ECLI:NL:TACAKN:2018:43 Accountantskamer Zwolle 17/969 en 17/970 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:43
Datum uitspraak: 29-06-2018
Datum publicatie: 29-06-2018
Zaaknummer(s): 17/969 en 17/970 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Tuchtklacht van een getoetst kantoor tegen alle bij een kantoortoetsing betrokken accountants van de Nba (toetsers, vaktechnisch adviseur van de Raad voor Toezicht, leden van de Raad voor Toezicht, accountantslid van de bezwarencommissie Nba en (oud-) bestuursleden van de Nba) om diverse redenen ongegrond verklaard, daargelaten de ontvankelijkheid van die tuchtklacht.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummers 17/969 en 17/970 Wtra AK van 29 juni 2018 van

X1 AA en drs. X2 RA ,

beiden kantoorhoudende te [plaats1],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y1 CB ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

en

Y2 ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats3],

B E T R O K K E N E N ,

raadsvrouw: mr. M.L. Batting.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 28 april 2017 per e-mail en op 2 mei 2017 per post ingekomen klaagschrift van 28 april 2017 met bijlagen;

- het op 10 juli 2017 ingekomen verweerschrift van die datum met bijlagen;

- de op 16 oktober 2017 ingekomen nadere bijlagen van klagers.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 3 november 2017 waar zijn verschenen: aan de zijde van klagers [X1] AA (hierna ook: klager), en aan de zijde van betrokkenen [Y1] AA CB en [Y2] RA (hierna ook: toetsers of ieder voor zich: [Y1] respectievelijk [Y2]), bijgestaan door mr. M.L. Batting, mr. R.W. Veldhuis en mr. A. van Gijssel, advocaten te Den Haag. Aan de zijde van klagers is drs. [X2] RA niet verschenen en hij heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen.

1.3 Klager en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klagers zijn werkzaam voor [accountantskantoor] te [plaats1]. Deze accountantspraktijk is op 30 september 2014 onderworpen aan een toetsing op grond van de destijds geldende Verordening op de kwaliteitsbeoordelingen (VoKwb) [1] Betrokkenen vormden ten behoeve van deze toetsing het door de Raad voor Toezicht (hierna: Raad) in mandaat van het bestuur van de Nba (hierna: Bestuur) op grond van artikel 11, tweede lid VoKwb samengestelde toetsingsteam waarbij [Y1] was aangewezen als teamleider.

2.2 Betrokkenen hebben voorafgaande aan de toetsing op 30 september 2014 met klagers zaken aangaande de toetsing besproken. [Y1] heeft daarna twee samensteldossiers onderzocht, met de dossiercode ‘holding’ respectievelijk ‘verzekering’. [Y2] heeft twee samensteldossiers onderzocht met de dossiercode ‘1’ (keukenhandel) respectievelijk ‘2’ (wegenbouw). Na afloop van de toetsing hebben betrokkenen hun bevindingen met klagers (in aanwezigheid van [A] RA van [B]) doorgenomen. Beide besprekingen zijn neergelegd in een gespreksverslag van 30 september 2014.

2.3 De toetsing heeft geresulteerd in een door de toetsers aan klagers gezonden concept toetsingsverslag van 7 oktober 2014 met een voorstel aan de Raad voor het eindoordeel “C: voldoet niet”. Nadat klagers hadden gereageerd op het concepttoetsingsverslag (per e-mail van 17 oktober 2014) hebben zij op 10 november 2014 een definitief toetsingsverslag van betrokkenen ontvangen met een voorstel van hen aan de Raad voor het eindoordeel “B: voldoet op belangrijke onderdelen niet”.

2.4 Tegen dit advies hebben klagers (op 13 november 2014) bij de Raad een klacht ingediend tegen de toetsers. Bij brief van 14 november 2014 heeft de Raad klagers laten weten deze klacht in de beoordeling van het definitieve verslag en bij het vaststellen van het eindoordeel mee te nemen.

2.5 De Raad heeft de termijn voor het geven van het eindoordeel over het kwaliteitsstelsel driemaal verlengd (op 4 december 2014, 5 januari 2015 en 4 februari 2015), de tweede maal om nadere informatie in te winnen en de derde maal om na ontvangst van die informatie opnieuw naar het dossier te kijken. De Raad heeft de toetsers (op 4 februari 2015) gevraagd aan te geven wat de essentiële tekortkomingen waren die aan het voorgestelde eindoordeel (B) ten grondslag lagen en daarbij een onderscheid te maken tussen de ernstige en minder ernstige tekortkomingen die de toetsers hadden vastgesteld. Bij brief van 15 februari 2015 en e-mail van 16 februari 2015 hebben de toetsers een reactie gegeven.

