ECLI:NL:TACAKN:2018:39 Accountantskamer Zwolle 16/2455 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:39
Datum uitspraak: 08-06-2018
Datum publicatie: 08-06-2018
Zaaknummer(s): 16/2455 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Ook bij advieswerkzaamheden kan vakbekwaamheid als accountant worden aangewend zodat daarbij sprake is van een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 VGBA en op het  handelen van de adviserende accountant de VGBA en alle fundamentele beginselen van toepassing zijn.  Betrokkene had bij aanvang van de besprekingen in het kader van een aandelenovername tussen klagers als kopende partij en zijn cliënt als verkopende partij duidelijkheid moeten verschaffen over zijn positie en rol als adviseur van zijn cliënt bij die besprekingen. Verder had hij klagers moeten adviseren om zich door een deskundige te laten bijstaan. Betrokkene had moeten beseffen dat (aanzienlijke) privé-leningen aan zijn cliënt en de hoge, alsmaar oplopende vordering van zijn kantoor een bedreiging inhielden voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Deze bedreiging heeft betrokkene echter, evenmin als de beoordeling en de maatregel, niet in zijn dossier vastgelegd. Door dit na te laten heeft hij het bepaalde in artikel 21, derde lid VGBA (en zodoende eveneens artikel 13, eerste lid VGBA) niet nageleefd. Door zijn werkzaamheden voor zijn cliënten vennootschappen voort te zetten, heeft betrokkene verder het fundamentele beginsel van objectiviteit daadwerkelijk geschonden. Maatregel: berisping. Daarbij is onder meer meegewogen dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in het verwijtbare karakter van zijn handelen.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/2455 Wtra AK van 8 juni 2018 van

1) X1 B.V.,

gevestigd te [plaats1],

2) X2,

woonplaats gekozen hebbende te [plaats2],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. C.M.H. van Vliet,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats3],

B E T R O K K E N E ,

raadslieden: mr. G. Kattenberg en mr. F.C.M. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 18 oktober 2016 ingekomen klaagschrift van 14 oktober 2016 met producties;

-        het op 13 februari 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde dag;

-        de op 1 mei 2017 ingekomen producties (85) van klagers;

-        het op 2 mei 2017 ingekomen productieoverzicht van de op 1 mei 2017 ontvangen nadere stukken van klagers;

-        de op 5 mei 2017 ingekomen leeswijzer bij de nadere stukken van klagers.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 12 mei 2017 waar zijn verschenen: klager (2), voor zich zelf en voor klaagster (1), bijgestaan door mevrouw mr. C.M.H. van Vliet, advocate te ‘s-Gravenhage, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. G. Kattenberg , advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

1.4       De Accountantskamer heeft de behandeling ter zitting aangehouden om betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog schriftelijk op de op 1 mei 2017 ingekomen nadere stukken van klagers te reageren.

1.5       De Accountantskamer heeft voorts kennisgenomen van de nader in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        de op 30 juni 2017 ingekomen reactie van betrokkene van dezelfde datum op de nadere stukken van klagers;

-        de op 17 juli 2017 ingekomen nadere reactie van 14 juli 2017 van klagers;

-        het op 24 augustus 2017 ingekomen zogeheten laatste woord van betrokkene van dezelfde datum.

1.6       Bij brief van 29 augustus 2017 heeft de Accountantskamer de behandeling gesloten.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba. Betrokkene is verbonden aan [A] te [plaats3].

2.2       Klaagster (1), waarvan klager (2) statutair directeur en aandeelhouder is, heeft op 19 december 2014 75% van de aandelen [BV1] (hierna: [BV1]) gekocht van [B] (hierna: [B]) en [BV2] (hierna: [BV2]), de houdstervennootschap van [B] (productie 2 bij het klaagschrift).

2.3       Betrokkene was sinds 2012 accountant van [BV1], [B] en [BV2]. Vóór 2012 was [C] namens [A] accountant van de (rechts)personen.

2.4       In een e-mail van 14 juli 2014 van betrokkene aan (onder meer) [B] (productie 44 bij het klaagschrift), met als onderwerp “[BV3].” staat onder meer het volgende:

“(…)

2011 is nog niet gedeponeerd. Graag z.s.m. doen. Bij 2011 datum aub invullen op 31 januari 2013

2012 is nog niet gedeponeerd. Graag zsm doen. Datum is al ingevuld.

