ECLI:NL:TACAKN:2018:79 Accountantskamer Zwolle 17/2424 en 17/2573 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:79
Datum uitspraak: 16-11-2018
Datum publicatie: 16-11-2018
Zaaknummer(s): 17/2424 en 17/2573 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten over rapport uitgebracht met het oog op het leggen van conservatoir beslag. Ook in die situatie moet de betrokken accountant (en had betrokkene moeten) beseffen dat zijn rapport gebruikt wordt ter onderbouwing van het standpunt van zijn opdrachtgever (over de vordering in verband waarmee wordt verzocht om toestemming tot het leggen van beslag). Aan een zodanig rapport moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan rapporten waarvan duidelijk is of wordt dat zij dienen ter ondersteuning van het standpunt van de opdrachtgever in een (aan te spannen) gerechtelijke procedure. Dat betekent dat de accountant ervoor zorg dient te dragen dat het rapport de objectieve waarheidsvinding door de rechter niet belemmert. De kans daarop is aanwezig als (kort gezegd) bevindingen en conclusies in het rapport geen deugdelijke grondslag hebben. Om de kans dat dit gebeurt tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, moeten de (feitelijke) grondslag voor een bevinding of een conclusie (de gegevens waarop een bevinding of conclusie stoelt, de daarbij gevolgde redenering en/of de gehanteerde maatstaf) en een gemaakt voorbehoud bij een bevinding of conclusie in het rapport zelf duidelijk worden uiteengezet. Op de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan een dergelijk rapport is geen specifieke standaard van de NVCOS van toepassing. Als de wederpartij van de opdrachtgever niet is gehoord en niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op bevindingen en conclusies voordat rapport is uitgebracht moet dat duidelijk in het rapport worden vermeld.   Inhoudelijk ontbeert het rapport van betrokkene op een aantal punten een deugdelijke grondslag. Berisping.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/2424 en 17/2573 Wtra AK van 16 november 2018 van

1) X1 B.V. ,

2) X2,

gevestigd te [plaats1] respectievelijk wonende te [plaats2],

3) X3,

4) X4,

beiden wonende te [plaats3],

raadsman: mr. O.J.W. Reijnders,

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats4],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. T.P. Hoekstra.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 14 november 2017 ingekomen klaagschrift van 10 november 2017 van klagers (1) en (2) met bijlagen (hierna klaagschrift A);

-        het op 6 december 2017 ingekomen klaagschrift van 4 december 2017 van klagers (1) en (2) met bijlagen (hierna klaagschrift B);

-        de op 15 december 2017 ingekomen brief van 13 december 2017 van de advocaat van klagers (1) en (2);

-        het op 23 januari 2018 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum;

-        de op 29 januari 2018 ingekomen brief van dezelfde datum van de advocaat van klagers (1) en (2);

-        de op 30 januari 2018 ingekomen brief van dezelfde datum van de advocaat van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 5 maart 2018 waar zijn verschenen voor zich zelf en namens de overige klagers: klager (2) en klager (3), bijgestaan door mr. O.J.W. Reijnders, advocaat te Eindhoven, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. M. Griffiths, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, en hebben verder geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van (de voorganger van) de Nba en is verbonden aan [BV1] te [plaats4].

2.2       Klagers (2) en (3) waren vanaf 2004 via tussenliggende vennootschappen voor 50% aandeelhouder in [BV2]. Klaagster (1) is één van die tussenliggende vennootschappen. Klaagster (4) is de echtgenote van klager (3) en bestuurder van een andere tussenliggende vennootschap. [BV2] verkocht als intermediair arbeidsongeschiktheids- en overlijdensrisicoverzekeringen. De andere (indirecte) aandeelhouder van [BV2] was [A] (hierna: [A]), die door klagers in september 2010 is uitgekocht. [A] hield zijn aandelen aanvankelijk via [BV3] en vanaf 25 mei 2010 via [BV4] (hierna: [BV4]). Beide vennootschappen zijn ontbonden, de eerstgenoemde in 2016 en [BV4] in 2017. De vereffening van het vermogen van beide vennootschappen is in 2017 heropend in verband met een nagekomen bate.

2.3       Betrokkene heeft op 24 oktober 2017 een Rapport van bevindingen (hierna: het rapport) aan mr. [B], advocaat van [BV4], gezonden.

2.4       De opdrachtbevestiging voor het rapport (productie 2 bij het verweerschrift) bevat de volgende passage:

“Wij zullen de hierna volgende werkzaamheden uitvoeren met het doel om vast te stellen wat de schade is die uw cliënten [BV3] en/of [BV4], destijds mede-aandeelhouder in [BV2], hebben geleden omdat bepaalde, hierna te definiëren, retourprovisies niet in de verantwoorde omzet in de jaarrekeningen van [BV2] over de jaren 2007 tot en met 2010 opgenomen zouden zijn geweest.

Deze opdracht voor het uitvoeren van de hierna opgenomen met u overeengekomen specifieke werkzaamheden voeren wij niet uit in het kader van een controle- of een beoordelingsopdracht van de genoemde jaarrekeningen of enig andere financiële verantwoording en wij verstrekken daarom geen zekerheid daarover. Deze opdracht zullen wij uitvoeren overeenkomstig Standaard 4400 ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie’.

1. Op basis van de door u te verstrekken documentatie, zoals jaarrekeningen, contracten, provisieafrekeningen e.d. zullen wij een benadering opstellen van de niet verantwoorde omzet over de jaren 2007 tot en met 2010 waarbij wij nadrukkelijk alle feiten en daarbij te hanteren aannames zullen vermelden.

2. Op basis van onze benadering van de niet verantwoorde omzet zullen wij berekenen wat het misgelopen additionele netto dividend zou zijn geweest over de genoemde jaren.

3. Op basis van onze benadering van de niet verantwoorde omzet en de door uw cliënt gehanteerde multiples zoals gehanteerd bij de totstandkoming van de verkoopprijs van diens aandelen zullen wij berekenen met welk bedrag de verkoopprijs te laag is vastgesteld als bij alle partijen genoemde aannames volledig bekend zouden zijn geweest.