De Raad heeft voorts haar externe adviseur, [C] AA, verzocht een analyse te maken van het toetsingsdossier en om daarbij de bevindingen van de toetsers, de reactie van klagers alsmede de daarna gevoerde correspondentie te betrekken. De raadsadviseur heeft deze analyse, vervat in een notitie van 23 maart 2015, aan de Raad toegezonden.

2.6 Nadat klagers de Raad bij brief van 11 februari 2015 in gebreke hebben gesteld vanwege te laat vaststellen van een eindoordeel over het stelsel van kwaliteitsbeheersing van hun accountantspraktijk, hebben zij bij brief van 10 maart 2015 een klacht bij de Nba ingediend over het functioneren van de Raad en de handelwijze van de toetsers. Bij brief van 13 maart 2015 heeft de Nba klagers laten weten deze klacht op te vatten als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7 Op 7 april 2015 is de Raad tot een eindoordeel gekomen inhoudende dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk van klagers verbetering behoefde en in opzet of werking op belangrijke onderdelen niet voldeed aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep (Wab) en aangepast diende te worden. Voor het indienen van een verbeterplan is daarbij een termijn van zes weken gegeven.

2.8 Op het verzoek van klagers tot uitstel voor het indienen van een verbeterplan, omdat een op te stellen bezwaarschrift tegen het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 de nodige tijd vergde, is door de Raad op 29 mei 2015 afwijzend beslist omdat het toen inmiddels door klagers ingediende bezwaarschrift van 13 mei 2015 tegen het eindoordeel van de Raad de werking van het besluit van 7 april 2015 niet schorste.

2.9 Nadat klagers bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 2 juni 2015 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hadden ingediend teneinde de gevolgen van het eindoordeel, waaronder de verplichting een verbeterplan in te dienen, op te laten schorten, heeft de Nba beslist de verplichting tot het indienen van een verbeterplan op te schorten tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Klagers hebben daarop het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 juni 2015 ingetrokken.

2.10 Bij brief van 2 juli 2015 heeft de Nba klagers laten weten de behandeling van hun bij brief van 10 maart 2015 ingediende klacht tegen de toetsers aan te houden totdat op het bezwaarschrift is beslist vanwege de inhoudelijke verwevenheid van de klacht en het bezwaar. In die brief staat over de afhandeling van de klacht voorts het volgende:

“Op klachtonderdelen welke na de afronding van de bezwaarprocedure nog resteren en welke niet onderdeel kunnen zijn van een eventuele beroepsprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zullen wij dan een afzonderlijke reactie geven”.

2.11 Bij beslissing van 9 oktober 2015 heeft het Bestuur afwijzend op het bezwaarschrift beslist en het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 in stand gelaten.

Nadat klagers hiertegen beroep hadden ingesteld bij het CBb, heeft het Bestuur op 3 mei 2016 het primaire besluit van de Raad en zijn beslissing op het bewaarschrift ingetrokken. Nadat klagers het CBb hadden verzocht toch uitspraak te doen, heeft het CBb het beroep bij beslissing van 1 maart 2017 gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek vernietigd.

In die uitspraak staat onder meer:

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het eindoordeel van de Raad gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit doen steunen op het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 29 september 2015, waarin is overwogen dat van de door de toetsers vastgelegde bevindingen weliswaar een substantieel aantal afvalt als een tekortkoming, maar dat de resterende tekortkomingen van een zodanig gewicht zijn dat deze het in stand laten van het eindoordeel rechtvaardigen.

(...)

Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 16 februari 2016. (...). Ter zitting van het College hebben partijen aangegeven dat zij in overleg willen treden over een mogelijke oplossing van het geschil. Het College heeft gelet hierop het onderzoek ter zitting geschorst.(...).

Bij brief van 31 maart 2016 heeft verweerder het College eveneens bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat hij, gezien het verloop van de zitting van het College, de vragen die het College ter zitting over het bestreden besluit heeft gesteld en het tijdsverloop sinds de periodieke preventieve toetsing van de accountantspraktijk, het meer opportuun acht om op een redelijke termijn een nieuwe toetsing bij de accountantspraktijk van appellante uit te voeren. Verweerder heeft meegedeeld dat hij gelet daarop voornemens is over te gaan tot het intrekken van zowel het bestreden besluit als het primaire besluit, waarbij tevens (...) zullen worden vergoed.

Overwegingen

(...)

1. Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

(...)

