ECLI:NL:TACAKN:2018:45 Accountantskamer Zwolle 17/972 t/m 17/976 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:45
Datum uitspraak: 29-06-2018
Datum publicatie: 29-06-2018
Zaaknummer(s): 17/972 t/m 17/976 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Tuchtklacht van een getoetst kantoor tegen alle bij een kantoortoetsing betrokken accountants van de Nba (toetsers, vaktechnisch adviseur van de Raad voor Toezicht, leden van de Raad voor Toezicht, accountantslid van de bezwarencommissie Nba en (oud-) bestuursleden van de Nba) om diverse redenen ongegrond verklaard, daargelaten de ontvankelijkheid van die tuchtklacht.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummers 17/972 tot en met 17/976 Wtra AK van 29 juni 2018 van

X1 AA en drs. X2 RA ,

kantoorhoudende te [plaats1],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y1 RA ,

Y2 AA ,

Y3 AA ,

Y4 RA ,

Y5 RA ,

leden van de Raad voor Toezicht van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (Nba), kantoorhoudende te Amsterdam,  

B E T R O K K E N E N ,

raadsvrouw: mr. M.L. Batting.

1.          Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 28 april 2017 per e-mail en op 2 mei 2017 per post ingekomen klaagschrift van 28 april 2017 met bijlagen;

-        het op 10 juli 2017 ingekomen verweerschrift van die datum met bijlagen;

-        de op 16 oktober 2017 ingekomen nadere bijlagen van klagers.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 3 november 2017 waar zijn verschenen: aan de zijde van klagers [X1] AA (hierna ook: klager), en aan de zijde van betrokkenen [Y1] RA, [Y2] AA, [Y3] AA,  [Y4] RA,  bijgestaan door mr. M.L. Batting, mr. R.W. Veldhuis en mr. A. van Gijssel, advocaten te Den Haag. Aan de zijde van klagers is drs. [X2] RA niet verschenen en hij heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Aan de zijde van betrokkenen is mevrouw [Y5] RA niet verschenen; zij is vertegenwoordigd door haar raadsvrouw, mr. M.L. Batting.

1.3       Klager en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klagers zijn werkzaam voor [accountantskantoor] te [plaats1]. Deze accountantspraktijk is op 30 september 2014 onderworpen aan een toetsing op grond van de destijds geldende Verordening op de kwaliteitsbeoordelingen (VoKwb) [1]   Ten behoeve van deze toetsing heeft de Raad voor Toezicht (hierna: Raad) [2] in mandaat van het bestuur van de Nba (hierna: Bestuur) [3] op grond van artikel 11, tweede lid VoKwb een toetsingsteam, bestaande uit twee accountants (hierna: toetsers), samengesteld.

2.2       Betrokkenen zijn lid van de Raad.

2.3       De toetsers hebben voorafgaande aan de toetsing op 30 september 2014 met klagers zaken aangaande de toetsing besproken. Na afloop daarvan hebben zij elk twee samensteldossiers onderzocht, met de dossiercode ‘holding’, ‘verzekering’, ‘1’ (keukenhandel) respectievelijk ‘2’ (wegenbouw). Na afloop van de toetsing hebben betrokkenen hun bevindingen met klagers (in aanwezigheid van [A] RA van [B]) doorgenomen. Beide besprekingen zijn neergelegd in een gespreksverslag van 30 september 2014.  

2.4       De toetsing heeft geresulteerd in een door de toetsers aan klagers gezonden concept toetsingsverslag van 7 oktober 2014 met een voorstel aan de Raad voor het eindoordeel “C: voldoet niet”.  Nadat klagers hadden gereageerd op het concepttoetsingsverslag (per e-mail van 17 oktober 2014) hebben zij op 10 november 2014 een definitief toetsingsverslag van de toetsers ontvangen met een voorstel van hen aan de Raad voor het eindoordeel “B: voldoet op belangrijke onderdelen niet”.

2.5       Tegen dit advies hebben klagers (op 13 november 2014) bij de Raad een klacht ingediend tegen de toetsers. Bij brief van 14 november 2014 heeft de Raad klagers laten weten deze klacht in de beoordeling van het definitieve verslag en bij het vaststellen van het eindoordeel mee te nemen.

