ECLI:NL:TACAKN:2018:37 Accountantskamer Zwolle 17/1143 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:37
Datum uitspraak: 04-06-2018
Datum publicatie: 04-06-2018
Zaaknummer(s): 17/1143 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Door onvoldoende acht te slaan op de bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen in het kader van de onderhandelingen tussen zijn cliënten over de overname van de aandelen en de verslechterende verhoudingen tussen zijn cliënten, deze bedreigingen niet vast te leggen en geen afdoende maatregelen te treffen, maar daarentegen bij die onderhandelingen hoofdzakelijk de belangen van één cliënt te behartigen en op verzoek van diezelfde cliënt eenzijdig een verklaring op te stellen, wetende dat die in een civiele procedure tegen de andere cliënt (klaagster) zou worden gebruikt, heeft betrokkene niet alleen in strijd met de artikelen 21 en 22 van de VGBA, en daarmee met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 13, tweede lid VGBA) gehandeld, maar ook in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Maatregel: berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1143 Wtra AK van 4 juni 2018 van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadslieden: mr. C.F.W.A. Hamm en mrs. drs. P.A. Brandsma

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 22 mei 2017 ingekomen klaagschrift van 18 mei 2017 met bijlagen;

-        het op 29 juni 2017 ingekomen verweerschrift van 22 juni 2017;

-        het op 11 september 2017 ingekomen aanvullend klaagschrift van 8 september 2017 met bijlagen;

-        het op 27 september 2017 ingekomen aanvullende verweerschrift met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 6 oktober 2017 waar zijn verschenen: namens klaagster drs. [A], bijgestaan door mr. drs. P.A. Brandsma, advocaat te Rotterdam, en betrokkene, bijgestaan door zijn kantoorgenoot [B] AA.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       [X] B.V. (hierna: klaagster) is de pensioenvennootschap van mevrouw [C] (hierna: mevrouw [C]). Zij is de weduwe van de in 2014 overleden heer [D]. Mevrouw [C] is door het overlijden van haar echtgenoot enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster geworden.

2.2       Vanaf het overlijden van haar echtgenoot tot 20 juli 2017 heeft mevrouw [C] de helft van de aandelen in [E] Beheer B.V. (hierna: Beheer) gehouden. Haar zwager [F] (hierna: de zwager) hield de andere helft van de aandelen in Beheer. De zwager is daarnaast enig bestuurder van Beheer.

2.3       Beheer is enig aandeelhouder van [E] Cleaning B.V. (hierna: Cleaning). Cleaning drijft een onderneming op het gebied van industriële reiniging. Enig bestuurder van Cleaning is wederom de zwager.

2.4       De zwager is enig aandeelhouder (en bestuurder) van [G] B.V. (hierna: [G]).

2.5       Betrokkene is sinds [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het register van (thans) de Nba. Sinds 2007 is hij de accountant en bedrijfsadviseur van zowel klaagster als Beheer, Cleaning en [G]. Betrokkene heeft jaarlijks de jaarrekeningen van deze vennootschappen samengesteld en de vennootschappen met regelmaat over financiële zaken geadviseerd.

2.6       Vanaf circa 2000 hadden zowel klaagster als [G] een forse vordering op Beheer uit hoofde van de rekening-courantverhouding met deze vennootschap op Beheer.

2.7       In augustus 2010 hebben zowel klaagster als [G] ten behoeve van de aanschaf van een nieuwe vrachtwagen met Cleaning een overeenkomst van geldlening gesloten. Daarbij hebben zowel klaagster als [G] een bedrag van € 40.000,-- aan Cleaning geleend, tegen een jaarlijkse rente van 6 %.

2.8       Medio april 2016 heeft mevrouw [C] aan de heer drs. [A] (hierna: [A]) gevraagd als haar adviseur op te treden.

2.9       In een brief van 20 mei 2016 van betrokkene aan mevrouw [C] staat onder meer het volgende:

“(…)

Op verzoek van [F] doen wij een voorstel om te komen tot een overdracht van uw aandelenbezit (hierna De Aandelen) in [E] Beheer B.V. (50%).

Het is de wens van [F] dat we komen tot een voor beide partijen goede overeenkomst. Het is voor de onderneming van belang dat de afspraken na te komen zijn en voor u is van belang dat er een eerlijke prijsvorming plaats vindt maar ook dat er heldere afspraken zijn voor de betaling in de toekomst.