De stukken aub per post opsturen naar:

Kamer van Koophandel

(…)”

2.5       In een e-mail van 14 mei 2014 van betrokkene aan [B] (nadere productie 61 van klagers) staat onder meer het volgende:

“(…) Er staat nu ongeveer 150k open. En we factureren al het hele jaar niets. We hebben bijzonder veel werk verricht. Ik wil het volgende voorstellen (…)

Deze week de eerste betaling van € 24.200.

De volgende maanden telkens rond de 15e betaling van het bedrag.”

2.6       In de daarop volgende maanden heeft betrokkene bij [B] meermaals aangedrongen op betaling. In de e-mails van betrokkene (nadere productie 61 van klagers) staat onder meer het volgende:

“De betaling naar [A] is niet gedaan maar wel toegezegd. Dit kan en wil ik ook niet meer accepteren.

Ik sta gewoon voor Joker intern terwijl ik dit niet wil. Toezeggingen worden niet nagekomen. Dit is een groot probleem binnen de groep.” (e-mail van 10 juli 2014)

“Er moet mij toch iets van het hart. De heer (…) heeft nu al vrijwel meer ontvangen qua cash dan [A] over het eerste half jaar. (…) Mocht de ing weer een opdracht verstrekken als eis naar (…) dan kan ik het intern niet langer verkopen. De kosten lopen dan de pan uit en wij worden niet betaald en de rekening blijft maar oplopen.

Ik moet dit toch kwijt.” (e-mail van 1 augustus 2014)

“Afgelopen vrijdag weer een behoorlijke discussie over de openstaande posten. Ipv dat het afloopt loopt het bedrag alleen maar op. Graag dus deze week een betaling richting [A].” (e-mail van 15 september 2014)

2.7       Op 19 augustus 2014 heeft betrokkene aan [B] per e-mail (productie 48 bij het klaagschrift) de volgende vraag gesteld:

“Totaal kasopname tm juli 2014 is 104.000. Wat is dit een enorm bedrag. Welk deel zakelijk en welk deel prive?”.

2.8       Betrokkene heeft op 2 september 2014 vanuit zijn persoonlijke vennootschap [BV4] BV (hierna: [BV4]) een bedrag van € 5.989,24 naar de derdengeldrekening van advocatenkantoor [advocatenkantoor] overgemaakt ter betaling van een schuldeiser van [BV1].

2.9       In een e-mail van 16 september 2014 van betrokkene aan [B] (productie 36 bij het klaagschrift) staat het volgende:

“He [voornaam1],

Wat er richting mij prive nog openstaat:

          ▪ 720,80 van vorig jaar nog. Zie hieronder;

          ▪ 900,00 van [D] nog.

Totaal dus € 1.620,80.

2.10     In e-mails van 18 september 2014 en 22 september 2014 (productie 36 bij het klaagschrift) heeft betrokkene vervolgens aan [B] geschreven:

“En daar komt bij:

600 euro voor aankomende zondag.

Dus totaal 2220,80”

respectievelijk

“Nog openstaand na betaling van 500 euro:  € 1.720,80.

Lukt het om die deze week te voldoen? Het is prive geld nl.”

2.11     Op 20 oktober 2014 heeft betrokkene vanuit [BV4] ten behoeve van [BV5] (met spoed) een bedrag van € 5.712,00 aan de belastingdienst betaald.

2.12     Op 8 december 2014 heeft betrokkene vanuit [BV4] (met spoed) een bedrag van € 6.715,32 namens [BV1] voldaan.

2.13     In december 2014 is ten behoeve van [BV1] een zogeheten turn around plan (productie 4 bij het klaagschrift en productie 2 bij het verweerschrift) opgesteld.

2.14     Op 11 december 2014 heeft klager (2) [B] voor de eerste maal ontmoet. Op 12 en op 14 december 2014 heeft er overleg plaatsgevonden in verband met de onder 2.2 vermelde koop. Daarbij zijn in ieder geval betrokkene en klager (2) aanwezig geweest.

