ECLI:NL:TACAKN:2018:22 Accountantskamer Zwolle 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:22
Datum uitspraak: 23-04-2018
Datum publicatie: 23-04-2018
Zaaknummer(s): 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klachten tegen onderzoek naar door klager en/of aan hem gelieerde rechtspersonen ontvangen vergoedingen met betrekking tot verrichte werkzaamheden ten behoeve van activiteiten die zijn gerelateerd aan door of via de gemeente (klagers werkgever) gefinancierde projecten en naar de rol van klager bij het aanwenden van middelen voor projecten die door de gemeente zijn gefinancierd onvoldoende onderbouwd en daarom ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545 Wtra AK van 23 april 2018 van

[X],

wonende te [woonplaats1],

K L A G E R

t e g e n

1.     [Y1] ,

kantoorhoudende te Amsterdam,

2.     [Y2] ,

kantoorhoudende te Amstelveen,

3.     [Y3] ,

kantoorhoudende te Amstelveen,

4.     [Y4] ,

kantoorhoudende te Amstelveen,

allen registeraccountants,

B E T R O K K E N E N ,

raadslieden: mr. F.M.C. van der Velden en mr. W.K. van den Berg.

1.          De procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        de op 28 oktober 2016 ingekomen klaagschriften van diezelfde dag, met bijlagen 1-37;

-        het op 24 november 2016 ingekomen aanvullende klaagschrift van 23 november 2016, met bijlagen 1-4;

-        het op 7 maart 2017 ingekomen verweerschrift van 6 maart 2017, met producties 1-8;

-        de op 13 maart 2017 ingekomen aanvullende bijlagen 38-53 van klager, met toelichting;

-        de op 24 maart 2017 ingekomen aanvullende bijlage 54 van klager.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 3 april 2017, waar zijn verschenen: klager in persoon en betrokkenen in persoon, bijgestaan door mr. Van der Velden en mr. Van den Berg voornoemd, beiden advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkenen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd), en geantwoord en/of doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2.          De feiten

2.1.       Klager is werkzaam geweest voor de [gemeente1] op basis van een aanstelling in de functie van [funtie1]. Deze aanstelling is per 1 november 2008 omgezet in twee aanstellingen, te weten:

-        een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd voor 13 uur per week in de functie van [functie2] voor het Doorbraakdossier “Werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt”;

-        een tijdelijke aanstelling voor 27 uur per week in de functie van [functie3].

2.2.       De vanaf 1 november 2008 voor deze aanstellingen geldende voorwaarden zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, gesloten tussen klager en de [gemeente1], vertegenwoordigd door [A], destijds algemeen directeur van de dienst SoZaWe van de [gemeente1] (hierna: [A]), welke overeenkomst voor zover van belang het volgende bepaalt:

I.          ten aanzien van de vaste aanstelling als [functie2] geldt:

2.            Werknemer zal deze functie uitoefenen tot uiterlijk 1 januari 2012. Uiterlijk 1 juli 2011 zullen met werknemer nadere afspraken worden gemaakt over zijn vervolgwerkzaamheden.

[…]

II.          ten aanzien van de tijdelijke aanstelling als [functie3] geldt:

5.            Deze tijdelijke aanstelling (ex artikel 12, tweede lid, van het Ambtenarenreglement [plaats3], AR) eindigt van rechtswege per 1 januari 2012. De aanstelling zal hierna niet worden verlengd of voortgezet, tenzij partijen voordien schriftelijk anders overeenkomen.

[…]

9.            Gedurende de looptijd van deze aanstelling is het werknemer toegestaan een eigen onderneming te starten en te houden. De door werknemer in deze onderneming verrichte werkzaamheden zullen worden aangemerkt als nevenwerkzaamheden als bedoeld in artikel 114 AR. De uit deze onderneming verworven inkomsten blijven gedurende de looptijd van deze aanstelling vrij van verrekening met de uit de aanstelling voortvloeiende bezoldiging.

10.         Gedurende het kalenderjaar 2009 wordt werknemer in deze aanstelling voor maximaal 8 uur per week vrijgesteld van werkzaamheden ten behoeve van het in stand houden en ontwikkelen van de onder 9 bedoelde onderneming. Indien werknemer de uit die onderneming voortvloeiende nevenwerkzaamheden ook na 2009 in dezelfde omvang en op dezelfde werktijden voortzet, zal deze aanstelling in omvang worden teruggebracht van 27 naar 19 uur per week, dan wel naar rato als de omvang en werktijden zich wijzigen. De onder 7 bedoelde reis- en autokostenvergoeding zal bij aanpassing van de arbeidsduur naar evenredigheid worden vastgesteld.

11.         Gedurende de duur van deze aanstelling zal werknemer in zijn hoedanigheid van zelfstandig ondernemer geen opdrachten aannemen van de [gemeente1] en/of van het samenwerkingsverband van sociale diensten van de G4.”

2.3.       Aan klager is gedurende de periode van 1 november 2008 tot 1 augustus 2011 door de [gemeente1] een bezoldiging betaald op basis van een aanstelling van 40 uur per week. De aanstellingen van klager zijn in onderling overleg (vervroegd) beëindigd per 1 augustus 2011. Tot dat moment was de aanstelling [functie2] niet aangepast conform artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst. 

2.4.       Klager was in de voor deze zaak relevante periode budgethouder voor de kostenplaatsen SZ2201 (Programmabureau Ketensamenwerking G4 Projecten Algemeen) en SZ6605 (Project Aanpak Jeugdwerkloosheid regio [regio1]).

