepalen van de “economische waarde” en toepassen van “hoor- en wederhoor” de uitkomsten anders geweest zouden kunnen zijn. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene hiermee voldoende duidelijk gemaakt wat de door hem bepaalde indicatieve waardering inhoudt en wat de aan deze wijze van waarderen klevende beperkingen zijn. Er bestaat geen enkele grond om aan te nemen dat betrokkene door de in dit rapport gekozen terminologie het Hof, zoals door klaagster is gesteld, op het verkeerde been heeft gezet. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond.

4.6.1    Ten aanzien van de klachtonderdelen 2, 3 en 5 stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene in Bijlage 1 van het rapport ook heeft vermeld dat hij de werkzaamheden ten behoeve van het rapport heeft verricht in overeenstemming met Standaard 5500N van de NVCOS. De Accountantskamer zal in het midden laten of deze standaard van toepassing is op de waardebepaling die betrokkene heeft uitgevoerd, omdat de klacht  daarop niet ziet. Zij volstaat met het herhalen van haar jurisprudentie dat voor rapporten die (zoals het onderhavige) worden uitgebracht met het oog op de onderbouwing van het standpunt van een partij in een (aan te spannen) procedure de eisen gelden die voortvloeien uit de fundamentele beginselen, bedoeld in de VGBA, in het bijzonder het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Die eisen houden in ieder geval (zeer kort gezegd) in dat een dergelijk rapport gebaseerd is op een deugdelijke grondslag. Daartoe kan bijdragen het horen van de wederpartij van de opdrachtgever van de accountant, klaagster in dit geval. Dat horen is evenwel volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven niet verplicht. Klachtonderdeel 5 dat kennelijk berust op de opvatting dat klaagster ten behoeve van het opstellen van een rapport als dit ten allen tijde moet worden gehoord, is dan ook ongegrond.

4.6.2    Op bladzijde 5 van het rapport is vermeld dat “in” de waardering is uitgegaan van toekomstgerichte informatie afkomstig van het management van de vennootschap. Zoals door betrokkene is erkend bij brief van 13 februari 2018 (vermeld in 2.9 van deze uitspraak) heeft hij niet gesproken met het huidige management van de vennootschap, maar enkel met [B], die op dat moment geen deel meer uitmaakte van het management. De betreffende mededeling was dan ook niet correct. Dat [B] decennialang lid van het management was geweest en dat hij de onderneming goed kende en dat betrokkene bij het maken van zijn rapport wel beschikte over informatie over de entiteit, namelijk over jaarstukken en processtukken, maakt dit niet anders. Klachtonderdeel 2 is daarom in zoverre gegrond.

4.6.3    Dat klaagster, zoals zij stelt, aan betrokkene, indien hij wel navraag zou hebben gedaan bij het management, een rapport van [D] van 8 november 2013, ter beschikking zou hebben gesteld, is niet aannemelijk geworden. Klaagster heeft zich immers vele jaren lang in de civiele zaak bij rechtbank en Hof niet alleen niet beroepen op dit rapport van [D], maar zij heeft het bestaan van dat rapport zelfs niet gemeld aan de civiele rechter. Ook in het gesprek van 12 januari 2018 met betrokkene heeft klaagster het rapport niet verstrekt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat klaagster dat voor betrokkene onbekende rapport eind 2103 wel aan betrokkene zou hebben verstrekt. In zoverre is klachtonderdeel 2 daarom ongegrond.

4.6.4    In klachtonderdeel 3 heeft klaagster aangevoerd dat in het rapport een drietal door klaagster genoemde omstandigheden ten onrechte niet als risico voor de onderneming is aangemerkt. Zo heeft betrokkene de door [B] tijdens de aandeelhoudersvergadering van 27 november 2013 gesignaleerde bedreigingen voor de onderneming ten onrechte niet meegenomen in zijn SWOT-analyse op bladzijde 8 van het rapport. Ook het effect van de verwachte tariefdaling is ten onrechte niet meegenomen. Verder heeft betrokkene de claim van [B] van € 10.000.000,-- ten onrechte onbesproken gelaten. Het enkele feit dat tijdens de aandeelhoudersvergadering van klaagster op 27 november 2013 door [B] een aantal omstandigheden als bedreiging voor de onderneming is aangeduid, betekent naar het oordeel van de Accountantskamer echter niet dat betrokkene deze omstandigheden in zijn rapport ook als risico behoorde te benoemen. Klaagster heeft haar standpunt niet verder onderbouwd, zodat het klachtonderdeel in zoverre onvoldoende gemotiveerd is. De verwachte tariefdaling heeft betrokkene onweersproken meegewogen in de door hem bij de waardebepaling gehanteerde disconteringsvoet. Ook in zoverre slaagt het klachtonderdeel niet. Wel is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene de claim van [B] in verband met zijn ontslag (zie onder 2.3 van deze uitspraak), van € 10.000.000,--, waarvan betrokkene op de hoogte was, maar waarover de rechter ten tijde van het uitbrengen van het rapport nog geen beslissing had genomen, in zijn rapport als risico had moeten benoemen. Betrokkene had moeten onderzoeken en gemotiveerd moeten beoordelen of in verband met deze claim al dan niet een voorziening zou moeten worden getroffen. Honorering van deze claim zou er ongetwijfeld toe hebben geleid dat sprake was van een ondeugdelijke grondslag voor zijn conclusie over de indicatieve waarde van de onderneming. Het achterwege laten van dit onderzoek en van die beoordeling wordt bepaald niet gerechtvaardigd door de mededeling in Bijlage I bij het rapport dat “eventuele claims, in welk opzicht dan ook, zijn opgenomen in de door of namens opdrachtgever verstrekte informatie”. Het ligt immers niet voor de hand dat [B] zelf zijn vordering van € 10.000.000,-- op klaagster hangende de procedure over die claim op nihil inschatte. Op grond van de informatie van [B] mocht betrokkene dan ook niet zonder nader onderzoek aannemen dat diens vordering niet tot een uitstroom van middelen zou leiden. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat het rapport wat dit punt betreft in strijd met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA, niet met de vereiste vakbekwaamheid en zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het  klachtonderdeel is dan ook in zoverre gegrond.