2.15     Op 17 december 2014 heeft de volgende correspondentie per e-mail tussen betrokkene en [E] (productie 45 bij het klaagschrift) plaatsgevonden.

Betrokkene:     “Kort samengevat:

De [bank1] gaat akkoord met 50% afboeking. Dit zal vanmiddag wordt bevestigd. Er is nog een verschil van 18k over bij wie wat hoort. Dit is te overzien.

Hiermee boekt de [bank1] bijna 600k af.

De investeerder zal de [bank1] gaan aflossen.

Voor morgen dus ongeveer inzake [BV3] 15k nodig. Akkoord [voornaam2]? Begrijp van [voornaam1] wel maar graag van jou per mail bevestiging.”.

[E]:                 “Goede deal lijkt mij. Ik heb begrepen dat de investeerder ook extra werkkapitaal gaat storten, klopt dat? Wat betreft de betaling inzake [BV3] is dit akkoord .”.

Betrokkene:     “Op korte termijn zal er 1.1 miljoen binnenkomen en NIETS worden afgelost richting de bank etc. Met de investeerder zal volgende week ook de gehele orderportefeuille worden doorgenomen en direct een plan de campagne om

versneld de opdrachten binnen te halen.

Dit betekent een enorme liquiditeitstoename vanaf volgende week tot en met einde januari 2015.

De liquiditeitsprognose zoals eerder opgesteld zullen we vrijdag gaan aanpassen en zal m.i. zeer positief worden:)

Nu druk met [BV3] bezig om dit rond te krijgen.”.

2.16     Betrokkene heeft aan de hand van informatie van [F] (administrateur van [BV1]) een tussentijds rapport tot en met februari 2015 met betrekking tot [BV1] (productie 14 bij het verweerschrift) opgesteld en dit voorzien van een concept-stempel.

2.17     Op [datum] is [BV1] op eigen verzoek failliet verklaard.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.   betrokkene is betrokken geweest bij het opmaken en verstrekken van onjuiste, onvolledige en/of misleidende informatie aan klagers op 11 december 2014 in het kader van de overname van [BV1];

b.      betrokkene heeft onjuiste balansen van [BV1] opgesteld en op 11 december 2014 aan klagers verstrekt;

c.      betrokkene heeft financiële belangen gehad bij of in [BV2], [BV1] en [B], en hij heeft daardoor persoonlijk voordeel gehad bij de resultaatontwikkeling en continuïteit van [BV2] en/of [BV1];

d.     betrokkene heeft [B] op 14 juli 2014 geïnstrueerd om de jaarrekening 2011 van [BV1] te deponeren en te antedateren op 31 januari 2013;

e.      betrokkene heeft op 17 december 2014 ten onrechte aan een schuldeiser meegedeeld dat er niets zou worden afgelost op de bankschulden; voorts heeft betrokkene een koopovereenkomst gestuurd aan [bank2] en heeft hij ten onrechte geen actie ondernomen nadat hij had geconstateerd dat een handtekening op die koopovereenkomst was vervalst;

f.    betrokkene heeft fraudesignalen genegeerd; hij is zelfs op de hoogte geweest van fraude bij [BV1] en

g.   betrokkene heeft de samenstellingswerkzaamheden niet (goed) uitgevoerd en is onvoldoende zorgvuldig en kritisch geweest.

3.3       Wat door of namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b

4.4       Wat betreft de klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b overweegt de Accountantskamer dat betrokkene heeft verklaard dat hij op 11 december 2014 geen stukken aan klagers heeft verstrekt. Wat betreft het onder 2.13 vermelde turn around plan heeft betrokkene verklaard dat niet hij, maar [B] dit aan klagers heeft verstrekt. Nu klagers dit verweer uitsluitend hebben weersproken met de stelling dat betrokkene dit niet eerder heeft verklaard (punt 10 van de pleitnotities van klagers), beschouwt de Accountantskamer dit verweer van betrokkene als onweersproken.