2.5.       In relatie tot zijn aanstelling als [functie2] was klager AKO-kernteamlid bij Divosa, een vereniging van gemeentelijke managers op het terrein van participatie, werk en inkomen. In die hoedanigheid heeft klager een subsidieaanvraag gedaan voor het Programmamanagement Ketensamenwerking G4-G5 onder het zogenaamde AKO-budget, welke subsidie is toegekend (subsidie ID 159). Het van Divosa afkomstige document Administratieve organisatie Programmamanagement Ketensamenwerking G4-5 van 26 mei 2009 (hierna: AO-document) vermeldt dat klager bevoegd is facturen goed te keuren die ten laste van dit project werden gebracht, met uitzondering van uitgaven die betrekking hebben op klager zelf of door hemzelf verrichte uitgaven. Voor laatstbedoelde uitgaven was [B] (hierna: [B]), eerst financieel verantwoordelijke voor het AKO-budget, bevoegd.

2.6.       Het budget van  kostenplaats SZ6605 (Project Aanpak Jeugdwerkloosheid regio [regio1]) was, voor zover van belang, afkomstig van het Rijk. Op grond van het convenant “Regionale aanpak voorkomen en bestrijden jeugdwerkloosheid 2009-2011” van 9 september 2009 tussen de [gemeente1] en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid trad de [gemeente1] voor de op basis van dit convenant beschikbare middelen op als coördinerende gemeente. De [gemeente1] had op grond daarvan verantwoordelijkheid voor de rapportage over de gezamenlijke inzet van middelen en instrumenten, de behaalde resultaten, en het bestuurlijke en administratieve beheer van de regiomiddelen.

2.7.       Klager is (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V.1] (hierna: [B.V.1]). Klager heeft als [B.V.1] bedragen in rekening gebracht bij derden-ondernemingen (door partijen ook wel aangeduid als tussenstations), welke derden-ondernemingen op hun beurt deze bedragen direct of via andere derden-ondernemingen hebben doorbelast aan Divosa en aan SoZaWe. De facturering door de derden-ondernemingen aan Divosa en SoZaWe vond in verschillende gevallen rechtstreeks op instructie van klager plaats. De betreffende facturen van de derden-ondernemingen aan Divosa respectievelijk SoZaWe zijn, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, ter uitbetaling afgetekend of anderszins goedgekeurd door klager en uitbetaald ten laste van de budgetten waarover klager als budgethouder kon beschikken.

2.8.       De directie van het Cluster Werk en Inkomen (voorheen SoZaWe) van de [gemeente1]  heeft KPMG Advisory N.V. (hierna: KPMG) eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot klager en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013. Daarbij werden, voor zover van belang, de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

-        in hoeverre en op welke wijze zijn door klager of aan hem gelieerde (rechts)personen overige vergoedingen ontvangen met betrekking tot verrichte werkzaamheden ten behoeve van activiteiten die zijn gerelateerd aan door of via de [gemeente1] gefinancierde projecten?

-        wat is de rol van klager geweest bij het aanwenden van middelen voor projecten die door de [gemeente1] zijn gefinancierd?

2.9.       Betrokkenen waren destijds allen werkzaam bij KPMG, en hebben betrokkenheid gehad bij de totstandkoming en/of uitvoering van deze opdracht. Betrokkene [Y1] heeft namens KPMG klager bij brief van 9 december 2013 verzocht om zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen.

2.10.     Aan klager zijn in het kader van het onderzoek op 23 januari 2014 schriftelijk vragen voorgelegd die hij heeft beantwoord bij brief van 12 februari 2014. KPMG heeft op 25 maart 2015 een eerste conceptrapport uitgebracht, waarop klager bij brief van 16 april 2015 heeft gereageerd (hierna: het wederhoorcommentaar). Op 10 juni 2015 heeft KPMG een tweede conceptrapport uitgebracht, en op 17 juli 2015 haar definitieve rapport (hierna: het rapport of KPMG-rapport).

2.11.     Het KPMG-rapport identificeert, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, de navolgende bedragen die [B.V.1] in rekening heeft gebracht bij derden-ondernemingen, en die deze derden-ondernemingen direct of via andere derden-ondernemingen hebben doorbelast aan Divosa respectievelijk SoZaWe (alle bedragen inclusief btw):

Ten laste van

Derden-onderneming

Specificatie

Bedrag

Divosa

[derden onderneming1]

1 factuur, juli 2010

€ 29.750

[derden onderneming2]

3 facturen, januari/februari 2010

€ 208.012

[derden onderneming3]

1 factuur, o.b.v. mondelinge verklaring

€ 47.600

Subtotaal

€ 285.362

SoZaWe

[derden onderneming1]

6 facturen, februari/ augustus 2011

€ 193.399

[derden onderneming2]

2 facturen, september/december 2010

€ 260.253

[derden onderneming4]

3 facturen, april 2010/augustus 2011

€ 52.737

[derden onderneming5]

1 factuur, juli 2011

€ 99.960

subtotaal

€ 561.349

TOTAAL

€ 846.711

2.12.     KPMG heeft ten behoeve van haar onderzoek gesproken met [A]. Over diens verklaringen vermeldt het rapport, voor zover van belang, het volgende:

“Het plan van aanpak Jeugdwerkloosheid voorzag volgens de heer [A] in een reeks van activiteiten met daarbij behorende investeringen. De heer [X] moest die activiteiten volgens de heer [A] tot uitvoering brengen door de middelen aan de activiteiten te koppelen. De heer [A] heeft desgevraagd medegedeeld dat hij niet toegestaan zou hebben dat er voor de regio [regio1] in te zetten middelen direct of wel indirect naar de heer [X] zouden zijn toegevloeid. De heer [A] geeft aan dat dit zijns inziens niet mogelijk zou kunnen zijn vanuit de aanstelling die de heer [X] op dat moment had uit hoofde van de met de [gemeente1] gesloten vaststellingsovereenkomst en als daar in een bijzondere situatie wel aanleiding voor zou zijn geweest in ieder geval volledige transparantie door de heer [X] had moeten worden betracht.”

en

“In een op 18 maart 2014 met hem gehouden interview heeft de heer [A], voormalig directeur SoZaWe, aangegeven dat hij in zijn hoedanigheid als bestuurslid van Divosa destijds geen kennis had van door [B.V.1]  aan Divosa geleverde prestaties. Een dergelijke dienstverlening vanuit [B.V.1] had volgens de heer [A], als die al zou hebben plaatsgevonden, door de heer [X] in het kader van te betrachten transparantie aan hem moeten zijn gecommuniceerd.”

en

“In een met hem gehouden interview heeft de heer [A] (voormalig directeur SoZaWe en voormalig lid hoofdbestuur AKO) medegedeeld dat het zijns inziens niet de bedoeling kan zijn geweest dat er middelen van Divosa naar [B.V.1] zouden toevloeien.

en

“De heer [A], in zijn hoedanigheid als leidinggevende van de heer [X], heeft aangegeven geen inzicht te hebben gehad in de indirecte geldstromen tussen de juridische entiteiten van de heer [X] en dienstverleners van SoZaWe. De heer [A] heeft daarbij verklaard dat dergelijke indirecte geldstromen, bezien vanuit het toen ter tijd aanwezige dienstverband van de heer [X] met de [gemeente1], onwenselijk zijn.”

2.13.     Aan de hiervoor in 2.11 vermelde factureringen (die door KPMG ook als indirecte geldstromen worden aangeduid) geeft het KPMG-rapport de classificatie “geen gebleken prestatie geleverd”. Deze classificatie is volgens het rapport (p. 13) gelegen “in het gegeven dat de door de heer [X] gefactureerde werkzaamheden vanuit [B.V.1] deel uitmaken van de dienstbetrekking van de heer [X] zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst, dan wel de op de factuur vermelde prestatie in het geheel niet is geleverd en daarmee de zakelijke grondslag voor de factureringen vanuit [B.V.1] ontbreekt.” Over deze factureringen wordt (op p. 15) voorts vastgesteld: “Door middel van het inzetten van derde partijen (…) was het voor de [gemeente1] en/of Divosa niet zichtbaar welke indirecte geldstromen door de aan de heer [X] toebehorende of gelieerde rechtspersonen zijn ontvangen van aan die derde partijen verzonden facturen (…). Voor zover de vaststellingsovereenkomst ruimte biedt eigen activiteiten te ontplooien vanuit [B.V.1] had het in de rede gelegen dat de heer [X], ten aanzien van deze werkzaamheden, volledige transparantie zou hebben betracht en deze werkzaamheden niet (via derde partijen) maar direct aan de [gemeente1] en/of Divosa zou hebben gefactureerd.”  In de leeswijzer van het rapport (p. 5) wordt uitgelegd dat een verwijzing naar “middelen van en naar de [gemeente1] (…) betrekking heeft op middelen die behoren tot en/of in beheer zijn van de [gemeente1].”

2.14.     Naast de hiervoor in 2.11 vermelde factureringen identificeert het rapport nog andere factureringen door [B.V.1] en andere ondernemingen van (onder anderen) klager, waarbij KPMG geen bemerkingen heeft, of waarbij zij (slechts) onduidelijkheden identificeert wat betreft de geleverde prestaties.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Klager maakt betrokkenen de volgende verwijten:

1.     Het onderzoek is gebrekkig; het rapport is niet goed te begrijpen zonder nadere gegevens, die niet zijn opgenomen in het rapport.

2.     Betrokkenen hebben geen oog gehad voor de objectieve waarheidsvinding en uitsluitend het belang van de opdrachtgever gediend.

3.     Het rapport geeft geen evenwichtige weergave van de feiten en omstandigheden in de juiste context. Hierdoor wordt de objectieve waarheidsvinding door de rechter belemmerd.

4.     Betrokkenen hebben onvoldoende hoor en wederhoor toegepast en zich onvoldoende rekenschap gegeven van het wederhoorcommentaar van klager.

5.     Betrokkenen hebben verkeerde conclusies verbonden aan het wederhoorcommentaar van klager.

6.     Klager heeft ten onrechte niet de gelegenheid gekregen om stukken of bescheiden (zoals gespreksverslagen van de interviews) in te zien.

7.     Met toestemming van KPMG wordt een ondeugdelijk en onvolledig conceptrapport gebruikt in een lopende juridische procedure, zodat de objectieve waarheidsvinding wordt belemmerd.

8.     Het rapport bevat ten onrechte geen voorbehouden of beperkingen.

9.     Bij de afhandeling van de door klager bij KPMG ingediende klacht is door KPMG niet inhoudelijk op de klachten gereageerd.

10.  Betrokkenen hebben geen onderzoek gedaan naar de melding van klager dat de [gemeente1], tegen de afspraken van het Convenant Jeugdwerkloosheid in, een bedrag van EUR 1,3 miljoen dat bestemd was voor de regio, heeft gebruikt voor de dekking van eigen gemeentelijke tekorten.