4. Het College stelt voorts vast dat de tijdens het onderzoek ter zitting van het College geconstateerde motiveringsgebreken voor verweerder kennelijk aanleiding zijn geweest om zowel het bestreden besluit als het primaire besluit in te trekken. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat in dit stadium van de procedure ervan kan worden uitgegaan dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

5. De slotsom is dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

3. De klacht

3.1 Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2 Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, – kort weergegeven – de volgende verwijten:

a. betrokkenen hebben, ondanks daartoe aangespoord te zijn door klagers, de in het kader van de toetsing geconstateerde tekortkomingen en geformuleerde adviezen aan klagers niet gemotiveerd; evenmin hebben betrokkenen in het toetsingsverslag gemotiveerd op basis van welke wettelijke grondslag zij aanwijzingen of aanbevelingen hebben gegeven;

b. betrokkenen hebben bij de toetsing ten onrechte de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van assurance-opdrachten (hierna te noemen NVAK-ass) in plaats van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (hierna te noemen NVAK-aav) als uitgangspunt genomen;

c. betrokkenen hebben ten onrechte een kantoorhandboek bij de toetsing betrokken;

d. betrokkenen hebben bij de toetsing Leidraad 14 onjuist toegepast;

e. betrokkenen beschikken over onvoldoende kennis wat betreft de vastlegging van overeenkomsten;

f. betrokkenen hebben het commentaar van klagers op de bevindingen van betrokkenen onjuist in het toetsingsverslag verwerkt;

g. betrokkenen hebben bij de toetsing geen hoor en wederhoor toegepast;

h. betrokkenen hebben het toetsingsverslag buiten de daarvoor geldende termijn opgemaakt;

i. betrokkenen hebben het bij klagers opgewekte vertrouwen genegeerd;

j. betrokkenen hebben inzake de toetsing een onjuist eindoordeel gegeven;

k. betrokkenen hebben inzake de toetsing gebruik gemaakt van niet aan klagers verstrekte dossiers en stukken.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wab is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4 De verwijten betreffen de uitlatingen en de handelwijze van betrokkenen als toetsers ten behoeve van de toetsing van het accountantskantoor van klagers.

De werkzaamheden in die rol vereisen bekendheid met - en toepassing en interpretatie van de regelgeving met betrekking tot de kwaliteitstoetsing en overige wet- en regelgeving van het accountantsberoep. Voor de toetsingswerkzaamheden wordt derhalve vakbekwaamheid als accountant aangewend. Daardoor verlenen betrokkenen een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 VGBA.

De klacht betreft voorts de uitoefening van het beroep als bedoeld in artikel 42 Wab waarop betrokkenen als in het accountantsregister ingeschreven accountants tuchtrechtelijk aanspreekbaar zijn.

4.5 Betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat het gesloten stelsel van rechtsbescherming eraan in de weg staat dat dezelfde onderwerpen waarover in de bestuursrechtelijke procedure bij het CBb is beslist, nogmaals via de tuchtrechtelijke weg aan personen die de wettelijke taak van het bestuursorgaan uitvoeren, kunnen worden tegengeworpen. Dit standpunt volgt de Accountantskamer niet omdat bij de geschilbeslechting door de bestuursrechter, welke procedure aangewezen is voor het geschil tussen klagers en het Bestuur als bestuursorgaan, niet kan worden geoordeeld over de handelwijze van betrokkenen ten aanzien van de uitoefening van hun beroep zoals bedoeld in artikel 42 Wab, die mede aan dat geschil ten grondslag ligt. De Wtra behelst voor die beoordeling de aangewezen procedure. Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt derhalve verworpen.

4.6 De Accountantskamer overweegt voorts dat het oordeel van het CBb dat de beslissing van het Bestuur op het bezwaar van klagers tegen het eindoordeel van de Raad van 7 april 2015 niet in stand kan blijven, en de intrekking tijdens de beroepsprocedure bij het CBb door het Bestuur zelve van zijn besluit op bezwaar en het primaire besluit van de Raad, niet zonder meer meebrengen dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. In een tuchtprocedure staat aan de hand van andere maatstaven dan die welke worden gehanteerd bij de beoordeling van het tegen een besluit ingesteld bestuursrechtelijk beroep, ter beoordeling of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Daaruit volgt dat aan het oordeel van het CBb dat de door het Bestuur genomen beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek moet worden vernietigd, en voormeld intrekkingsbesluit van het Bestuur, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat betrokkenen - die de kwaliteitstoetsing hebben uitgevoerd waarvan het resultaat aan het bestreden (Raads- en Bestuurs-) besluit ten grondslag was gelegd- tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld.