2.6       De Raad heeft de termijn voor het geven van het eindoordeel over het kwaliteitsstelsel driemaal verlengd (op 4 december 2014, 5 januari 2015 en 4 februari 2015), de tweede maal om nadere informatie in te winnen en de derde maal om na ontvangst van die informatie opnieuw naar het dossier te kijken. De Raad heeft de toetsers (op 4 februari 2015) gevraagd aan te geven wat de essentiële tekortkomingen waren die aan het voorgestelde eindoordeel (B) ten grondslag lagen en daarbij een onderscheid te maken tussen de ernstige en minder ernstige tekortkomingen die de toetsers hadden vastgesteld. Bij brief van 15 februari 2015 en e-mail van 16 februari 2015 hebben de toetsers een reactie gegeven.

De Raad heeft voorts haar externe adviseur, [C] AA, verzocht een analyse te maken van het toetsingsdossier en om daarbij de bevindingen van de toetsers, de reactie van klagers alsmede de daarna gevoerde correspondentie te betrekken. De raadsadviseur heeft deze analyse, vervat in een notitie van 23 maart 2015, aan de Raad toegezonden.          

2.7       Nadat klagers de Raad bij brief van 11 februari 2015 in gebreke hadden gesteld vanwege te laat vaststellen van een eindoordeel over het stelsel van kwaliteitsbeheersing van hun accountantspraktijk, hebben zij bij brief van 10 maart 2015 een klacht bij de Nba ingediend over het functioneren van de Raad en de handelwijze van de toetsers. Bij brief van 13 maart 2015 heeft de Nba klagers laten weten deze klacht op te vatten als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

2.8       Op 7 april 2015 is de Raad tot een eindoordeel gekomen inhoudende dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk van klagers verbetering behoefde en in opzet of werking op belangrijke onderdelen niet voldeed aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep (Wab) en aangepast diende te worden. Voor het indienen van een verbeterplan is daarbij een termijn van zes weken gegeven.

2.9       Op het verzoek van klagers tot uitstel voor het indienen van een verbeterplan, omdat een op te stellen bezwaarschrift tegen het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 de nodige tijd vergde, is door de Raad op 29 mei 2015 afwijzend beslist omdat het toen inmiddels door klagers ingediende bezwaarschrift van 13 mei 2015 tegen het eindoordeel van de Raad de werking van het besluit van 7 april 2015 niet schorste.

2.10     Nadat klagers bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 2 juni 2015 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hadden ingediend teneinde de gevolgen van het eindoordeel, waaronder de verplichting een verbeterplan in te dienen, op te laten schorten, heeft de Nba beslist de verplichting tot het indienen van een verbeterplan op te schorten tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Klagers hebben daarop het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 juni 2015 ingetrokken.

2.11     Bij brief van 2 juli 2015 heeft de Nba klagers laten weten de behandeling van hun bij brief van 10 maart 2015 ingediende klacht tegen de toetsers aan te houden totdat op het bezwaarschrift is beslist vanwege de inhoudelijke verwevenheid van de klacht en het bezwaar. In die brief staat over de afhandeling van de klacht voorts het volgende:

“Op klachtonderdelen welke na de afronding van de bezwaarprocedure nog resteren en welke niet onderdeel kunnen zijn van een eventuele beroepsprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zullen wij dan een afzonderlijke reactie geven”.

2.12     Bij beslissing van 9 oktober 2015 heeft het Bestuur afwijzend op het bezwaarschrift beslist en het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 in stand gelaten.

Nadat klagers hiertegen beroep hadden ingesteld bij het CBb, heeft het Bestuur op 3 mei 2016 het primaire besluit van de Raad  en zijn beslissing op het bewaarschrift ingetrokken. Nadat klagers het CBb hadden verzocht toch uitspraak te doen, heeft het CBb het beroep bij beslissing van 1 maart 2017 gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek vernietigd. 