Wij zullen onze werkzaamheden starten zodra u deze opdrachtbevestiging accepteert. Wij verwachten onze werkzaamheden binnen een doorlooptijd van 15 werkdagen te kunnen afronden.

Op uw verzoek zullen wij geen hoor en wederhoor toepassen met de voormalige bestuurders van [BV2] en de kopers van de aandelen van [BV2]. Wij begrijpen dat een dergelijk overleg niet is gewenst vanwege mogelijke gevolgen daarvan voor de verhaalspositie van uw cliënt.

Wij zullen aan u rapporteren in de vorm van een schriftelijk rapport waarin wij de hiervoor genoemde werkzaamheden en de uitkomsten zullen opnemen en toelichten. Op uw verzoek kunnen wij een mondelinge toelichting geven op ons rapport.

Onze rapportage is bedoeld voor u en uw cliënten en uitsluitend te gebruiken bij het geschil tussen uw cliënten en de voormalige (indirecte) medeaandeelhouders en bestuurders in [BV2].”.

2.5       Op 25, 30 en 31 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op verzoek van [BV4] (in liquidatie) verlof verleend om ten laste van klaagster (1) en klagers (2) en (3) conservatoire (derden)beslagen te leggen. In de beschikkingen van de voorzieningenrechter is de vordering van [BV4] begroot op een bedrag van

€ 74.377.062,--. Op basis van de beschikkingen is overgegaan tot beslagleggingen. Grondslag voor deze beslagleggingen was (voor zover hier van belang) gesteld onrechtmatig handelen van drie van de vier klagers jegens [BV3] en [BV4] doordat zij grote geldstromen buiten [BV2] hebben gehouden. Als gevolg daarvan hebben [BV3] en [BV4] bedragen aan door [BV2] uit te keren dividend gemist en heeft [BV4] een te lage koopprijs voor haar aandelen in [BV2] ontvangen, zo wordt in de verzoekschriften gesteld. Bij de verzoekschriften is het onder 2.3 vermelde rapport van betrokkene als productie gevoegd. In het rapport heeft betrokkene de geleden schade becijferd op een bedrag van in totaal € 63.675.511,--.

2.6.1    Het rapport behelst voor zover van belang het volgende.

2.6.2    In de eerste alinea wordt meegedeeld dat gerapporteerd wordt over “niet verantwoorde marge” in de jaarrekeningen van [BV2] over de jaren 2007 tot en met 2010 en de daaruit voortvloeiende schade van [BV4]. Die schade is, aldus het rapport, een gevolg van het niet uitbetalen aan [BV2] van provisies voor door [BV2] als agent van [verzekeraar] (ook wel aangeduid als [verzekeraar]; hierna: [verzekeraar]), een verzekeraar uit [land], op de markt gebrachte overlijdensrisicoproducten. Die provisies zijn volgens het rapport betaald aan [Ltd1] (hierna: [Ltd1]) en daarom niet in de verantwoorde marges in de jaarrekeningen van [BV2] opgenomen. Zij worden in het rapport aangeduid als ‘niet verantwoorde marge’. De aandelen in [Ltd1] werden (indirect) gehouden door klagers (2) en (3).

2.6.3    De bronnen van het rapport zijn opgesomd in bijlage 1 bij het rapport. Op basis van de gegevens in de bijlagen 4,5,6 en 7 bij het rapport is een berekening gemaakt van de niet verantwoorde marge. Voor die kwartalen waarover geen directe gegevens voorhanden waren, zijn cijfers geëxtrapoleerd. Verderop in het rapport is vermeld dat het concreet gaat om de niet verantwoorde marge in de periode van oktober 2007 tot 19 januari 2011. De berekening van de niet verantwoorde marge is opgenomen in bijlage 8 bij het rapport. Daar is uitgegaan van een gemiddelde “prijs” (waarmee kennelijk premie is bedoeld) per polis over de gehele looptijd van die polis, die vervolgens is vermenigvuldigd met het aantal per kwartaal uitgegeven polissen en met 10%. Voor dit percentage is gekozen onder verwijzing naar afspraken over te betalen provisie die zijn vastgelegd in een Memorandum of Understanding (hierna: MoU) tussen [verzekeraar] en [Ltd1] dat als bijlage 3 aan het rapport is toegevoegd, en bij gebrek aan informatie “om de premies in deze categorieën uit te kunnen splitsen.” De afspraken in het MoU houden volgens het rapport in dat 10% is verschuldigd “over de te betalen premie maal de duur van de polis” en “12% over eenmalige premiebetalingen.”

2.6.4    In bijlage 8 bij het rapport is € 12.689.321,-- als niet verantwoorde omzet (waarmee kennelijk de niet verantwoorde marge wordt bedoeld) over geheel 2009 opgenomen. De niet verantwoorde omzet over de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 september 2010 is volgens de bijlage € 13.687.348,--. Geëxtrapoleerd komt dit voor het gehele jaar 2010 neer op € 19.323.316,--. Over de gehele periode van oktober 2007 tot en met 15 september 2010 bedraagt de niet verantwoorde marge € 34.652.156 en over de periode van oktober 2007 tot 19 januari 2011 € 41.254.289,--. Daarbij is, aldus het rapport, een extrapolatie gemaakt mede gebaseerd op gegevens ontleend aan bijlage 4 en bijlage 5. Bijlage 4 is een managementrapportage van [verzekeraar] uit maart 2009 over de van [BV2] afkomstige omzet in de maanden januari en februari 2009. Bijlage 5 behelst een overzicht van afgesloten verzekeringen die ingaan of zijn ingegaan in de periode van juli tot en met december 2008. Uitgaande van dit laatste bedrag en van de veronderstelling dat de niet verantwoorde marge geheel als dividend (waarover geen dividendbelasting is verschuldigd) zou zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders, is (rekening houdend met verschuldigde vennootschapsbelasting) daarna berekend wat het door [BV4] misgelopen dividend zou zijn geweest. Dat gaat om een bedrag van € 15.367.223,--. Op bladzijde 5 van het rapport wordt de berekening van de niet verantwoorde marge in bijlage 8 toegelicht. Vermeld is daar ook dat de uitkomsten per kwartaal zijn weergegeven in die bijlage.