4.5       Klagers hebben onvoldoende duidelijk gemaakt welke rol betrokkene bij het opstellen van de stukken heeft gehad. Zelfs indien moet worden aangenomen dat betrokkene daarin een actieve rol heeft gehad, kan dat klagers niet baten, nu klagers niet, althans onvoldoende, geconcretiseerd hebben aangevoerd waar de door hen herhaaldelijk gestelde onjuistheden in de stukken op zagen – ook niet nadat de Accountantskamer hun om voorbeelden vroeg – laat staan dat klagers die verwijten aannemelijk hebben gemaakt.

4.6       In deze klachtonderdelen is tevens begrepen de klacht dat de rol van betrokkene tijdens de onder 2.14 vermelde besprekingen onduidelijk was voor klagers en dat betrokkene klagers er niet op heeft gewezen dat zij als kopers een eigen onderzoeksplicht hadden en zo nodig ook een (eigen) accountant moesten inschakelen.

De Accountantskamer is van oordeel dat de klacht in zoverre gegrond moet worden verklaard. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken niet blijkt dat betrokkene, zoals hij heeft verklaard en klagers betwisten, vanaf 4 december 2014 niet meer de accountant was van [BV1], maar dat de heer [G] dat was. Betrokkene heeft van voormelde overleggen geen besprekingsverslag opgesteld, zodat ook daar niet uit af te leiden valt, wat er tijdens die overleggen over zijn rol en positie is gezegd en hoe klager (2) dit aan de hand van het besprokene heeft kunnen opvatten. Betrokkene heeft voorts ter zitting uiteenlopend verklaard over klager (2). Enerzijds stelt betrokkene dat hij klager (2) tot de onder 2.14 vermelde bespreking van 12 december 2014 niet kende, anderzijds stelt hij dat klager (2) financieel goed onderlegd was, zodat informeren over de onderzoeksplicht en het verwijzen naar een andere accountant niet nodig was. Gelet op het voorgaande is de Accountantskamer van oordeel dat, gezien de ontstane situatie, betrokkene bij aanvang van de overleggen duidelijkheid had moeten verschaffen over zijn positie en rol als adviseur van de verkopende partij bij die besprekingen. Voorts had hij klagers  moeten adviseren om zich door een deskundige te laten bijstaan.

klachtonderdeel 3.2.c

4.7       De Accountantskamer stelt bij de beoordeling van klachtonderdeel 3.2.c voorop dat de accountant omstandigheden moet identificeren en beoordelen die een bedreiging vormen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen (artikel 21, eerste lid VGBA). Indien dergelijke omstandigheden zich voordoen, moet een maatregel worden genomen en, als dat niet mogelijk is, moet de opdracht worden geweigerd of beëindigd. Als er een maatregel wordt genomen, moet de accountant de bedreiging, zijn beoordeling daarvan en de maatregel vastleggen in zijn dossier (artikel 21, derde lid VGBA).

4.8       Vaststaat dat betrokkene ten behoeve van (een of meer vennootschappen van) [B] meermaals aanzienlijke bedragen vanuit zijn persoonlijke houdstervennootschap heeft betaald. Ter zitting heeft betrokkene daarover ondervraagd verklaard dat hij middels zijn persoonlijke houdstervennootschap in totaal ongeveer € 44.000,00 aan [BV2] had geleend en dat [A] een vordering van € 99.000,00 had op de [H]-groep. Mede in het licht van de hiervoor onder 2.9 en 2.10 weergegevens e-mails heeft betrokkene voorts onvoldoende weersproken dat hij samen met [B] voetbalwedstrijden heeft bezocht en dat niet [A] maar hij zelf in privé, de kosten hiervan heeft voorgeschoten, zodat hiervan kan worden uitgegaan. Met klagers kan worden geoordeeld dat betrokkene had moeten beseffen dat met name het in privé verstrekken van (aanzienlijke) leningen een bedreiging inhoudt voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Dit geldt eveneens voor de hoge, alsmaar oplopende vordering van [A], te meer nu onder meer uit de hiervoor onder 2.6 weergegeven e-mails blijkt dat betrokkene daarop binnen zijn kantoor stevig werd aangesproken en dat die druk hem niet onberoerd liet. Hoewel betrokkene zich op het standpunt stelt dat van enige bedreiging van de fundamentele beginselen geen sprake was, heeft hij het op 4 december 2014 desalniettemin aangewezen geacht om de accountantswerkzaamheden over te dragen aan een andere accountant. De Accountantskamer leidt hieruit af dat betrokkene kennelijk, ondanks zijn andersluidende verweer, in de situatie een bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft gezien en een maatregel als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de VGBA heeft willen treffen. Deze bedreiging heeft betrokkene echter, evenmin als de beoordeling en de maatregel, niet in zijn dossier vastgelegd. Door dit na te laten heeft hij het bepaalde in artikel 21, derde lid VGBA (en zodoende eveneens artikel 13, eerste lid VGBA) niet nageleefd.