11.  Klager heeft het definitieve rapport niet ter beschikking gekregen.

12.  KPMG heeft zich in januari 2014 ten onrechte bij haar opdrachtgever beklaagd over het gebrek aan medewerking van klager.

13.  KPMG heeft op 12 oktober 2016 ten onrechte geschreven dat het wederhoorcommentaar van klager in hoofdstuk 9 van het (tweede concept)rapport is samengevat.

14.  KPMG heeft op 12 oktober 2016 ten onrechte geschreven dat het commentaar van klager integraal als bijlage bij het rapport is gevoegd om de lezer in staat te stellen kennis te nemen van zijn visie.

3.3.       In zijn toelichting op deze klachten maakt klager betrokkenen diverse specifieke verwijten, die kennelijk strekken tot toelichting op de klachtonderdelen 1 tot en met 5 en 8. Deze specifieke verwijten zal de Accountantskamer bij de (gezamenlijke) bespreking van die klachtonderdelen adresseren. Verwijzingen naar vindplaatsen in de klaagschriften, met betrekking tot deze klachten, hebben steeds betrekking op het klaagschrift tegen betrokkene [Y4], tenzij anders aangeduid.

3.4.       Klager beschikte ten tijde van het indienen van zijn klacht nog niet over het definitieve KPMG-rapport. Zijn klacht klaagt op verschillende onderdelen over het conceptrapport van 10 juni 2015. Dit tweede concept wijkt niet relevant af (voor de onderhavige zaak) van het definitieve rapport. Ten behoeve van het leesgemak hebben verwijzingen in het navolgende betrekking op het definitieve rapport.

3.5.       Wat klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren heeft gebracht, heeft de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde), maar als betwisting van de verweren van betrokkenen.

4.          De gronden van de beslissing

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4.       Anders dan klager stelt dient het handelen van betrokkenen niet te worden getoetst aan NVCOS 3000 of 4400. De opdracht tot het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek kwalificeert als een overige opdracht, waarop geen standaard van toepassing is. De Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken voor de accountant-administratie-consulenten/registeraccountants (Praktijkhandreiking 1112) is voor de toetsing slechts relevant indien en voor zover handelen in strijd met de Praktijkhandreiking ook strijd oplevert met de eisen voortvloeiend uit de fundamentele beginselen, zoals bedoeld in de VGBA.

4.5.       Klachtonderdelen 1-5 en 8: ondeugdelijk onderzoek/onzorgvuldige rapportage.

Inleiding. Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het gaat bij al deze klachtonderdelen hoofdzakelijk om het verwijt van klager aan KPMG dat zij zijn argumenten heeft miskend voor zover die ertoe strekken dat de door KPMG gegeven classificatie “geen gebleken prestatie geleverd” met betrekking tot de hiervoor in 2.11 genoemde factureringen, onjuist is, en/of daarover onzorgvuldig heeft gerapporteerd. Tenzij anders aangeduid, gaat het in het navolgende steeds om die hiervoor in 2.11 vermelde factureringen, en niet de overige factureringen die KPMG heeft benoemd en waarbij zij geen bemerkingen heeft, of (slechts) onduidelijkheden wat betreft de geleverde prestatie heeft geïdentificeerd (hiervoor, 2.14).

4.6.       De feiten die KPMG heeft betrokken bij voormelde classificatie en aan die classificatie ten grondslag heeft gelegd, kunnen als volgt worden samengevat:

a.      Klager was volgens de vaststellingsovereenkomst bedoeld in 2.2 van deze uitspraak bevoegd om in 2009 maximaal 8 uur per week voor eigen rekening en risico te ondernemen zonder dat daardoor zijn aanstelling en zijn daaruit voortvloeiende salarisaanspraak werden aangetast.

b.     Volgens deze overeenkomst zou na 2009, bij voortzetting van die ondernemingsactiviteiten, de aanstelling naar rato worden aangepast. Dit laatste is niet gebeurd.

c.      Klager was als ondernemer niet bevoegd opdrachten aan te nemen van de [gemeente1] of van het samenwerkingsverband van sociale diensten van de G4.

d.     [B.V.1] heeft in de periode van begin 2010 tot kort na de beëindiging van de aanstellingen van klager medio 2011 voor een bedrag van in totaal € 846.711 (inclusief btw) gefactureerd aan derden-ondernemingen, die deze bedragen rechtstreeks of via andere derden-ondernemingen hebben doorbelast aan Divosa en SoZaWe. 

e.      Klager heeft de facturen van de derden-ondernemingen goedgekeurd en ten laste gebracht van budgetten waarover hij als budgethouder kon beschikken. Deze budgetten waren beschikbaar enerzijds op grond van een subsidie via het Programmamanagement Ketensamenwerking G4-G5, waarin ook de sociale diensten van de G4 participeerden (zie hiervoor 2.5), en anderzijds op grond van door het Rijk beschikbaar gestelde gelden, ter zake waarvan de [gemeente1] als coördinerende gemeente optrad (zie hiervoor 2.6).

f.      Het AO-document van Divosa vermeldt dat [B] bevoegd is ter zake van uitgaven die betrekking hebben op klager of op door klager zelf verrichte uitgaven.

g.     [A], leidinggevende van klager, heeft aan KPMG verklaard dat hij niet toegestaan zou hebben dat voor de regio [regio1] in te zetten middelen direct of indirect naar klager zouden zijn toegevloeid, en dat, als in een bijzondere situatie daarvoor wel aanleiding zou zijn geweest, in ieder geval volledige transparantie door klager had moeten worden betracht. Ook heeft [A] verklaard dat het volgens hem niet de bedoeling kan zijn geweest dat er middelen van Divosa aan [B.V.1] zouden toevloeien. Tot slot heeft [A] verklaard geen inzicht te hebben gehad in de indirecte geldstromen tussen de juridische entiteiten van klager en dienstverleners van SoZaWe, en dat dergelijke indirecte geldstromen onwenselijk zijn.