2.6.5    De schade uit hoofde van de te laag vastgestelde koopprijs voor de op 15 september 2010 verkochte en op 19 januari 2011 geleverde aandelen in [BV2] is in het rapport berekend aan de hand van de verwachte EBITDA over 2010, die volgens de verkoper mede bepalend is geweest voor de bedragen die door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst zijn voldaan. Die EBITDA, waarmee bij het bepalen van die bedragen ten onrechte geen rekening is gehouden, is in het rapport gelijk gesteld aan de hiervoor vermelde over 2010 niet verantwoorde marge, zijnde € 19.323.316,--. Dit bedrag is daarna vermenigvuldigd met een multiplier. Dat is gebeurd omdat - volgens de verkoper - het gebruikelijk is de prijs van aandelenpakketten te baseren op de te verwachten toekomstige kasstromen van de onderneming, die worden bepaald door de EBITDA over de laatste bekende periode te vermenigvuldigen met de multiplier. Betrokkene heeft, aldus het rapport, van de verkoper vernomen dat bij de verkoop is afgesproken een multiplier van 5 te hanteren. De uit hoofde van de koopovereenkomst betaalde bedragen zijn, zo heeft betrokkene berekend, ongeveer gelijk aan de helft van de geschatte EBITDA, vermenigvuldigd met 5. Daarmee komt de schade uit op de helft van 5 x € 19.323.316,-- zijnde € 48.308.289,--.

2.7       Op 17 november 2017 heeft betrokkene op verzoek van de eerder genoemde advocaat een Actualisering Rapport van bevindingen (productie 5 bij klaagschrift B) aan hem gezonden (hierna: het actualiseringsrapport). Aanleiding daarvoor was dat nieuwe informatie beschikbaar was gekomen nadat klagers een kort geding hadden aangespannen teneinde (kort gezegd) opheffing van de gelegde beslagen te bewerkstelligen. Aan de hand van deze informatie, waaronder de jaarrekeningen van [verzekeraar] over de jaren 2007 tot en met 2011, heeft betrokkene de berekening die is vervat in bijlage 8 bij het rapport, geactualiseerd. In het actualiseringsrapport wordt de schade becijferd op een totaal van € 53.867.878,--. De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van [datum] (kort gezegd) alle ten laste van klagers gelegde beslagen opgeheven.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de gelijkluidende klachten van klagers liggen, zoals blijkt uit de klaagschriften en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene wist dat zijn rapport in een procedure zou worden gebruikt en heeft het ten onrechte conform NVCOS 4400 uitgevoerd in plaats van conform NVCOS 3000;

b. betrokkene heeft bij de opstelling van het rapport geen eigen onderzoek gedaan naar de feiten;

c. betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast;

d. het rapport mist een deugdelijke grondslag en

e. betrokkene heeft alleen het belang van (de advocaat van) zijn cliënt gediend en niet het algemeen belang.

3.3       Wat door of namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Naar aanleiding van klachtonderdeel a. heeft betrokkene betwist dat hij wist dat het rapport zou worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt van [BV4] in een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van klagers. Hij heeft, naar hij stelt, van de advocaat van [BV4] vernomen dat het rapport daarvoor niet zou worden gebruikt en ook niet om bewijs te leveren van de voor vergoeding in aanmerking komende schade, maar uitsluitend met het oog op de begroting van de geldvordering van [BV4] ten behoeve van een beslaglegging ten laste van klagers. Aan het verzoek van die advocaat om zonder (weder)horen te rapporteren, heeft hij voldaan vanwege de door de advocaat van [BV4] aannemelijk gemaakte vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen door klagers, de zeer beperkte strekking van het onderzoek en de door de advocaat van [BV4] uitgesproken verwachting dat partijen na de beslaglegging met elkaar in overleg zouden treden, aldus betrokkene.

4.5       De Accountantskamer merkt allereerst op dat klagers, anders dan betrokkene kennelijk meent, in de klaagschriften niet reppen over een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van klagers, maar alleen over “een procedure”. Wat daarvan zij, het verweer van betrokkene tegen dit klachtonderdeel komt de Accountantskamer niet aannemelijk voor. Daarbij is meegewogen (klagers hebben daarop terecht gewezen) dat in de opdrachtbevestiging noch het rapport is vermeld dat het rapport uitsluitend gebruikt mag worden met het oog op het verzoek tot beslaglegging. In de opdrachtbevestiging staat wel expliciet dat het doel van de opdracht is het vaststellen van geleden schade en dat het rapport uitsluitend gebruikt mag worden “bij” het geschil tussen de opdrachtgevers en de voormalige (indirecte) medeaandeelhouders en bestuurders van [BV2]. Het rapport zelf spreekt vervolgens over gebruik “bij het vervolgen van de aanspraken van uw cliënte tegen de voormalige (indirecte) medeaandeelhouders in [BV2] en de hierbij betrokken (natuurlijke) personen”. Het rapport maakt ook melding van “uw conceptprocesstukken”. Daargelaten of uit de geciteerde woorden blijkt, zoals klagers stellen, dat betrokkene wist dat het rapport zou worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt van zijn opdrachtgever in wat zij aanduiden als “een procedure”, had betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer gelet op die woorden, zonder meer spontaan moeten beseffen dat het rapport ook een rol zou kunnen spelen bij de vaststelling van de aansprakelijkheid van klagers in een gerechtelijke procedure en niet alleen bij een beslaglegging. Betrokkene had zich eveneens dienen te realiseren dat de mogelijkheid bestond dat het door de advocaat aangekondigde overleg met klagers nadat de beslagen waren gelegd, niet tot een minnelijke regeling zou leiden en dat de cliënt dan alsnog een procedure zou aanspannen. Gezien het vorenstaande was er voor betrokkene geen afdoende reden om af te gaan op de mededelingen van de advocaat van [BV4] over het voorgenomen gebruik van het rapport. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.2a. in zoverre gegrond is.  