(…)

Waardering

Wij zijn als uw accountant al lange tijd betrokken bij uw onderneming. Om die reden kennen wij alle ins en outs van uw bedrijf. Wij zijn als uw adviseur betrokken geweest bij alle besprekingen met mogelijke kopers.

Normaliter kiezen wij voor een waardering van een aandelenpakket conform een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke waarderingsmethodiek. Dit is in deze situatie lastig omdat er een achterstand bestaat in de afsluiting van jaarrekeningen. De laatst beschikbare jaarstukken zijn van het boekjaar 2013.

Toch bestaat er naar onze stellige overtuiging bij alle aandeelhouders de wens om te komen tot een voor beide partijen acceptabele overeenkomst waarbij de overdracht van de aandelen onderdeel is.

De vraag is of we voor de waardebepaling wachten tot dat we geheel bij zijn met het afsluiten van de cijfers en daarbij accepteren dat we voorlopig geen overeenkomst kunnen afronden.

Of besluiten we dat we de laatst bekende cijfers van 2013 gebruiken om tot een voor alle partijen acceptabele waardering te komen.

Onze voorkeur gaat uit naar de tweede optie. Juist ook vanuit de wens van alle aandeelhouders om te komen tot een overeenkomst.

In de afgelopen jaren is (…) veel onderhandeld over de waarde van de aandelen van de werkmaatschappijen zodat een reële waarde al aanwezig is. Natuurlijk is de waarde zoals hiervoor genoemd (€ 450.000 bij een zichtbaar eigen vermogen van € 279.000) vastgesteld eind 2012.

Maar sindsdien is het eigen vermogen van de werkmaatschappijen gedaald van € 279.000 naar € 134.485 ultimo 2013. De goodwill is destijds vastgesteld op een bedrag van € 171.000. Wij zijn van mening dat er nu geen sprake van goodwill meer kan zijn omdat het vermogen gedaald is met een bedrag van

€ 145.000. Zelfs geconsolideerd wordt er verlies gerealiseerd tot en met 2013. De werkmaatschappijen hebben in 2013 een verlies geleden van € 90.185. Hoe de onderneming presteert op dit moment is niet bekend maar de verwachting is wel dat er nu neutraal gedraaid wordt. De liquiditeitspositie is al enige tijd langzaam aan het verbeteren.

(…)

Wij zouden naar aanleiding van dit schrijven graag tot een afspraak komen om door te spreken of de genoemde uitgangspunten kunnen leiden tot een overeenkomst.

(…)”

2.10     Op 20 september 2016 heeft betrokkene mevrouw [C] verzocht een andere accountant te zoeken. Diezelfde dag heeft betrokkene in een e-mail aan de heer [A], die optrad als adviseur van mevrouw [C], het volgende geschreven:

“(…)

Naar aanleiding van de recentelijke stappen die je namens [C] gezet hebt vraag ik me af of de situatie ons niet dwingt om een keus te maken in wiens belangen we behartigen.

Op zich is het ook voor ons een vrij unieke situatie dat 2 aandeelhouders zover gaan in de juridische stappen zoals die nu gezet worden.

Met [voornaam] heb ik zojuist afgesproken dat ik met jou een wisseling afstem voor haar privé belangen en de belangen voor [X]

Ik wil dat we dat op een goede en constructieve wijze overdragen. Heb jij een accountant op het oog waaraan ik dat kan overdragen?”

2.11     Bij dagvaarding van 23 september 2016 heeft klaagster bij de [rechtbank]  gevorderd Beheer te veroordelen om aan klaagster een bedrag van € 612.961,67, te vermeerderen met rente en kosten, te betalen en om Cleaning te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 58.411,98, te vermeerderen met rente en kosten, aan klaagster.  Cleaning heeft in die procedure het standpunt ingenomen dat de vordering van klaagster op Cleaning uit hoofde van de verstrekte geldlening gedeeltelijk is verjaard.

2.12     Betrokkene heeft op 12 december 2016 schriftelijk een verklaring (hierna: de Verklaring) afgelegd en deze ondertekend. De Verklaring is in de civiele procedure door Beheer en Cleaning in het geding gebracht.