In die uitspraak staat onder meer:

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het eindoordeel van de Raad gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit doen steunen op het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 29 september 2015, waarin is overwogen dat van de door de toetsers vastgelegde bevindingen weliswaar een substantieel aantal afvalt als een tekortkoming, maar dat de resterende tekortkomingen van een zodanig gewicht zijn dat deze het in stand laten van het eindoordeel rechtvaardigen.

(...)

Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 16 februari 2016. (...). Ter zitting van het College hebben partijen aangegeven dat zij in overleg willen treden over een mogelijke oplossing van het geschil. Het College heeft gelet hierop het onderzoek ter zitting geschorst.(...).

Bij brief van 31 maart 2016 heeft verweerder het College eveneens bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat hij, gezien het verloop van de zitting van het College, de vragen die het College ter zitting over het bestreden besluit heeft gesteld en het tijdsverloop sinds de periodieke preventieve toetsing van de accountantspraktijk, het meer opportuun acht om op een redelijke termijn een nieuwe toetsing bij de accountantspraktijk van appellante uit te voeren. Verweerder heeft meegedeeld dat hij gelet daarop voornemens is over te gaan tot het intrekken van zowel het bestreden besluit als het primaire besluit, waarbij tevens (...) zullen worden vergoed.

Overwegingen

(...)

1. Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

(...)

4. Het College stelt voorts vast dat de tijdens het onderzoek ter zitting van het College geconstateerde motiveringsgebreken voor verweerder kennelijk aanleiding zijn geweest om zowel het bestreden besluit als het primaire besluit in te trekken. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat in dit stadium van de procedure ervan kan worden uitgegaan dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

5. De slotsom is dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.”

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, -kort weergegeven- de volgende verwijten:

1. Als eindverantwoordelijken wordt betrokkenen verweten dat de toetsers:

a.     ondanks daartoe aangespoord te zijn door klagers, de in het kader van de toetsing geconstateerde tekortkomingen en geformuleerde adviezen aan klagers niet hebben gemotiveerd; evenmin hebben de toetsers in het toetsingsverslag gemotiveerd op basis van welke wettelijke grondslag zij aanwijzingen of aanbevelingen hebben gegeven;

b.     bij de toetsing ten onrechte de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van assurance-opdrachten (hierna te noemen NVAK-ass) in plaats van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (hierna te noemen NVAK-aav) als uitgangspunt hebben genomen;

c.               ten onrechte een kantoorhandboek bij de toetsing hebben betrokken;

d.     bij de toetsing Leidraad 14 onjuist hebben toegepast;

e.     over onvoldoende kennis wat betreft de vastlegging van overeenkomsten beschikten;

f.      het commentaar van klagers op de bevindingen van toetsers onjuist in het toetsingsverslag hebben verwerkt;

g.               bij de toetsing geen hoor en wederhoor hebben toegepast;

h.     het toetsingsverslag buiten de daarvoor geldende termijn hebben opgemaakt;

i.                het bij klagers opgewekte vertrouwen hebben genegeerd;

j.                inzake de toetsing een onjuist eindoordeel hebben gegeven.

2. Betrokkenen hebben daarnaast:

k.     bij hun oordeelsvorming gebruik gemaakt van niet aan klagers verstrekte dossiers en stukken.

l.       de door klagers bij de Raad ingediende klachten tegen de toetsers niet in behandeling genomen;

m.    de redelijke termijn om tot een eindoordeel te komen overschreden;

n.     de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen genegeerd;

o.     het ontbreken van de deugdelijke grondslag van de volgens het toetsingsprotocol te hanteren steekproeven bij de toetsing en de benadeling van grote kantoren ten opzichte van kleine kantoren niet gesignaleerd;

p.     het convenant met de AFM en het toetsingsprotocol inzake de toetsing niet juist toegepast;

q.     gelet op de significante verschillen tussen de toetsingen door de SRA en de toetsingen door de Raad de opzet en werking van het systeem van kwaliteitsborging van de SRA onvoldoende getoetst;

r.      ten onrechte een aanwijzing gegeven over het toepassen van de NVAK-ass en ten  aanzien van het kantoorhandboek;