4.6       Los van wat betrokkene wist van het voorgenomen gebruik van het uit te brengen rapport of wat hij daarover had moeten begrijpen, is er naar het oordeel van de Accountantskamer geen reden om andere maatstaven aan te leggen bij de tuchtrechtelijke beoordeling van een rapport dat wordt uitgebracht louter met het oog op een beslaglegging dan van een rapport, waarvan vooraf bekend is dat het dient ter publiekelijke ondersteuning van een standpunt ingenomen door een opdrachtgever in een gerechtelijke procedure. Immers, ook in een verzoekschrift tot beslaglegging is het standpunt van de verzoeker ter onderbouwing van een beweerde vordering verwoord. Ook bij een klacht over een rapport als het onderhavige moet daarom beoordeeld worden of bij het uitvoeren van de opdracht en het opstellen van het rapport is gehandeld in strijd met de voor betrokkene als accountant geldende gedrags- en beroepsregels. Dat het onderzoek dat (conform de opdracht) aan het rapport ten grondslag ligt een beperkte strekking heeft, zoals namens betrokkene (in het verweerschrift en ter zitting) is beklemtoond, maakt, wat er ook zij van die strekking, voor de door de tuchtrechter aan te leggen toetsingsmaatstaf geen enkel verschil. Een van de gedragsregels die een accountant in acht behoort te nemen, is het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in de VGBA. Dat beginsel vergt dat een accountant in een situatie als die welke hier aan de orde is, een beargumenteerde beslissing neemt over de aard van de ter uitvoering van de opdracht te verrichten werkzaamheden en over de daarop van toepassing zijnde en daarom na te leven gedrags- en beroepsregels. Met het oog op die beslissing is onder meer van belang dat de reikwijdte van een conservatoir beslag aanzienlijk kan zijn en derhalve ingrijpende gevolgen kan hebben voor degenen ten laste van wie dat beslag is gelegd. Daarom had betrokkene aan de advocaat van [BV4] moeten vragen wat het effect van de door hem gemaakte begroting van de schade zou (kunnen) zijn op degenen ten laste van wie beslag zou worden gelegd. Zo nodig had betrokkene daarover een deskundige dienen te raadplegen. Dan had hij - zo merkt de Accountantskamer terzijde op - (zeer waarschijnlijk) vernomen dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat na een conservatoire beslaglegging altijd een civiele (bodem)procedure aanhangig moet worden gemaakt. Dat had betrokkene ook kunnen lezen in het conceptverzoekschrift en het definitieve verzoekschrift, waarbij toestemming wordt verzocht tot het leggen van conservatoir beslag ten  laste van klaagster (1), die beide aan betrokkene zijn toegezonden, omdat daarin aan het slot wordt gevraagd de termijn te bepalen, waarbinnen na het leggen van het beslag een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt.  

4.7       Op de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht ter uitvoering van de opdracht van de cliënt van de advocaat, (naar zijn zeggen louter) het begroten van de vordering van die cliënt met het oog op de conservatoire beslaglegging, geldt evenals voor (alle andere) werkzaamheden in het kader van een aan een partij of aan de rechter in of met het oog op een procedure uit te brengen deskundigenbericht, dat geen standaard is aan te wijzen die daarop (rechtstreeks) van toepassing is. Daaruit volgt dat betrokkene ten onrechte in de opdrachtbevestiging en in het rapport heeft vermeld dat hij de werkzaamheden zal uitvoeren/heeft uitgevoerd met toepassing van standaard 4400 van de NVCOS. Ook in zoverre is klachtonderdeel 3.2a. gegrond. Het verwijt dat betrokkene het onderzoek en het rapport ten onrechte niet heeft uitgevoerd en ingericht conform standaard 3000 van de NVCOS is, zo volgt uit wat hiervoor is geoordeeld, ongegrond.

4.8.1    Over de eisen, die moeten worden gesteld aan (de uitkomst van) werkzaamheden, waarvan het van meet af aan duidelijk is, of tijdens de uitvoering van die werkzaamheden duidelijk wordt, dat de daarop gebaseerde rapportage dient ter publiekelijke ondersteuning van een standpuntinname van de opdrachtgever in een gerechtelijke procedure, heeft de Accountantskamer al vaker geoordeeld dat de accountant, ook als hij een partijbelang behartigt, ervoor dient zorg te dragen dat een rapportage de objectieve waarheidsvinding door de rechter niet zal belemmeren.  De kans daarop is aanwezig indien een uitgebracht rapport, gelet op de voor de accountant beschikbare gegevens, onjuiste informatie bevat, indien de bevindingen en/of conclusies van het rapport geen deugdelijke grondslag hebben en indien het rapport, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, geen duidelijke voorbehouden bevat, en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, ook niet de redenen waarom die conclusies niet zijn getrokken. Om die bedreiging tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen dienen de (feitelijke) grondslag voor een bevinding of conclusie (de gegevens waarop een bevinding of een conclusie stoelt, de daarbij gevolgde redenering en/of de gehanteerde maatstaf) en een gemaakt voorbehoud bij een bevinding of conclusie in het rapport zelf te worden uiteengezet. Uit deze eis vloeit voort dat bij de beoordeling van een klacht over een bevinding of conclusie in beginsel geen betekenis toekomt aan informatie die niet (duidelijk) in het rapport zelf is opgenomen. Al het vorenstaande geldt in versterkte mate voor conclusies die geheel of grotendeels steunen op extrapolaties. De in een rapport gemaakte voorbehouden moeten om aan de eis van duidelijkheid te voldoen, toegespitst worden op de bevindingen en conclusies waarop zij betrekking hebben. Daarom kan niet volstaan worden zoals betrokkene in het rapport heeft gedaan, met een voorbehoud dat luidt dat geëxtrapoleerd is “voor kwartalen waarin geen directe gegevens voorhanden waren.”