2.13     De raadsman van klaagster heeft per e-mail van 20 januari 2017 aan betrokkene enkele vragen over diens verklaring voorgelegd en om een schriftelijke onderbouwing van verschillende onderdelen in die verklaring gevraagd. In een e-mail van 10 februari 2017 heeft betrokkene aan de raadsman geschreven dat hij niet inziet hoe hij iemand met zijn verklaring heeft kunnen beschadigen. In die e-mail heeft betrokkene de aan hem voorgelegde vragen niet beantwoord. Evenmin heeft hij de gevraagde schriftelijke onderbouwing gegeven.

2.14     Uit de gedingstukken blijkt dat de balansen per 31 december van de verschillende jaren in de jaarrekeningen van Beheer over de jaren 2012 tot en met 2015 ten aanzien van verschillende posten van elkaar afwijken.

2.15     In de jaarrekening van Beheer over 2015 staat onder het kopje “bestemming van de winst 2014” het volgende:

“De bestemming van de winst over het jaar 2014 is, conform het directievoorstel, door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 2 december 2015 vastgesteld. De winst over 2014 (…) is toegevoegd aan de overige reserves. Tevens is de directie gedechargeerd voor het gevoerde beleid.”

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift, het aanvullend klaagschrift en de op deze klaagschriften door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         betrokkene heeft jaarrekeningen samengesteld die geen juist beeld geven van de financiële situatie van de vennootschap, althans waarin fouten zitten;

b.         betrokkene beschikt niet of nauwelijks over een behoorlijk (elektronisch) dossier;

c.         betrokkene heeft klaagster niet gewaarschuwd voor de mogelijkheid van verjaring van de vordering van klaagster op Cleaning;

d.         betrokkene heeft de belangen van klaagster geschonden, althans niet behoorlijk behartigd;

e.         betrokkene heeft getracht mevrouw [C] te bewegen haar aandelen in Beheer aan de zwager te verkopen op basis van jaarcijfers en een waardebepaling waarvan hij wist dat die niet juist waren.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Ter zitting is door de raadsman van klaagster naar voren gebracht dat met het in het aanvullend klaagschrift opgenomen verweten handelen de belangen van mevrouw [C] zijn geschaad en dat gelet op de ontvankelijkheid bedoeld is ook namens mevrouw [C], de feitelijk belanghebbende, een klacht in te dienen.

4.5       De Accountantskamer stelt vast dat het klaagschrift is ingediend namens klaagster en dat uit dit klaagschrift noch uit het begeleidend schrijven blijkt dat dit mede namens mevrouw [C] is gebeurd. Nu geen sprake is van een nieuwe tuchtzaak die met de door klaagster geëntameerde tuchtzaak zou kunnen worden gevoegd, maar enkel van een aanvullend klaagschrift, zal de Accountantskamer alleen [X] en niet mevrouw [C] aanmerken als klaagster.   

In dit verband merkt de Accountantskamer ten overvloede op dat voor de ontvankelijkheid van een klacht niet vereist is dat de indiener een belang heeft.

4.6.      Ten aanzien van klachtonderdeel a. stelt de Accountantskamer vast dat dit bestaat uit verschillende onderdelen.

Betrokkene wordt verweten dat de balansen per 31 december van de desbetreffende jaren in de jaarrekeningen van Beheer over de jaren 2012 tot en met 2015 ten aanzien van verschillende posten van elkaar afwijken. Betrokkene heeft hiervoor als verklaring gegeven dat in die jaren als gevolg van een grote achterstand in het aanleveren van de administratie telkens slechts voorlopige cijfers konden worden gedeponeerd en dat in de jaarrekening van het daaropvolgende jaar telkens de definitieve cijfers zijn opgenomen. Daarbij heeft betrokkene aangevoerd dat de voorlopige cijfers wel moesten worden gedeponeerd ter voorkoming van bestuurdersaansprakelijkheid, hetgeen ook in het belang van klaagster was. Volgens betrokkene hebben de jaarrekeningen echter steeds voldoende inzicht gegeven in het vermogen en het resultaat van de ondernemingen.