s.      NV COS 4410 inzake de planning van werkzaamheden niet nageleefd c.q. verkeerd toegepast;

t.       NV COS 4410 inzake de bedrijfsbeschrijving niet nageleefd c.q. verkeerd toegepast;

u.     de onderbouwing van het eindoordeel V ten onrechte gehandhaafd wat betreft het handhaven van het eindoordeel en daarbij onvoldoende kennis gehad van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

v.     de onderbouwing van het eindoordeel VI ten onrechte gehandhaafd wat betreft het niet naleven c.q. onjuist toepassen van NV COS 4410 artikel 15, de NVAK-aav en Leidraad 14;

w.   de onderbouwing van het eindoordeel VII ten onrechte gehandhaafd;

x.     de uitkomst van de toetsing door de NOvAA uit 2008 ten onrechte genegeerd;

y.     onvoldoende gedaan met de wetenschap dat ten aanzien van de toetsing wet- en regelgeving niet is nageleefd c.q. onjuist is toegepast;

z.      niet zorgvuldig gehandeld bij de selectie van de raadsadviseur, van de  toetsers en hun docenten, de opleiding van de toetsers, de totstandkoming van zorgvuldig onderzoek door de toetsers en ten aanzien van de risico’s van onvoldoende kwaliteit van de toetsingen;

aa.  ondeskundige personeelsleden van de Nba ingeschakeld.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wab is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4.1    De verwijten betreffen de handelwijze van betrokkenen als leden van de Raad bij de besluitvorming door de Raad die heeft geresulteerd in zijn eindoordeel van 7 april 2015. Hun werkzaamheden in die rol vereisen bekendheid met - en toepassing en interpretatie van de regelgeving met betrekking tot de kwaliteitstoetsing en overige wet- en regelgeving van het accountantsberoep. Voor de raadswerkzaamheden wordt derhalve vakbekwaamheid als accountant aangewend. Daardoor verlenen betrokkenen een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 VGBA.

De klacht betreft voorts de uitoefening van het beroep als bedoeld in artikel 42 Wab waarop betrokkenen als in het accountantsregister ingeschreven accountants tuchtrechtelijk aanspreekbaar zijn.

4.4.2    De Accountantskamer heeft zich afgevraagd of bepaalde klachtonderdelen niet zozeer gedragingen van betrokkenen betreffen die niet vallen onder de in artikel 42 Wab  bedoelde tuchtrechtelijk toetsbare gedragingen van individuele beroepsuitoefening, dat tuchtrechtelijke beoordeling daarvan niet bij deze wetsbepaling is voorzien en klagers in die klachtonderdelen niet ontvankelijk verklaard dienen te worden. Daarbij merkt de Accountantskamer op dat haar rechtsmacht ter zake is gebaseerd op of artikel 42 Wab of artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties; de VGBA (en met name de ruime definitie van het begrip  ‘professionele dienst’) schept zelf deze rechtsmacht niet.

Het betreft hier met name de klachtonderdelen 3.2.2 sub o., 3.2.2 sub p., 3.2.2 sub q., 3.2.2 sub z., en 3.2.2 sub aa. over meer beleidsmatige gedragingen van de Raad en betrokkenen als lid van de Raad.

Na ampele overweging zal de Accountantskamer een oordeel daarover daarlaten, nu alle klachtonderdelen op grond van de navolgende overwegingen ook ongegrond zijn.

4.5       Betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat het gesloten stelsel van rechtsbescherming eraan in de weg staat dat dezelfde onderwerpen waarover in de bestuursrechtelijke procedure bij het CBb is beslist, nogmaals via de tuchtrechtelijke weg aan personen die de wettelijke taak van het bestuursorgaan uitvoeren, kunnen worden tegengeworpen. Dit standpunt volgt de Accountantskamer niet omdat bij de geschilbeslechting door de bestuursrechter, welke procedure aangewezen is voor het geschil tussen klagers en het Bestuur als bestuursorgaan, niet kan worden geoordeeld over het handelen of  nalaten van betrokkenen zoals bedoeld in artikel 42 Wab, dat mede aan dat geschil ten grondslag ligt. De Wtra behelst voor die beoordeling de aangewezen procedure. Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt derhalve verworpen. 