4.8.2    De omstandigheid dat de toetsing door de voorzieningenrechter, die moet beslissen op een verzoek om toestemming tot het leggen van beslag, van de onderbouwing van het standpunt van de opdrachtgever over de beweerde vordering (en daarmee van het rapport van de accountant) minder intensief is dan de toetsing in een bodemprocedure, vormt geen grond om andere of minder vergaande eisen te stellen aan het door de accountant uitgebrachte rapport dan die welke hiervoor zijn verwoord.     

4.9       Volgens vaste jurisprudentie van de tuchtrechter is er geen gedrags- of beroepsregel die inhoudt of meebrengt dat bij het vervullen van opdrachten en het opstellen van rapporten in gevallen zoals deze, de wederpartij van de opdrachtgever altijd moet worden gehoord en/of de gelegenheid moet worden geboden tot het geven van een reactie op de bevindingen en conclusies van de accountant. In lijn daarmee is het eveneens vaste jurisprudentie dat het niet toepassen van hoor en wederhoor niet automatisch leidt tot het ontbreken van een deugdelijke grondslag; hoor en wederhoor zijn een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. Voor zover klachtonderdeel 3.2c. uitgaat van de opvatting dat de wederpartij in gevallen zoals het onderhavige altijd moet worden gehoord en/of aan die partij altijd de gelegenheid moet worden geboden tot het geven van een reactie op bevindingen, is het dan ook ongegrond. Terzijde wordt opgemerkt dat er geen grond is om te oordelen dat het onderzoek van betrokkene dat heeft geleid tot het (actualiserings-)rapport aangemerkt moet worden als een persoonsgericht onderzoek. Zou dat wel zo zijn, dan had immers alleen in bijzondere omstandigheden mogen worden afgezien van het horen van de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft.  

4.10      De Accountantskamer realiseert zich dat in een situatie dat wordt gerapporteerd met het oog op het leggen van conservatoir beslag (en het onderzoek op basis waarvan rapport wordt uitgebracht, niet is aan te merken als een persoonsgericht onderzoek), de kans bestaat dat de wederpartij van de opdrachtgever van de accountant, indien die wederpartij door de accountant wordt benaderd om hem te horen, vermogensbestanddelen buiten het bereik van het te leggen beslag brengt. Het ligt voor de hand dat de opdrachtgever van de accountant zich om die reden tegen het horen zal verzetten. In lijn met wat hiervoor in 4.9 is geoordeeld, levert (anders dan klagers bepleiten) het enkele feit dat de cliënt van de advocaat in dit geval niet instemde met het horen van klagers door betrokkene, geen grond op om te oordelen dat betrokkene de opdracht niet had mogen aanvaarden. Dat neemt niet weg dat betrokkene, juist omdat hij de wederpartij niet mocht horen, des te meer ervoor diende te waken dat zijn rapport, gelet op de beschikbare gegevens, geen onjuiste informatie bevat, dat de bevindingen en/of conclusies van het rapport een deugdelijke grondslag hebben en dat het rapport, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, duidelijke voorbehouden bevat, en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, ook de redenen waarom die conclusies niet zijn getrokken. Het vorenstaande geldt in versterkte mate voor conclusies die geheel of gedeeltelijk steunen op extrapolaties. Is al voordat het onderzoek aanvangt voorzienbaar dat aan deze eisen niet kan worden voldaan zonder de wederpartij te horen, dan dient de accountant de opdracht niet te aanvaarden. Wordt dit hangende het onderzoek duidelijk, dan dient de accountant de opdracht terug te geven en geen rapport uit te brengen. Het spreekt vanzelf dat de accountant in een dergelijke situatie in zijn rapport duidelijk vermeldt dat en waarom hij de wederpartij niet heeft gehoord en ook niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op bevindingen en conclusies, alvorens rapport uit te brengen. De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene aan deze verplichtingen heeft voldaan en aan deze vermeldingen heeft toegevoegd dat “de uitkomsten wellicht anders zouden kunnen zijn geweest als wij dat wel hadden kunnen doen.” Het vorenstaande impliceert dat klachtonderdeel 3.2c. ook voor het overige ongegrond is.

4.11     Hierna zal de Accountantskamer stil staan bij de verwijten van klagers die ten grondslag liggen aan de klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. en zien op de inhoud van het (actualiserings-)rapport. Daarbij zal eerst ingegaan worden op de verwijten die zijn geformuleerd in klaagschrift B, omdat deze de meest verstrekkende zijn. Klagers (1) en (2) hebben zich in de brief van hun advocaat van 13 december 2017 volledig achter de klachtonderdelen verwoord in klaagschrift B geschaard. Daarna zullen voor zover nodig nog de klachtonderdelen vervat in klaagschrift A besproken worden.

4.12.1  Het eerste verwijt houdt in dat betrokkene in het rapport heeft gerekend met de hoge premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de premies voor overlijdensrisicoverzekeringen aanzienlijk lager zijn dan de premies betaald voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Dat betrokkene aldus heeft gehandeld blijkt volgens klagers uit bijlage 6 bij het rapport. Die bijlage is volgens het rapport “Een overzicht met aantal polissen per soort polis zoals door [BV2] gedefinieerd samen met de maandpremies en koopsommen ondergebracht bij [verzekeraar]”. In de eerste regel van de eerste kolom van dit overzicht staan de letters “AO”. Bovendien gaat het hier, zo stellen klagers, slechts om een rapportage over de omzet in de week van 31 mei 2008 tot en met 6 juni 2008. De hiervoor bedoelde onjuistheid leidt tot een stijging van de gemiddelde premie (per kwartaal) over de totale looptijd van de verzekeringen in bijlage 8 van € 7.017,-- in het vierde kwartaal van 2007 tot € 21.699,-- in de periode van 1 juli 2010 tot 15 september 2010, hetgeen neerkomt op een stijging van 310%. Deze stijging valt niet te rijmen met het feit van algemene bekendheid dat de premies voor overlijdensrisicoverzekeringen al jaren aanzienlijk dalende zijn, aldus het tweede verwijt van klagers.  