4.7.       Klager bestrijdt deze feiten op zichzelf niet (wat betreft de door [A] afgelegde verklaringen: wél de juistheid ervan, maar niet dat [A] aldus aan KPMG heeft verklaard). Het gaat klager om de classificatie die KPMG aan deze feiten heeft verbonden, luidend (in de bewoordingen van het rapport) dat de (hiervoor in 4.6 onder d. en e. bedoelde) gefactureerde werkzaamheden vanuit [B.V.1] deel uitmaken van de dienstbetrekking van klager, zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst, dan wel de op de factuur vermelde prestatie in het geheel niet is geleverd en daarmee de zakelijke grondslag voor de factureringen vanuit [B.V.1] ontbreekt.

4.8.       De klacht van klager strekt er voor een belangrijk deel toe dat er ten opzichte van de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten bijkomende feiten en omstandigheden waren, die tot nader onderzoek noopten en die meebrengen dat de hiervoor in 4.5 en 4.7 verwoorde classificatie niet houdbaar is. De Accountantskamer merkt hierbij alvast het volgende op. Bij de beoordeling van de handelwijze van betrokkenen moet scherp in het oog worden gehouden dat het er niet om gaat of op basis van de in de onderhavige procedure (intussen) beschikbare informatie, de door klager gewraakte classificatie (nog steeds) houdbaar is, maar of KPMG die classificatie ten tijde van het uitbrengen van het rapport op 17 juli 2015, op basis van de informatie die haar toen ter beschikking stond, kon handhaven. Daarbij is mede van belang - daarop richt een groot deel van de verwijten van klager zich ook - of KPMG op basis van de informatie waarover zij toen beschikte, waaronder het wederhoorcommentaar van klager op het eerste conceptrapport, nader onderzoek had moeten verrichten alvorens (definitief) te rapporteren en daarin de classificatie te handhaven.

4.9.       De Accountantskamer zal de klachtonderdelen 1-5 hierna bespreken aan de hand van de specifieke verwijten (aangeduid onder a. tot en met w.) die klager als toelichting op die klachtonderdelen – in één geval: bij de omschrijving van de klacht zelf – heeft gegeven. De klachtonderdelen hebben verder als zodanig geen zelfstandige betekenis. Ten aanzien van klachtonderdeel 8 is in het klaagschrift niet toegelicht welke voorbehouden en beperkingen het rapport volgens klager had moeten bevatten, maar ter zitting heeft klager verklaard dat hij met dit klachtonderdeel bedoelde en bedoelt dat het rapport het voorbehoud had moeten bevatten dat het, samengevat, lijdt aan de tekortkomingen zoals bedoeld in de klachtonderdelen 1-5. Aan dit klachtonderdeel komt dan ook kennelijk geen zelfstandige betekenis toe en dat is reden om het ongegrond te verklaren.

4.10.     Opmerking verdient nog dat in de klachtonderdelen en specifieke verwijten, zoals die door klager in zijn klaagschrift en aanvulling daarop zijn geformuleerd, veel herhalingen zijn opgenomen. Verwijzingen in het navolgende naar onderdelen van het klaagschrift pretenderen niet uitputtend te verwijzen naar de passages waarin het betreffende verwijt (ook) aan de orde wordt gesteld. Diverse passages uit het klaagschrift worden in het navolgende niet specifiek besproken, als het betreffende onderwerp ook elders in het klaagschrift aan de orde kwam, en in dat kader in het navolgende wordt besproken. Betrokkenen hebben tegen alle klachtonderdelen en specifieke verwijten gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer wordt hierna voor zover van belang aan de orde gesteld.

4.11.     a. Normatief kader. Volgens klager formuleert het rapport ten onrechte niet het normatief kader aan de hand waarvan het handelen/nalaten van klager wordt beoordeeld.

4.12.     Het rapport schetst, zo hebben betrokkene aangevoerd, wel een normatief kader, in het bijzonder in § 5.1 en 5.3, maar daarom gaat het klager met dit specifieke verwijt kennelijk niet. Blijkens zijn toelichting op dit verwijt gaat het klager om het aanleggen van een onjuist normatief kader, omdat KPMG volgens hem de volgende aspecten ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen:

a.      De [gemeente1] en Divosa hadden afstand gedaan van elke vorm van zeggenschap met betrekking tot de inzet, aanwending, besteding en verantwoording van de middelen waarom het in dit geval gaat (de budgetten waarover klager als budgethouder kon beschikken, en die (indirect) zijn benut voor de betaling van de betreffende facturen van [B.V.1]), en deze zeggenschap overgedragen aan het regionaal overleg respectievelijk aan klager in zijn hoedanigheid van AKO-kernteamlid.

b.     Ter zake van de aanstellingen van klager bestonden er geen taak- of functiebeschrijvingen (i), de aanstellingen waren ook niet opgenomen in het Bevoegdhedenbesluit SoZaWe (ii), er zijn met klager ter zake van de aanstellingen geen functionerings- of beoordelingsgesprekken gevoerd (iii) en [A] heeft in een schriftelijke verklaring van 15 oktober 2015 gesteld dat de gefactureerde werkzaamheden niet onder de aanstellingen van klager vielen (iv).

c.      Het door het rapport genoemde AO-Document van Divosa (hiervoor, 2.5) was klager destijds niet bekend en is bovendien niet getekend en niet geautoriseerd.