4.6       De Accountantskamer overweegt voorts dat het oordeel van het CBb dat de beslissing van het Bestuur op het bezwaar van klagers tegen het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 niet in stand kan blijven, en de intrekking tijdens de beroepsprocedure bij het CBb door het Bestuur zelve van zijn besluit op bezwaar en het primaire besluit van de Raad, niet zonder meer meebrengen dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. In een tuchtprocedure staat aan de hand van andere maatstaven dan die welke worden gehanteerd bij de beoordeling van het tegen een besluit ingesteld bestuursrechtelijk beroep, ter beoordeling of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Daaruit volgt dat aan het oordeel van het CBb dat de door het Bestuur genomen beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek moet worden vernietigd, en voormeld intrekkingsbesluit van  het Bestuur,  niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat betrokkenen - die het primaire besluit genomen hebben - tevens tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld.

4.7       Ten grondslag aan de klacht ligt de handelwijze van betrokkenen ter uitvoering van de aan de Raad toegekende toezichthoudende taak op de beroepsuitoefening door accountants.  Op de vervulling van die taak, zoals in de onderhavige klachtonderdelen aan de orde gesteld, is geen specifiek nader voorschrift of standaard als bedoeld in artikel 24 en 25 van de VGBA van toepassing. Het is daarom aan de Accountantskamer om te bezien of betrokkenen hun taak hebben vervuld met inachtneming van de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Bij de behandeling en toetsing daarvan dient in ogenschouw genomen te worden dat aan de leden van de Raad en dus aan betrokkenen -in die hoedanigheid- een hoge mate van vrijheid dient te worden toegekend om in het kader van de zorgplicht voor de goede beroepsuitoefening door accountants standpunten in te nemen ook indien besluiten die daarop worden gebaseerd na bestuursrechtelijk bezwaar of beroep niet gehandhaafd worden. Bijdragen van een accountant aan het handelen door de Raad of aan een besluit van de Raad kunnen daarom naar het oordeel van de Accountantskamer gelet op hun specifieke aard behoudens bijzondere omstandigheden niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een betrokkene ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn, hem of haar sterk verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen of een ingenomen standpunt naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend.

4.8       Behalve uit vijf accountantsleden bestaat de Raad uit een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter die geen accountant zijn. Toetsing van de klachtonderdelen is evenwel slechts mogelijk indien en voor zover het handelen of nalaten door de Raad te herleiden is naar het handelen door betrokkenen persoonlijk en derhalve naar een individuele bijdrage van elke betrokkene ten aanzien van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de taak als lid van de Raad. Daarvoor geldt dat het aan klagers is die individuele bijdrage - in geval van  gemotiveerde betwisting - aannemelijk te maken.

4.9       Toegespitst op de klachtonderdelen in de onderhavige zaak leidt het vorenstaande tot de volgende overwegingen. Daarbij zullen de standpunten van klagers en betrokkenen voor zover relevant worden besproken.

In de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 ligt al besloten dat daar waar klagers in de klachtonderdelen menen dat betrokkenen onjuiste standpunten hebben ingenomen omdat de commissie voor de bezwaarschriften de motivering daarvoor te mager of ontoereikend heeft geacht dan wel omdat het CBb heeft geconstateerd dat motiveringsgebreken hebben geleid tot intrekking van het (in beroep bij het CBb) bestreden besluit, daaruit zonder nadere motivering niet volgt dat betrokkenen (vanwege bijzondere omstandigheden) tuchtrechtelijke verwijtbaarheid treft. Een dergelijke nadere motivering ontbreekt.