4.12.2  In het verweerschrift is aangevoerd dat betrokkene bij de berekening in bijlage 8 heeft gesteund op gegevens ontleend aan de bijlage 5, 7 en 4 bij het rapport. Die laatste bijlage is een managementrapportage van [verzekeraar] uit maart 2009 over de van [BV2] afkomstige omzet in de maanden januari en februari 2009. Verder is, aldus betrokkene, aan de hand van de polisvoorwaarden van twee verzekeringen die op de website van [BV2] staan, vastgesteld dat het om nieuwe producten gaat met naast een overlijdensrisicocomponent ook een arbeidsongeschiktheidsdekking. Daarbij kwam nog dat [A] in diezelfde bijlage 4 zowel de omzet voor overlijdensrisicoproducten (“term assurance”) als die voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (“ASU”) had gemarkeerd. Dit laatste product was  nieuw en werd in 2008 nog niet verkocht. De uitkomsten van de hiervoor beschreven verificatiewerkzaamheden vormen mede de grondslag voor de (uit de stijging van de gemiddelde premie over de totale looptijd voortvloeiende) omzetstijging waarmee betrokkene in bijlage 8 heeft gerekend. Dat is verwoord op bladzijde 5 van het rapport, aldus het verweerschrift.

4.12.3  De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene niet heeft betwist dat de premies voor overlijdensrisicoverzekeringen aanzienlijk lager liggen dan die voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid en evenmin dat die eerste soort premies al jaren dalende zijn. De stijging van de gemiddelde premie, waarop betrokkene is uitgekomen in zijn berekening in bijlage 8, is daarmee niet te rijmen en vergt dan ook een toelichting. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene in het rapport niet duidelijk uiteengezet waarom hij gemeend heeft van die stijging te mogen uitgaan. Bijlage 6 wekt, zoals klagers terecht stellen, door de letters “AO” in de eerste kolom, de indruk dat daarin louter gegevens zijn opgenomen over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Klagers laten overigens onvermeld dat in de derde regel van de bijlage (wel) de woorden “[verzekeraar]” staan. Dat neemt niet weg dat daardoor nog niet duidelijk is op welke soort verzekeringen de gegevens nu slaan. Waarom die gegevens, die ook nog eens betrekking hebben op een periode van één week in 2008, niettemin representatief worden geacht voor misgelopen provisie voor overlijdensrisicoverzekeringen in een veel langere periode dan die week, wordt in het rapport niet toegelicht. Bijlage 5 bij het rapport behelst (anders dan in het rapport staat vermeld) alleen maar gegevens stammend uit de tweede helft van 2008. De verwijzing in het rapport naar bijlage 4 schiet ook tekort, omdat in die bijlage niet is vermeld dat betrokkene de stijging van de omzet die van [verzekeraar] afkomstig was, mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie over de stijging van de gemiddelde premie. Daarbij komt dat die bijlage gegevens bevat uit (een beperkt aantal maanden in) 2009 en dat daarin niet uitgelegd wordt om welke soort verzekeringen/producten het gaat. Een nadere onderbouwing in het rapport van de berekening in bijlage 8 lag te meer voor de hand, nu het rapport ziet op niet uitbetaalde provisie voor overlijdensrisicoproducten en in de MoU en in een andere bijlage bij het rapport (bijlage 2) waarop betrokkene zich heeft gebaseerd, alleen sprake is van “life assurance” producten en betrokkene blijkens het verweerschrift wist dat de afkorting ASU in bijlage 4 staat voor Accident Sickness Unemployment, en derhalve voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Van de verificatiewerkzaamheden die zijn beschreven in het verweerschrift, die betrokkene naar zijn zeggen heeft uitgevoerd, heeft hij in het rapport zelf geen melding gemaakt en dat had, gezien de eisen die zijn verwoord in 4.8 van deze uitspraak, wel van betrokkene gevergd kunnen worden. Opmerking verdient nog dat ook de uitkomsten van deze werkzaamheden niet meer steun bieden aan de berekening in bijlage 8, omdat de gegevens die betrokkene daarbij in aanmerking heeft genomen, nog steeds zijn ontleend aan (een door [A] gemarkeerde) bijlage 6 bij het rapport en daarom niets zeggen over de gemiddelde premieontvangsten in andere kwartalen. Gezien het vorenstaande ontbeert de berekening in bijlage 8 voor zover die stoelt op de stijging van de gemiddelde premie een deugdelijke grondslag. Dat brengt mee dat de klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. in zoverre gegrond zijn. Die gegrondverklaring vindt bevestiging in de gewijzigde berekening van de niet verantwoorde marge die betrokkene heeft neergelegd in een bijlage (bijlage 2) bij het actualiseringsrapport. Daaruit blijkt dat betrokkene afgaande op de nieuwe informatie die klagers hadden vermeld in de kort geding dagvaarding, op een veel lagere gemiddelde premie is uitgekomen dan in het rapport.

4.13.1  Het derde verwijt van klagers houdt in dat betrokkene ten onrechte een multiplier heeft gehanteerd bij de berekening van de te laag vastgestelde koopprijs omdat hij bij de berekening van de niet verantwoorde marge de “gemiste” provisie heeft gesteld op 10%, terwijl die 10% volgens het MoU (bijlage 3 bij het rapport) een eenmalige afsluitprovisie is (die in 21 maandelijkse termijnen moet worden betaald). Voor het hanteren van een multiplier moet aannemelijk zijn dat er sprake is van een doorlopende provisiestroom, aldus klagers.