4.7 Ten grondslag aan de klacht ligt de handelwijze van de toetsers ter uitvoering van de aan het Bestuur in het kader van haar verantwoordelijkheid voor de bevordering van een goede beroepsuitoefening in de VoKwb opgedragen taak, onderzoek te doen naar de kwaliteit van de beroepsuitoefening door accountants. Het Bestuur heeft voor de uitoefening van haar daartoe in de VoKwb verstrekte bevoegdheden mandaat, volmacht en machtiging aan de Raad verleend die door het Bestuur is ingesteld bij Verordening op de Raad voor Toezicht [2] . Op grond van artikel 2, derde lid van deze verordening heeft de Raad ten behoeve van de vaststelling van zijn eindoordeel na ontvangst van het voorstel van betrokkenen zijn raadsadviseur als externe deskundige ingeschakeld.

4.8 De Raad heeft op 28 mei 2014 voor het uitvoeren van bedoeld onderzoek op grondslag van artikel 10 eerste lid VoKwb het Toetsingsprotocol 2014 (hierna: protocol) vastgesteld. Van toetsers wordt door de Raad verwacht dat zij de in dit protocol weergegeven werkwijze toepassen. Die werkwijze vloeit voort uit de voorschriften voor kwaliteitstoetsingen in de VoKwb en is daarnaast gebaseerd op best practices. Zo beschrijft dit protocol onder meer de samenstelling van en de kwalificatie van toetsers binnen de toetsingsteams (paragraaf 4), op welke wijze een kwaliteitstoetsing wordt uitgevoerd (paragraaf 5), de grondslag voor de oordeelsvorming van toetsers (paragraaf 6) en de afronding van de toetsing ( paragraaf 7).

4.9 Beoordeeld moet worden of betrokkenen bij het uitvoeren van de in de VoKwb in artikel 11 juncto artikel 9 en artikel 13 aan hen opgedragen taken waaronder de vorming van een (voorstel tot) een eindoordeel in strijd hebben gehandeld met de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels. Op de vervulling van deze taak is geen specifiek nader voorschrift of standaard als bedoeld in artikel 24 en 25 van de VGBA van toepassing. Het is daarom aan de Accountantskamer om te bezien of betrokkenen hun taak hebben vervuld met inachtneming van de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

Daarbij dient naar het oordeel van de Accountantskamer in ogenschouw genomen te worden dat aan toetsers een bijzondere taak is toebedeeld ten behoeve van de uitvoering door het Bestuur van de aan haar opgedragen zorgplicht voor de goede beroepsuitoefening van accountants. Die taak houdt geparafraseerd in dat een toetser of toetsingsteam, na de vaststelling (in geselecteerde toetsingsdossiers) van feiten, verslaglegging, bespreking en weging daarvan tot een voor te stellen eindoordeel over het kwaliteitsstelsel van een accountantspraktijk komt. Het resultaat van deze werkzaamheden vormt slechts de basis voor een door de Raad op grond van artikel 15 VoKwb te nemen bestuursrechtelijk besluit aangaande het systeem van kwaliteitsbeheersing van een accountantspraktijk, terwijl de verantwoordelijke accountants (klagers) daarbij alle ruimte wordt gelaten het met het standpunt van de toetsers oneens te zijn en dit te weerleggen en het door de Raad te nemen besluit op zich weer via bestuursrechtelijk bezwaar en beroep toetsbaar is.

Gezien de bijzondere aard van deze werkzaamheden dient aan toetsers een hoge mate van vrijheid te worden toegekend om in het kader van hun toetsing standpunten in te nemen, ook indien die standpunten naderhand door de Raad niet worden overgenomen of na bestuursrechtelijk bezwaar of beroep niet gehandhaafd worden. De door toetsers bij hun toetsing ingenomen standpunten kunnen mede daarom naar het oordeel van de Accountantskamer, gelet op hun specifieke aard, het toetsende kader waarin ze ingenomen moeten worden en het stramien dat daarvoor door de Raad (als beslisser) in het protocol is ontvouwd, behoudens bijzondere omstandigheden niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een toetser ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn, hem sterk verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen of een ingenomen standpunt naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend.

4.10 Toegespitst op de klachtonderdelen in de onderhavige zaak leidt vorenstaande tot de volgende overwegingen. Daarbij zullen de standpunten van klagers en betrokkenen voor zover relevant worden besproken. In de overwegingen in 4.9 ligt al besloten dat daar waar klagers in de klachtonderdelen menen dat de toetsers niet tot een tekortkoming hadden mogen concluderen, omdat de commissie voor de bezwaarschriften de motivering daarvoor te mager of ontoereikend heeft geacht, dan wel omdat het CBb heeft geconstateerd dat motiveringsgebreken hebben geleid tot intrekking van het (in beroep bij het CBb) bestreden besluit, daaruit zonder nadere motivering niet volgt dat betrokkenen (vanwege bijzondere omstandigheden) tuchtrechtelijke verwijtbaarheid treft. Een dergelijke nadere motivering ontbreekt.