4.7       Ten aanzien van klachtonderdeel 4 stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene in het rapport heeft vermeld dat hij bij het opstellen hiervan is uitgegaan van continuering van de bestaande activiteiten van de onderneming. Klaagster bestrijdt dit uitgangspunt onder meer met een verwijzing naar “de juiste effecten en cijfers” in een 5-jarenplan dat in 2013 is opgesteld. Ze heeft dat plan echter niet in het geding gebracht en daarom kan aan deze verwijzing geen betekenis worden gehecht. Ook met de door klaagster ingebrachte rapporten van [D] van 14 maart 2018 en van [E] van 12 maart 2018 is naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich heeft gebaseerd op aannames die evident onjuist waren. Betrokkene heeft de rapporten van [D] en van [E] bovendien gemotiveerd weersproken. Dit klachtonderdeel slaagt dan ook niet.

4.8       Ten aanzien van klachtonderdeel 6 stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene op 12 januari 2018 een gesprek heeft gevoerd met het bestuur en de raad van commissarissen van klaagster. Naar aanleiding van dit gesprek heeft betrokkene op 13 februari 2018 schriftelijk laten weten dat hij erkent dat “informatie” waarop hij zijn rapport gebaseerd heeft, niet afkomstig is van het management van de onderneming, maar van [B]. Betrokkene heeft in die brief ook aangeboden dat klaagster zijn brief in rechte mocht gebruiken. Voor zover klaagster in dit klachtonderdeel informatie over de claim van [B] op het oog heeft, voegt het niets toe aan de onderbouwing van klachtonderdeel 3, waarover de Accountantskamer al heeft geoordeeld in 4.6.4 van deze uitspraak, en behoeft het in zoverre geen bespreking. Klaagster heeft niet concreet duidelijk gemaakt over welke andere informatie [B] beschikte die betrokkene had moeten nopen tot nader onderzoek. Daartoe kan immers niet het hiervoor (in 4.6.3 van deze uitspraak) vermelde rapport van [D] van 8 november 2013 behoren, omdat klaagster niet heeft weersproken dat [B] dat stuk destijds niet kende. In zoverre is het klachtonderdeel dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dat betrokkene leugens zou hebben verkondigd over het op 12 januari 2018 gevoerde gesprek is weliswaar door klaagster gesteld, maar is in het geheel niet onderbouwd. Dat hiervan sprake is geweest is de Accountantskamer dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel slaagt daarom ook overigens niet.

4.9       Ten aanzien van klachtonderdeel 7 stelt de Accountantskamer vast dat betrokkene in paragraaf 1.5 van zijn rapport heeft vermeld dat hij is uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die bekend waren op de gekozen peildatum, 31 december 2013, en dat relevante informatie van na de peildatum niet in het rapport is verwerkt. Betrokkene heeft blijkens de opsomming van de door hem gebruikte informatie in paragraaf 1.6 van zijn rapport bij de bepaling van de indicatieve waarde van de onderneming op 31 december 2013 echter ook gebruik gemaakt van informatie in enkele stukken die van een latere datum dateren, in het bijzonder van de tussentijdse financiële cijfers over de eerste helft van 2014. De vermelding in paragraaf 1.5 is dan ook niet juist. Naar het oordeel van de Accountantskamer is deze vermelding weliswaar wat ongelukkig, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat uit de opsomming in paragraaf 1.6 zonder meer volgt dat de vermelding in paragraaf 1.5 op een vergissing berust. De gebruiker van het rapport wordt door de onjuiste vermelding in paragraaf 1.5 dan ook niet op het verkeerde been gezet. Dit klachtonderdeel slaagt dan ook niet.

4.10     Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond is, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Betrokkene heeft onvoldoende aandacht gehad voor een claim die tot een aanzienlijke uitstroom van middelen zou kunnen leiden, welke uitstroom mogelijk tot een geheel andere uitkomst van de door hem opgestelde waardering zou kunnen leiden. Verder is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.11      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in onderdeel 2. en onderdeel 3. gegrond op de wijze zoals hiervoor is vermeld, en voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.