4.13.2  Betrokkene heeft zich tegen dit verwijt verweerd met een verwijzing naar wat hij in het rapport heeft geschreven over wat er staat in het MoU tussen [verzekeraar] en [Ltd1]. Daarin is sprake van een provisie gelijk aan 10% van de totale premie bij premies die per maand of per jaar worden betaald en van een eenmalige provisie gelijk aan 12% van de premie bij premies die in een keer worden betaald. Daaraan heeft hij toegevoegd dat het bij de eerste soort provisies wel gaat om een doorlopende provisiestroom. Omdat betrokkene niet beschikte over informatie waaruit bleek hoeveel polissen van elke soort [Ltd1] had verkocht, heeft hij voorzichtigheidshalve het laagste van de twee percentages genomen als uitgangspunt voor de berekening van de niet verantwoorde marge.

4.13.3  De Accountantskamer acht dit verweer toereikend. De provisie van 10% is blijkens het MoU geen eenmalige afsluitprovisie. In zoverre kan dan ook niet worden gezegd dat er onvoldoende grond was voor het hanteren van een multiplier. In zoverre zijn de klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. dan ook ongegrond.  

4.14.1  Het vierde verwijt heeft ook betrekking op de gehanteerde multiplier. Volgens klagers is het niet juist dat de koopprijs is gebaseerd op een multiplier van 5. Dit verwijt wordt onderbouwd in klaagschrift A. Daarin wordt gesteld dat de multiplier verzonnen en onhoudbaar is. Hij is veel te hoog en bovendien niet gebruikelijk in de branche bij de waardering van een assurantiebedrijf, aldus klagers. In dit klaagschrift wordt verder gesteld dat de advocaat van klaagster (1) en klager (2) betrokkene bij brief van 8 november 2017 in kennis heeft gesteld van (onder meer) dit verwijt met het verzoek om te erkennen dat hij niet juist heeft gehandeld.

4.14.2  In het verweerschrift is aangevoerd dat voor de toepassing van een multiplier bepalend is dat naar zeggen van [A] destijds was afgesproken om de (ver)koopprijs voor de te verkopen aandelen van [BV4] vast te stellen door de verwachte EBITDA van [BV2] (die door klager (2) was geschat op een bedrag van € 4.4 miljoen) over 2010 te vermenigvuldigen met een multiplier van 5. Betrokkene heeft het bestaan van deze afspraak geverifieerd aan de hand van informatie over de stand van de rekening-courantschuld van [BV4] aan [BV2], afkomstig van de toenmalige accountant van [BV2], de jaarstukken van [BV2] over 2009 en 2010, waaruit afgeleid kan worden dat de gecorrigeerde EBITDA “in lijn is” met de geschatte EBITDA, en op basis van (op het internet vindbare) gegevens over gebruiken in diverse branches, waaronder een rapport van [C] van mei 2017 en van [D] van mei 2011, aldus betrokkene.

4.14.3  De Accountantskamer stelt vast dat in de bij het rapport gevoegde overeenkomst met betrekking tot de aandelenverkoop is vastgelegd wat de koopprijs is. Deze overeenkomst voorziet daarnaast in het overnemen door de kopers van de betalingsverplichting van de verkoper ten opzichte van [BV2] uit hoofde van een rekening-courantverhouding en in betaling van een bedrag van € 250.000,-- door de kopers aan de verkoper als vergoeding voor dividend of winstuitkeringen waarop de verkoper over 2010 nog aanspraak kan maken. De overeenkomst maakt geen melding van het hanteren van een multiplier. Daaruit volgt (en uit het rapport en het verweerschrift valt af te leiden) dat [A] de enige bron was voor het hanteren van een multiplier. Die omstandigheid en het besef dat de uitkomst van zijn werkzaamheden aan een rechterlijke instantie zou kunnen worden voorgelegd en dat beslaglegging ingrijpende gevolgen zou kunnen hebben voor de partij ten laste van wie beslag wordt gelegd, diende betrokkene er, zoals hiervoor al is overwogen, des te meer voor te waken dat zijn rapport voldeed aan de eisen die hiervoor in 4.8.1 van deze uitspraak zijn verwoord. De Accountantskamer is van oordeel dat de bevindingen en conclusies van betrokkene over de te laag vastgestelde koopprijs niet aan deze maatstaf voldoen. Dat geldt niet alleen voor het hanteren van een multiplier in situaties zoals de onderhavige, maar ook (en vooral) de juistheid van de gehanteerde multiplier. Betrokkene had meer informatie moeten vergaren om de lezing van [A] over het hanteren van een multiplier te onderbouwen, in aanmerking nemend dat deze methode voor de waardering van een onderneming niet een voor de hand liggende is, aangezien de waarde van een onderneming door factoren van velerlei aard wordt bepaald. Verder had van betrokkene gevergd kunnen worden dat hij in het rapport (en niet in het verweerschrift) had uiteengezet op grond waarvan hij van mening is dat het hanteren van een multiplier van 5 een gebruikelijke “handelswijze” was. Terzijde zij opgemerkt dat de onderbouwing van deze opvatting in het verweerschrift weinig overtuigend is, omdat daaruit niet blijkt dat betrokkene acht heeft geslagen op wat gebruikelijk is bij de verkoop van een assurantiebedrijf. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het vierde verwijt in zoverre terecht is. In aanmerking nemend dat betrokkene bij brief van de advocaat van klaagster (1) en klager (2)  van 8 november 2017 is gewezen op het hiervoor vastgestelde gebrek in zijn rapport, had betrokkene zich hierover dienen te beraden alvorens hij het actualiseringsrapport uitbracht. In dit rapport wordt echter nog steeds uitgegaan van een multiplier van 5. Daaruit volgt dat het vierde verwijt ook terecht is voor zover het ziet op het actualiseringsrapport. Het voorgaande brengt mee dat de klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. in zoverre gegrond zijn.