4.9       De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene ook na 4 december 2014 werkzaamheden ten behoeve van [BV1] en [B] heeft verricht, met name in het kader van de verkoop van [BV1] aan [X1]. Betrokkene heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat wat betreft deze voortzetting van de werkzaamheden geen vastlegging van zijn afwegingen noodzakelijk was, naar de Accountantskamer begrijpt omdat hij niet langer “de accountant” van [BV1] en [B] was maar slechts als adviseur optrad. De Accountantskamer volgt betrokkene niet in deze redenering. Betrokkene dient immers ook bij die advieswerkzaamheden zijn vakbekwaamheid als accountant aan te wenden zodat sprake is van een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 VGBA en op zijn handelen de VGBA en alle fundamentele beginselen van toepassing zijn.

4.10     In de toelichting op artikel 11 VGBA, waarin staat dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden, is opgenomen dat een accountant ter naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op ongepaste wijze beïnvloedt, dient te vermijden. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene hieraan niet voldaan. Anders dan betrokkene lijkt te betogen, is in dit verband niet doorslaggevend of de verkoop van [BV1] al dan niet invloed heeft op het al dan niet terug (kunnen) betalen van de door betrokkene (via zijn houdstervennootschap) in privé uitgeleende/voorgeschoten bedragen. Van belang is dat door het enkele feit dat betrokkene in privé aanzienlijke bedragen heeft geleend aan (een of meer vennootschappen van) [B], buiten de taakvervulling als accountant om een nauwe zakelijke band met [B] en/of zijn vennootschappen is ontstaan. Daarbij komt dat betrokkene zich door zijn kantoorgenoten onder druk gezet voelde om te zorgen voor voldoening van de facturen van [A]. Door desondanks zijn werkzaamheden voor [B] en zijn vennootschappen voort te zetten, heeft betrokkene dan ook het fundamentele beginsel van objectiviteit geschonden.

klachtonderdeel 3.2.d

4.11     Klachtonderdeel 3.2.d ziet op het aanzetten tot valsheid in geschrifte van [B] door betrokkene wat betreft de datum van vaststelling van de te deponeren jaarstukken over 2011. Klagers hebben daartoe gesteld dat betrokkene per e-mail van 14 juli 2014 [B] heeft geïnstrueerd om de jaarrekeningen van 2011 te antedateren op 31 januari 2013.

4.12     Betrokkene heeft betwist dat van antedateren sprake is. Klagers hebben vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de jaarrekening niet op 31 januari 2013 is vastgesteld en dat betrokkene daarvan op de hoogte was. De als productie 81 overgelegde e-mailwisseling vormt hiervoor onvoldoende onderbouwing. Niet alleen hebben deze e-mails als onderwerp [BV5], en niet de in de e-mail van 14 juli 2014 vermelde [BV3], maar bovendien hebben deze e-mails betrekking op de jaarstukken 2012 en 2013 en niet op die van 2011.  Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

  klachtonderdeel 3.2.e

4.13     Het eerste aspect van dit klachtonderdeel ziet op de onder 2.15 vermelde correspondentie per e-mail. Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat zijn e-mails gelezen moeten worden in de context dat ten behoeve van de onderhandelingspositie van [BV1] de banken niet mochten weten dat er externe financiers waren. Daarnaast voert hij aan dat in zijn eerste e-mail duidelijk staat dat de investeerder de [bank1] aflost en dat in zijn tweede e-mail niet staat dat er naast het bedrag van € 1,1 miljoen niet ook nog een bedrag zal worden ontvangen ter aflossing van de banken.