4.13.     Ad. a. (afstand zeggenschap). De Accountantskamer kan veronderstellenderwijs aannemen dat, zoals klager stelt, de [gemeente1] en Divosa afstand hadden gedaan van zeggenschap met betrekking tot de inzet, aanwending, besteding en verantwoording van de budgetten in kwestie, omdat dat aan de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten niet afdoet, en dus ook irrelevant is voor het normatief kader dat is of moest worden gehanteerd. Het normatief kader ter zake van de aanstellingen van klager moet immers hoe dan ook ten minste mede worden gevonden in die aanstellingen zelf, en dus in zijn ambtelijke rechtsverhouding met de [gemeente1] (in de context van de vaststellingsovereenkomst). In die rechtsverhouding was van belang hoe de budgetten waarover  klager als budgethouder kon beschikken, werden aangewend en of klager over die aanwending voldoende transparant is geweest, ongeacht in hoeverre de [gemeente1] over die budgetten zelf (nog) zeggenschap had. KPMG hoefde de door klager gestelde omstandigheden dan ook niet (verder) te onderzoeken.

4.14.     Ad b. (geen taak-/functieomschrijvingen c.a.). Naar het oordeel van de Accountantskamer vloeit uit de onder b. i-iii genoemde aspecten niet voort dat de gefactureerde werkzaamheden niet behoorden tot de werkzaamheden die van klager gevergd konden worden uit hoofde van zijn aanstellingen bij de [gemeente1]. Reden te meer om daarvan uit te gaan is de omstandigheid dat de gefactureerde bedragen ten laste werden gebracht van de budgetten waarover klager als budgethouder kon beschikken. De hiervoor bedoelde aspecten kunnen dan ook zonder meer irrelevant worden geoordeeld voor het te hanteren normatief kader, omdat ook hiervoor geldt dat ze niet afdoen aan de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten en de daarop gebaseerde classificatie. Ook deze behoefden daarom geen onderzoek van KPMG.

4.15.     Het hiervoor onder b. iv genoemde aspect verdient afzonderlijke bespreking. Nadat [A] ten overstaan van KPMG de hiervoor in 2.12 weergegeven verklaringen had afgelegd, en nadat KPMG haar definitieve rapport op 17 juli 2015 had uitgebracht, heeft [A] op 15 oktober 2015 op vragen van de (toenmalige) advocaat van klager voor zover van belang de volgende antwoorden gegeven (vragen cursief weergegeven):

(18) Was u er destijds [december 2009-juni 2011] mee bekend dat de heer [X] met zijn vennootschap [B.V.1] verscheidene werkzaamheden uitvoerde in deze periode met gelden uit het regionale budget Jeugdwerkloosheid en/of het AKO? Zo ja, was dit naar uw mening toegestaan?

Ja […]. Ik was daarmee bekend. Daar heeft de heer [X] in die periode ook vaak over verteld in daar werd niet geheimzinnig over gedaan. Deze werkzaamheden waren toegestaan en pasten binnen de eerder gemaakte afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Deze werkzaamheden van de heer [X] waren destijds ook bekend binnen de [gemeente1], bij regio-gemeenten, het regio-overleg en het AKO. Sterker nog, het regionaal overleg heeft de heer [X] gevraagd of hij via [B.V.1] bepaalde projecten Jeugdwerkloosheid kon uitvoeren.

(19) Is het juist dat [X] u destijds tijdens verschillende gelegenheden heeft geïnformeerd dat hij vele, arbeidsintensieve werkzaamheden uitvoerde met zijn vennootschap voor projecten die onder meer zagen op de bestrijding van jeugdwerkloosheid?

Ik had regelmatig overleg met de heer [X], bij deze gelegenheden heeft hij mij zeker geïnformeerd over de hoofdlijnen van zijn activiteiten in zijn hoedanigheid als ambtenaar van de [gemeente1]. Daarbij is ook regelmatig aan de orde geweest welke activiteiten hij ondernam als ondernemer. Die activiteiten betroffen verschillende projecten voor de Jeugdwerkloosheid en het AKO, o.a. [project1], het project vacaturefilms [project2], regionale dag van de stage, evaluatie van de jeugdwerkloosheid, de opzet en uitvoering van maatschappelijke kosten-baten analyses (MKBA) en de uitvoering van internationale uitwisseling (via werkbezoeken en conferenties) rond ketensamenwerking en jeugdwerkloosheid.

(20) Vallen werkzaamheden ter uitvoering van de projecten Jeugdwerkloosheid en het AKO naar uw mening onder de ambtelijke aanstellingen die de heer [X] destijds bekleedde?

Nee, de uitvoerende werkzaamheden vallen daar zeker niet onder. De ambtelijke taken van de heer [X] betroffen de coördinatie van de projecten, maar niet de uitvoering van de projecten zelf. Bovendien was met de heer [X] afgesproken dat hij uitvoerende werkzaamheden als commerciële werkzaamheden met zijn bedrijf mocht oppakken. De werkzaamheden ter uitvoering van het regionale deel van de projecten Jeugdwerkloosheid en het AKO betroffen geen opdrachten van de [gemeente1].