4.10     De Accountantskamer heeft voorts vastgesteld dat in de klachtonderdelen niet wordt geconcretiseerd noch onderbouwd voor welke individuele bijdragen van betrokkenen een tuchtrechtelijke maatregel wordt gevraagd. Klagers betogen immers steeds dat de door de Raad gehuldigde standpunten onjuist zijn omdat de grondslag daarvan, gevormd door de zienswijze en het oordeel van de toetsers niet deugt, en het CBb dat heeft bevestigd.   Bijgevolg is niet gebleken dat betrokkenen persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Reeds daarom is de tegen betrokkenen ingediende klacht in al haar onderdelen ongegrond.

4.11     Indien er echter van zou moeten worden uitgegaan dat de besluitvorming door de Raad is gebaseerd op unaniem ingenomen standpunten, en de klachtonderdelen feiten betreffen die te relateren zijn aan handelen of nalaten door elke betrokkene persoonlijk, geldt het volgende.

4.12     In de klachtonderdelen 3.2.1.a. tot en met j. worden betrokkenen verwijten gemaakt met als uitgangspunt dat zij voor de handelwijze van de toetsers rechtstreekse, tuchtrechtelijke eindverantwoordelijkheid zouden dragen. Daarvoor geldt echter volgens vaste jurisprudentie dat een accountant voor zijn (beroepsmatige) handelen tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor zover hij een handeling in persoon heeft verricht of nagelaten of voor de gestelde tekortkomingen rechtstreekse, vaktechnische verantwoordelijkheid heeft gedragen. Klagers hebben niet geconcretiseerd dat daarvan ten aanzien van betrokkenen op het niveau van de toetsing sprake was, terwijl zij evenmin hebben onderbouwd dat betrokkenen ten aanzien van deze klachtonderdelen anderszins rechtstreeks in hun taken tekort geschoten zouden zijn. Reeds hierom zijn deze klachtonderdelen ongegrond.

4.13     In klachtonderdeel 3.2.2.r. en v. (deels) hebben klagers zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen er van uit zijn gegaan dat het kwaliteitsbeheersingsstelsel moest worden ingericht overeenkomstig de voorschriften van NVAK-ass. Gelet op het verweer terzake is van de juistheid van dit standpunt niet gebleken maar veeleer aannemelijk geworden dat betrokkenen voor hun werkzaamheden en besluitvorming het stelselregime van de NVAK-aav hebben gehanteerd. Het verwijt ontbeert derhalve feitelijke grondslag. Deze klachtonderdelen zijn  reeds daarom in zoverre ongegrond. 

4.14     Voor zover klagers betrokkenen in klachtonderdeel 3.2.2.r. verwijten zich halsstarrig te hebben opgesteld ten aanzien van het volgen door klagers van hun eigen kantoorhandboek, treft hen terzake geen tuchtrechtelijk verwijt reeds omdat in het door de Raad ter uitvoering van het onderzoek naar de kwaliteit van de beroepsuitoefening door klagers, op grondslag van artikel 10, eerste lid VoKwb opgestelde Toetsingsprotocol 2014 in hoofdstuk 6 is voorgeschreven dat bij beschrijving van het kwaliteitsstelsel in een kantoorhandboek, dat handboek als leidend toetsingskader geldt. [4]   Ook in zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.

4.15 Met betrekking tot de verwijten die betrokkenen overigens in de klachtonderdelen 3.2.2.k. tot en met aa. worden gemaakt, is, indien en voor zover al zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van klagers en de daaraan ten grondslag gelegde feiten, niet gebleken dat deze de gevolgtrekking rechtvaardigen dat er sprake is van voormelde bijzondere omstandigheden als vermeld in rechtsoverweging 4.7 en daarop stoelende tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van betrokkenen. Ook deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

4.16     Op grond van het hiervoor overwogene zijn de klachtonderdelen ongegrond en wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en Th. A. Verkade RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee en mr. H.J. Haanstra, secretarissen, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2018.

_________                                                                                          __________

secretarissen                                                                                      voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Stcrt. 2013, nr. 23899.

[2] Verordening op de Raad voor Toezicht: Stcrt 2013, nr. 23903

[3] Besluit van het Bestuur van de Nba houdende regels inzake mandaat en machtiging: Stcrt. 2013, nr. 30101

[4] Zo ook CBb 18 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:15, rechtsoverweging 6.2.