De Accountantskamer stelt vast dat de jaarrekeningen verschillen bevatten. Deze verschillen zijn echter niet dusdanig dat hieruit een verkeerd beeld ten aanzien van de financiële situatie van de ondernemingen kan ontstaan. De Accountantskamer is van oordeel dat de uitleg van betrokkene op dit punt aannemelijk is, ondanks dat de wettelijke bepalingen inzake administratie- en publicatieverplichtingen niet zijn nageleefd. Het (tijdig) deponeren van een vastgestelde jaarrekening is evenwel de primaire verantwoordelijkheid van het bestuur van de onderneming, zodat betrokkene in zoverre geen tuchtrechtelijk verwijt treft.  Dit klachtonderdeel is dan ook in zoverre ongegrond.

4.7       Klaagster heeft verder betoogd dat betrokkene ten onrechte in de jaarrekening van Beheer over 2015 heeft opgenomen dat er op 2 december 2015 een Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) heeft plaatsgevonden, terwijl dat niet het geval was. Betrokkene heeft ter zitting erkend dat dit fout is gegaan. De fout is volgens hem ontstaan door het werken met modeldocumenten.

4.8       De Accountantskamer overweegt dat weliswaar het bestuur van een vennootschap verantwoordelijk is voor de gegevens die worden opgenomen in de jaarrekening en dat het bestuur de jaarstukken dan ook op dit punt had moeten corrigeren, maar dat dat niet wegneemt dat het op de weg van betrokkene had gelegen na te gaan of er daadwerkelijk op 2 december 2015 een rechtsgeldige AVA had plaatsgevonden en of daarin de jaarrekening was vastgesteld alvorens deze opmerking in de stukken op te nemen. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.

4.9       In klachtonderdeel c. verwijt klaagster aan betrokkene dat hij haar niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van verjaring van de vordering van klaagster op Cleaning.

Vaststaat dat de vordering van klaagster op Cleaning verband hield met de in 2010 afgesloten lening en het uitblijven van stortingen in de pensioen BV’s als gevolg van de krappe liquiditeit van Beheer.

Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat hij de financiële situatie van Beheer en de gevolgen voor de lening en de stortingen in de pensioen BV’s jaarlijks heeft besproken met de gebroeders [H], en later ook met mevrouw [C], zodat hiervan kan worden uitgegaan. Bij die jaarlijkse gesprekken is ook aan de orde geweest op welke wijze de schulden en vorderingen zouden worden opgenomen in de jaarstukken. De Accountantskamer overweegt dat de betrokken vennootschappen door het opnemen van vorderingen en schulden in hun jaarstukken deze schulden en vorderingen feitelijk hebben erkend. Nu dit meer jaren achtereen is gebeurd en als onweersproken vaststaat dat het de bedoeling was om de vordering bij de verkoop van de aandelen te voldoen, hoefde betrokkene redelijkerwijs niet te verwachten dat Cleaning een beroep zou doen op verjaring, daargelaten de vraag of het beroep op verjaring kans van slagen zou hebben gehad. Betrokkene heeft klaagster daarom niet op de mogelijkheid van een beroep op verjaring hoeven te wijzen. In zoverre kan betrokkene dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

4.10     Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene heeft getracht mevrouw [C] te bewegen haar aandelen in Beheer aan de zwager te verkopen op basis van jaarcijfers en een waardebepaling waarvan hij wist dat die niet juist waren. Klachtonderdeel e. is dan ook ongegrond.

4.11     Bij de beoordeling van de klachtonderdelen b. en d. stelt de Accountantskamer voorop dat de accountant omstandigheden moet identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen vormen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen (art. 21, eerste lid VGBA). Indien dergelijke omstandigheden zich voordoen, moet een maatregel worden genomen, en als dat niet mogelijk is, moet de opdracht worden geweigerd of beëindigd. Als er een maatregel wordt genomen, moet de accountant de bedreiging, zijn beoordeling daarvan en de maatregel vastleggen in zijn dossier (artikel 21, derde lid VGBA).

4.12     De Accountantskamer overweegt dat het betrokkene wel duidelijk moet zijn geweest dat de belangen van de zwager bij de overname van de aandelen van klaagster tegengesteld waren aan die van klaagster en (indirect) mevrouw [C]. Toen de zwager hem verzocht om in het kader van de overname de waarde van de aandelen te bepalen en namens hem een openingszet te doen in de onderhandelingen, had hij daarin dan ook een bedreiging moeten zien voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Op dat moment was hij immers ook nog de accountant van klaagster en mevrouw [C]. Dat mevrouw [C] bij de overname werd geadviseerd door [A] doet hieraan, anders dan betrokkene betoogt, niet af. Mevrouw [C] mocht immers in beginsel van betrokkene als haar accountant verwachten dat hij ook haar belangen zou behartigen. Betrokkene heeft echter geen bedreiging voor de naleving van het beginsel van objectiviteit gezien, hetgeen een schending van  artikel 21 VGBA oplevert (en zodoende ook van artikel 13, eerste lid VGBA).