(21) Is het juist dat u, namens de [gemeente1], in 2011 twee vervolgovereenkomsten heeft gesloten met [B.V.1] gelet op de goede ervaringen met het werk dat door [X]/[B.V.1] is uitgevoerd in de periode hiervoor?

Ja, dat is juist. Deze overeenkomsten zijn in het voorjaar van 2011 afgesloten en zijn per 1-7-2011 in werking getreden. Het was mij en anderen binnen de [gemeente1] bekend dat de heer [X] via [B.V.1] veel werk op deze fronten had uitgevoerd en dat wilde de gemeente graag continueren. Daarom zijn deze vervolgovereenkomsten gesloten. Te gelijkertijd werd de afspraak gemaakt dat het ambtelijk dienstverband met de heer [X] beëindigd zou worden per 1 juli 2011 (in plaats van de eerder overeengekomen datum van 1 januari 2012).

(22) Was u destijds bekend met het project [project1] en het project Vacaturefilms [regio1]?

Jazeker. [project1] was een gezamenlijk project van de 4 grote steden (en naar ik me herinner de gemeente [gemeente2]) en het UWV. Het project [project1], dat door de heer [X] was bedacht, had het karakter van een innovatief project in de ketensamenwerking omdat voor het eerst aandacht geschonken werd aan de groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Het project Vacaturefilms is mij destijds gemeld, zonder dat ik daar verder veel betrokkenheid bij had. Ik weet dat de heer [X] voor beide projecten uitvoerende werkzaamheden heeft verricht, zie ook vraag 23.

(23) Was u er destijds mee bekend dat de heer [X] de werkzaamheden van het project [project1] als zelfstandige, dus niet onder zijn ambtelijke aanstellingen, uitvoerde? Is het juist dat, voor zover u bekend, [X] zeer veel arbeidsuren heeft besteed ter uitvoering van dit project?

Jazeker. De heer [X] voerde [project1] uit als zelfstandig ondernemer en coördineerde in die rol de inzet van de vier grote steden en het Werkbedrijf UWV. Ik heb waargenomen dat het project veel tijd en energie kostte, al was het alleen al om de partijen op één lijn te krijgen en de participatie van de geneeskundige diensten (die verantwoordelijk waren voor het medisch-technisch onderzoek) en het Ministerie van SZW te waarborgen. Het project en de voortgang daarvan werd meerdere malen besproken in het ketenoverleg van het UWV en de 4 grote gemeenten (waar ik destijds voorzitter van was).”

4.16.     Deze (nadere) verklaring van [A] roept vragen op, op zichzelf al, maar zeker in het licht van zijn eerdere verklaringen ten overstaan van KPMG, die hiervoor in 2.12 zijn weergegeven. In de eerste daarvan stelt hij met zoveel woorden dat hij geen toestroom van regiogelden naar klager zou hebben toegestaan, direct of indirect, en dat als daarvoor in een bijzondere situatie wel aanleiding zou zijn geweest, door klager in elk geval volledige transparantie had moeten worden betracht. Die formulering – zou hebben toegestaan, zou zijn geweest, had moeten worden betracht – lijkt geen opening te bieden voor de lezing dat ([A] bedoelde dat) hij in werkelijkheid die toestroom van regiogelden wel heeft toegestaan, dat (dus) die bijzondere situatie zich heeft voorgedaan, en dat klager die volledige transparantie heeft betracht. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [A] dat het naar zijn mening niet de bedoeling kan zijn geweest dat er middelen van Divosa naar [B.V.1] zouden toevloeien, respectievelijk dat dienstverlening vanuit [B.V.1] aan Divosa, als die al zou hebben plaatsgevonden, in het kader van te betrachten transparantie aan hem “had moeten zijn” gecommuniceerd. Zijn verklaring van 15 oktober 2015 lijkt dat intussen toch, samengevat, in te houden. Volledigheidshalve vermeldt de Accountantskamer dat [A] in een (nog latere) verklaring van 5 november 2015 op vragen van advocaten van de [gemeente1], voor zover van belang, heeft verklaard (vraag cursief weergegeven):

Aan deze verklaring is gehecht een overzicht van de passages uit het KPMG-rapport die zijn gebaseerd op uw mededelingen. Staat u daar, nu terugkijkend, daar nog steeds achter?

Ja. Ook na deze passages nog eens doorgelezen te hebben, concludeer ik dat deze juist zijn en heb ik niet de behoefte daarop terug te komen.”

4.17.     [A] ziet kennelijk geen discrepanties tussen zijn verklaringen. Of dat terecht is, kan hier onbesproken worden gelaten.

4.18.     De kwestie die in de onderhavige procedure voorligt is immers niet wat [A] wel of niet met klager heeft be- of afgesproken, noch of de door KPMG in haar rapport aan de facturen van [B.V.1] gegeven classificatie (nog) stand kan houden in het licht van de intussen beschikbare informatie, maar of KPMG op basis van de informatie die haar ten tijde van het uitbrengen van het rapport ter beschikking stond, die door haar gegeven classificatie, zonder nader onderzoek - in het bijzonder naar de visie van [A] -, niet kon handhaven.