4.15     Ter onderbouwing van het vijfde verwijt wordt verwezen naar het jaarrapport over 2010 van [verzekeraar]. Afgaande op daarin vermelde gegevens over “new business cost commissions” in 2009 en 2010 had betrokkene in bijlage 8 bij het rapport de niet verantwoorde marge over 2009 en over 2010 niet kunnen vaststellen op € 12.689.321,-- respectievelijk € 19.323316,--, zo stellen klagers. In het verweerschrift is daartegen ingebracht dat de jaarstukken van [verzekeraar] over deze periode niet openbaar zijn gemaakt. Dat is door klagers niet weersproken en daarom is dit verwijt niet terecht en zijn de klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. in zoverre ongegrond. De Accountantskamer laat dan nog daar dat de bij het jaarrapport gevoegde controleverklaring niet is ondertekend en dat aan de gegevens waarop klagers hier het oog hebben, geen duidelijke argumenten ontleend kunnen worden om de hier aan de orde zijnde vaststellingen van betrokkene voor onjuist te houden. Voor de goede orde merkt de Accountantskamer nog op dat dit laatste oordeel in het geheel niet afdoet aan de oordelen verwoord in 4.12.3 van deze uitspraak, waardoor aan die vaststellingen (wel) de grondslag is komen te ontvallen.

4.16     Het zesde verwijt is verwoord in klaagschrift A. Betrokkene had volgens klagers (1) en (2) bekend moeten zijn met een tijdelijke productiestop afgekondigd door de [land] toezichthouder. Daardoor moet het aantal polissen in en na de periode van 16 augustus 2010 tot 9 september 2010 neerwaarts worden bijgesteld, aldus klagers. Betrokkene heeft zich tegen dit verwijt niet afzonderlijk verweerd. Niettemin is het verwijt niet terecht omdat klagers niet duidelijk maken op welke bevinding of conclusie van het rapport het verwijt betrekking heeft. De klachtonderdelen 3.2b. en 3.2d. zijn dan ook in zoverre ongegrond.  

4.17.1  Het zevende verwijt ziet op het actualiseringsrapport. Volgens klagers heeft betrokkene in het actualiseringsrapport ten onrechte gerekend met een veel hoger aantal polissen dan in het rapport, terwijl een telefoontje had volstaan om te weten te komen wat het exacte aantal in 2010 afgesloten polissen voor overlijdensrisicoverzekeringen is geweest, te weten 3615. Het horen van klagers was niet schadelijk geweest voor de opdrachtgever van betrokkene, omdat de conservatoire beslagen toch al waren gelegd. Betrokkene had ook beter kunnen weten, omdat hij op Google had kunnen vinden dat de in de jaarrekeningen van [verzekeraar] over 2008 en 2009 gehanteerde term “Risikoprodukte” zowel overlijdensrisicoverzekeringen als arbeidsongeschiktheidsverzekeringen omvat, aldus klagers.

4.17.2  In lijn met wat in 4.9 en 4.10 van deze uitspraak is geoordeeld, rustte op betrokkene niet zonder meer de verplichting om bij klagers navraag te doen naar het aantal afgesloten polissen. Nu er voordat betrokkene het actualiseringsrapport uitbracht, al ten laste van klagers beslagen waren gelegd, bestond er geen kans meer dat vermogensbestanddelen buiten het bereik van het te leggen beslag zouden worden gebracht. In die kans kon dan ook geen reden zijn gelegen om klagers niet te horen. Denkbaar was dan ook dat betrokkene zich alvorens het actualiseringsrapport uit te brengen, met klagers had verstaan. Had zijn opdrachtgever zich daartegen verzet dan had betrokkene daarin aanleiding kunnen vinden om de opdracht terug te geven. Nu betrokkene heeft gerapporteerd zonder klagers te horen, diende hij wel extra voorzichtigheid te betrachten bij het trekken van conclusies, zoals ook al (in iets andere bewoordingen) is overwogen in 4.10 van deze uitspraak. Daaraan heeft het betrokkene bij het berekenen van het aantal afgesloten polissen ontbroken. Hij heeft zich daarbij immers opnieuw gebaseerd op  gegevens ontleend aan (een bestand dat behoort tot) bijlage 6 bij het rapport. In lijn met wat in 4.12.3 van deze uitspraak is geoordeeld over die bijlage stelt de Accountantskamer vast dat betrokkene ook in het actualiseringsrapport niet heeft toegelicht waarom de gegevens in dat bestand representatief moeten worden geacht voor misgelopen provisie voor overlijdensrisicoverzekeringen en ook nog eens representatief voor een langere periode.  Van de werkzaamheden die zijn beschreven in het verweerschrift, die betrokkene naar zijn zeggen heeft uitgevoerd ter onderbouwing van zijn geactualiseerde berekening van het aantal afgesloten polissen, heeft hij in het rapport zelf geen melding gemaakt en dat had, gezien de eisen die zijn verwoord in 4.8 van deze uitspraak, wel van betrokkene gevergd kunnen worden. Als wel acht geslagen zou worden op die werkzaamheden, dan geldt dat klagers er terecht op hebben gewezen dat betrokkene niet is nagegaan wat in de jaarrekeningen van [verzekeraar] wordt verstaan onder “Risikoproducte”. Gezien het vorenstaande zijn de klachtonderdelen 3.2.b. en 3.2d. ook in zoverre gegrond.

4.18     Klachtonderdeel 3.2e. is onvoldoende aannemelijk gemaakt omdat er geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter onderbouwing van het verwijt dat betrokkene alleen het belang van zijn cliënt heeft gediend en niet het algemeen belang. Dat is reden om dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

4.19     De verzuimen van betrokkene die hiervoor zijn vastgesteld leveren evenzovele schendingen op het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA.

4.20     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer in aanmerking genomen dat de verzuimen de essentie van het rapport raken en dat betrokkene zich kennelijk niet heeft gerealiseerd wat het effect kan zijn van een rapport als het onderhavige. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.21      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in de onderdelen 3.2a., 3.2b. en 3.2d. gegrond op de wijze zoals in deze uitspraak is vermeld;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- (éénhonderdenveertig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en dr. C.M. van Nieuw Amerongen RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.