4.14     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene dit aspect van het klachtonderdeel, mede bezien in het licht van de beperkte onderbouwing door klagers, voldoende heeft weersproken. Het klachtonderdeel is op dit punt hierom ongegrond.

4.15     Het tweede aspect van dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat betrokkene  zou hebben geconstateerd dat een handtekening op een aan de [bank2] doorgestuurde koopovereenkomst  vervalst zou zijn en dat betrokkene dit nadien niet heeft gemeld of rechtgezet en zich er niet van heeft gedistantieerd.

4.16     De Accountantskamer is van oordeel dat wat betreft dit aspect van het klachtonderdeel klagers, op wie in dezen de bewijslast rust, niet althans onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene wist dat een handtekening was vervalst, te meer gezien de betwisting door betrokkene dat van vervalsing sprake was. Het klachtonderdeel is op dit punt hierom ongegrond.

klachtonderdeel 3.2.f

4.17     Wat betreft het klachtonderdeel 3.2.f., inhoudende dat betrokkene op de hoogte was van fraude bij [BV1] en fraudesignalen zou hebben genegeerd, is de Accountantskamer van oordeel dat klagers weliswaar veel feiten hebben gesteld, maar niet in concreto aannemelijk hebben gemaakt dat  sprake was van fraude(signalen) en dat  betrokkene daarvan dan kennis zou hebben gehad. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat over de aanwezigheid van contant geld, wat daar overigens ook van zij, weliswaar een concrete vraag is gesteld (zie 2.7), maar dat daarmee onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene op de hoogte was van dat (veronderstelde onverklaarbare) contante geld. Wat betreft de overige op dit punt door klagers overgelegde verklaringen van derden, overweegt de Accountantskamer dat deze niet als bewijsmiddel kunnen dienen, reeds omdat ze niet zijn ondertekend, terwijl betrokkene de inhoud ervan heeft betwist. Bij gebrek aan voldoende onderbouwing wordt dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.

klachtonderdeel 3.2.g

4.18     De Accountantskamer stelt vast dat klagers bij het onder 3.2.g vermelde klachtonderdeel niet hebben vermeld om welke rapporten het gaat. Voor zover de klacht in dit onderdeel ziet op het onder 2.16 vermelde tussentijdse rapport, heeft betrokkene daarover ter zitting onweersproken gesteld dat hij ten behoeve van een bespreking de cijfers van de administrateur door middel van een rapportageprogramma in de vorm van een tussentijds rapport heeft gepresenteerd.

4.19     De Accountantskamer is van oordeel dat, daargelaten dat aan dit klachtonderdeel in verband met klachtonderdeel 3.2.b geen zelfstandige betekenis toekomt, klagers wat betreft het onder 2.16 vermelde tussentijdse rapport niet, althans onvoldoende hebben gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt (4.3) wat betrokkene op welk onderdeel, ten aanzien van welke werkzaamheden of nalaten van werkzaamheden viel te verwijten, ook niet nadat  ter zitting is gevraagd hun klacht op dit onderdeel te concretiseren.

Ten slotte

4.20     Samenvattend dient de klacht in de onderdelen 3.2.a, 3.2.b en 3.2.c, zoals hiervoor  is overwogen, gegrond en voor het overige ongegrond te worden verklaard. Nu de Accountantskamer reeds aan de hand van de hiervoor weergegeven motivering tot dit oordeel is gekomen, komt zij niet toe aan hetgeen partijen overigens ten aanzien van de klachtonderdelen naar voren hebben gebracht.

4.21     Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene niet alleen zijn beoordeling van een door hem gesignaleerde bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit en de genomen maatregel niet heeft vastgelegd, maar zelfs werkzaamheden is blijven verrichten. Daarnaast heeft betrokkene zich jegens klager (2) niet duidelijk over zijn rol uitgesproken en evenmin iets daarvan vastgelegd. Ten slotte heeft betrokkene ter zitting geen blijk gegeven van enig inzicht in het verwijtbare karakter van zijn handelen. Anderzijds is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.22      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in de onderdelen 3.2.a, 3.2.b en 3.2.c gegrond, in voege als hiervoor is verwoord;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.