4.11 Met de verwijzing naar bijlage A welke betrekking heeft op een in 2008 uitgevoerde toetsing van het accountantskantoor hebben klagers niet onderbouwd om welke reden [Y1] danwel [Y2] het verwijt treft dat de wettelijke grondslag voor aanwijzingen en aanbevelingen in de toetsingsverslagen en een motivering voor het eindoordeel ontbreekt. Voor zover klagers in klachtonderdeel 3.2.a. doelen op het ontbreken van de vermelding van wettelijke grondslagen voor aanbevelingen of aanwijzingen in de toetsingsverslagen van [Y1] respectievelijk [Y2] met betrekking tot de in 2014 uitgevoerde toetsing leidt dat niet tot een tuchtrechtelijk aan te rekenen verwijt. Klagers wijzen in dit verband weliswaar terecht op een passage in het protocol die inhoudt dat bij aanbevelingen en aanwijzingen altijd naar de toepasselijke regelgeving moet worden verwezen. Het ontbreken daarvan levert echter geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld op, maar neemt niet weg dat onduidelijkheden daaromtrent in een bespreking tussen toetsers en klagers aan de orde kunnen komen en/of dat de Raad in het kader van haar rol in het toetsingsproces de grondslag voor die aanbevelingen of aanwijzingen zo nodig zelf dient vast te stellen alvorens haar eindoordeel te kunnen formuleren. Klachtonderdeel 3.2.a. is ongegrond.

4.12 In klachtonderdeel 3.2.b. hebben klagers zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen er bij hun toetsing ten onrechte van uit zijn gegaan dat het kwaliteitsbeheersingsstelsel moest worden ingericht overeenkomstig de voorschriften van NVAK-ass. Gelet op het verweer terzake is van de juistheid van dit standpunt niet gebleken maar veeleer aannemelijk geworden dat de toetsers voor hun werkzaamheden, verslaglegging en oordeelsvorming op grondslag van artikel 3 VoKwb het stelselregime van de NVAK-aav hebben gehanteerd. Het verwijt ontbeert derhalve feitelijke grondslag. Klachtonderdeel 3.2.b is reeds daarom ongegrond.

4.13 Voor zover klagers [Y1] respectievelijk [Y2] verwijten zich halsstarrig te hebben opgesteld ten aanzien van het niet volgen door klagers van hun eigen kantoorhandboek, treft hen terzake geen tuchtrechtelijk verwijt reeds omdat in het protocol in hoofdstuk 6 is voorgeschreven dat bij beschrijving van het kwaliteitsstelsel in een kantoorhandboek, dat handboek als leidend toetsingskader geldt. [3] Klachtonderdeel 3.2.c. is reeds daarom ongegrond.

4.14 Met betrekking tot de verwijten die [Y1] en [Y2] in de klachtonderdelen 3.2.d, e, f, g, h, i en k, worden gemaakt is, indien en voor zover al moet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van klagers en de daaraan ten grondslag gelegde feiten, niet gebleken dat de in die klachtonderdelen beschreven handelwijzen het oordeel rechtvaardigen dat sprake is voormelde bijzondere omstandigheden en daarop stoelende tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Wat betreft de klacht dat betrokkenen geen hoor en wederhoor hebben toegepast (klachtonderdeel g), is de Accountantskamer van oordeel dat zulks, gezien hetgeen hiervoor onder 2.2 en 2.3 is vastgesteld, ook feitelijke grondslag ontbeert.

Ook deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

4.15 Ook klachtonderdeel 3.2.j. faalt. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkenen met hun advies voor een eindoordeel aan de Raad de hiervoor onder 4.9 vermelde tuchtrechtelijke norm hebben geschonden.

4.16 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gericht tegen [Y1] in al haar onderdelen ongegrond;

· verklaart de klacht gericht tegen [Y2] in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en Th. A. Verkade RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee en mr. H.J. Haanstra, secretarissen, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2018.

__________ __________

secretarissen voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Stcrt. 2013, nr. 23899.

[2] besluit van 30 oktober 2013, Stcrt.2013 nr. 30101 respectievelijk 27 augustus 2013, Stcrt 2013 nr. 23903.

[3] Zo ook CBb 18 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:15, rechtsoverweging 6.2.