4.13     In de toelichting op artikel 11 van de VGBA is opgenomen dat een accountant ter naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming, bijvoorbeeld door een belangentegenstelling, op ongepaste wijze beïnvloedt, dient te vermijden. Vaststaat dat betrokkene dat niet heeft gedaan. Door de waardebepaling enkel in overleg met de zwager op te stellen en namens deze een voorstel te doen voor de overnamesom, heeft betrokkene hoofdzakelijk oog gehad voor de belangen van de zwager. Daarmee heeft hij ook (rechtstreeks) het fundamentele beginsel van objectiviteit geschonden.

4.14     Nadat betrokkene namens de zwager het hiervoor besproken voorstel aan mevrouw [C] had gedaan, zijn de verhoudingen tussen mevrouw [C] en de zwager verslechterd, zelfs zodanig dat er een (juridisch) conflict tussen hen beiden ontstond. De Accountantskamer begrijpt dat betrokkene hierin in september 2016 wel een bedreiging heeft gezien voor de naleving van de fundamentele beginselen en dat hij als maatregel heeft voorgesteld om een andere accountant te benaderen voor de behartiging van de belangen van klaagster en mevrouw [C]. Naar het oordeel van de Accountantskamer betrof het in zijn e-mail van 20 september 2016 verwoorde voorstel echter niet een toereikende maatregel als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de VGBA, nu de opdracht pas maanden later, volgens de verklaring van betrokkene in april/mei 2017, daadwerkelijk is beëindigd.

Daarbij komt dat betrokkene in die periode de Verklaring zonder overleg met klaagster en mevrouw [C] heeft afgelegd in de wetenschap dat deze door Beheer, een van zijn andere cliënten, in de civiele procedure tegen klaagster zou worden ingebracht. Tot slot wordt in dit verband overwogen dat betrokkene ook deze bedreigingen en de te nemen maatregelen, evenmin als de hiervoor onder 4.11 besproken bedreigingen, niet in zijn dossier heeft vastgelegd.

Klachtonderdeel d. is in zoverre dan ook gegrond.

4.15     Klaagster heeft tot slot ter onderbouwing van klachtonderdeel d. betoogd dat betrokkene door de Verklaring af te leggen en in verband daarmee geen maatregelen te treffen het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid heeft geschonden. Dit betoog faalt, nu zij haar stellingen op dit punt niet met (voldoende) concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.

4.16     Met betrekking tot klachtonderdeel b. overweegt de Accountantskamer dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in het geheel niet over een dossier beschikt. Wel is de Accountantskamer gebleken dat het dossier van betrokkene op essentiële onderdelen niet compleet is, nu daarin geen melding is gemaakt van de hiervoor gesignaleerde bedreigingen en de genomen maatregelen. Dit klachtonderdeel is daarom in zoverre eveneens gegrond.

4.17     Uit het vorenstaande volgt dat de klachtonderdelen b. en d. gegrond en de klachtonderdelen a., c. en e. ongegrond dienen te worden verklaard.

4.18     Nu de klacht deels gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Door onvoldoende acht te slaan op de bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen in het kader van de onderhandelingen tussen zijn cliënten over de overname van de aandelen en de verslechterende verhoudingen tussen zijn cliënten, deze bedreigingen niet vast te leggen en geen afdoende maatregelen te treffen, maar daarentegen bij die onderhandelingen hoofdzakelijk de belangen van één cliënt te behartigen en de Verklaring eenzijdig op te stellen, wetende dat die in een civiele procedure tegen klaagster zou worden gebruikt, heeft betrokkene niet alleen in strijd met de artikelen 21 en 22 van de VGBA, en daarmee met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 13, tweede lid VGBA) gehandeld, maar ook in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Anderzijds is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.19      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdelen a., c. en e.   ongegrond;

·       verklaart de klachtonderdelen b. en d. gegrond op de wijze als hiervoor verwoord en voor het overige ongegrond ;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. C.H. de Haan, en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.