4.19.     De Accountantskamer overweegt hierover als volgt. De in 2.12 van deze uitspraak weergegeven verklaringen die [A] ten overstaan van KPMG heeft afgelegd, roepen op zichzelf geen vragen op. Klager mocht van (of volgens) [A] niet factureren ten laste van regio- of Divosagelden, althans niet zonder medeweten van [A] (dat deze kennelijk niet had): dat is in die verklaringen te lezen. Deze – kennelijke – zienswijze is in lijn met de overige hiervoor in 4.6 weergegeven feiten. Klager heeft in het licht van die feiten geen reële contra-indicaties benoemd die KPMG tot aan het moment van uitbrengen van het rapport tot nadere vraagstelling aan [A], of anderszins onderzoek, hadden moeten brengen. De enkele omstandigheid dat klager tegenover KPMG anders verklaarde, is daarvoor onvoldoende reden. Dat klager niet zonder instemming van [A] mocht factureren ten laste van regio- of Divosa-gelden vloeit naar het oordeel van de Accountantskamer ook voort uit de tekst van het verbod in de vaststellingsovereenkomst om als zelfstandig ondernemer opdrachten aan te nemen van de [gemeente1] en/of van het samenwerkingsverband van de sociale diensten van de G4. Met de tekst van dit verbod strookt evenmin dat klager als budgethouder zonder medeweten van [A] betalingen aan derden-ondernemingen goedkeurde ten laste van budgetten waarvan de [gemeente1] coördinerende gemeente was of die aan Divosa ter beschikking waren gesteld voor het aanjagen van de samenwerking van de G4-gemeenten. Klager heeft tegenover KPMG geen argumenten aangevoerd die noopten tot een uitleg van dit verbod die zodanig factureren en goedkeuren wel mogelijk maakte.

4.20.     Ad c. (AO-Document). Klager heeft (eerst) ter zitting gesteld dat hij het AO-document van Divosa destijds niet kende, maar dat doet geen afbreuk aan de classificatie van het rapport. In de eerste plaats geldt dat het document, en de daaruit voortvloeiende beperking voor klager om betalingen goed te keuren (te weten die betrekking hebben op hemzelf of door hemzelf verrichte uitgaven), al was vermeld in het eerste conceptrapport (p. 28). In zijn wederhoorcommentaar had klager hierover evenwel geen opmerkingen gemaakt. In het klaagschrift wordt (onder randnummer 53) over dit document (slechts) opgemerkt dat het niet behoorde tot de producties die de [gemeente1] en Divosa hadden overgelegd in een tegen klager aangespannen civiele procedure. Betrokkenen hebben bovendien onweersproken aangevoerd dat [C], destijds controller bij Divosa (hierna: [C]), dit document aan KPMG ter beschikking heeft gesteld en dat hij heeft verklaard dat hij het op 26 mei 2009 aan klager had verstuurd. Uit deze omstandigheden mocht KPMG afleiden dat [C] dit document bevoegdelijk, dat wil zeggen namens Divosa (en langs die weg ook geautoriseerd door Divosa) aan klager had toegezonden, en dat deze het ook had ontvangen. Dat het document niet was ondertekend, doet hieraan niet af.  In dit verband merkt de Accountantskamer nog op dat een regeling zoals vervat in dit document volstrekt gebruikelijk moet worden geacht als waarborg tegen het risico van misbruik van gelden waarover een budgethouder kan beschikken. In het (gezien het vorenstaande: onaannemelijke) geval dat klager het document en de regeling niet kende, had hij dan ook ervan moeten uitgaan dat zijn bevoegdheid tot beschikken zich niet uitstrekte tot gelden die aan hemzelf of aan een entiteit die aan hem was gelieerd, ten goede zouden komen. Zou klager in het licht van de vrijstelling van werkzaamheden die was afgesproken in de vaststellingsovereenkomst desondanks twijfels hebben gehad over de reikwijdte van die bevoegdheid, dan had hij daarnaar navraag kunnen doen. Dat hij dat heeft gedaan is gesteld noch gebleken.

4.21.     b. conclusie dat gefactureerde werkzaamheden deel uitmaakten van de dienstbetrekking van klager. Volgens klager trekt het rapport ten onrechte de conclusie dat de gefactureerde werkzaamheden deel uitmaakten van de dienstbetrekking van klager. Dit verwijt mist in zoverre feitelijke grondslag dat KPMG niet deze conclusie heeft getrokken, maar een deel van de gefactureerde werkzaamheden als zodanig heeft geclassificeerd. Los hiervan geldt het volgende. Het onderhavige verwijt heeft klager niet anders onderbouwd dan met de argumenten die hiervoor reeds zijn besproken en verworpen, behoudens één uitzondering.

4.22.     Deze uitzondering betreft het argument van klager dat KPMG zijn mededeling dat hij in overleg met [A] vanaf 1 januari 2011 geheel was vrijgesteld van werkzaamheden onder de vaststellingsovereenkomst, niet heeft onderzocht, en dat ten onrechte. Betrokkenen voeren op dit punt als verweer dat uit niets blijkt dat deze afspraak is gemaakt. Dit is wellicht wat kort door de bocht: klager heeft immers (blijkens p. 18 van het eerste conceptrapport) aan KPMG medegedeeld dat hij dat met [A] heeft besproken, en uit het rapport blijkt niet dat KPMG hierover op enig moment navraag heeft gedaan bij [A], of naar deze mededeling anderszins onderzoek heeft gedaan. Uit de gerapporteerde mededelingen van [A] kan niet zonder meer worden afgeleid dat deze of een dergelijke afspraak (niet) is gemaakt.

4.23.     Toch hebben betrokkenen op dit onderdeel niet onzorgvuldig gerapporteerd, omdat voor hen niet beslissend was of en in welke mate klager in de relevante periode was vrijgesteld van werkzaamheden onder de vaststellingsovereenkomst. Met een vrijstelling zoals door klager bedoeld zou immers nog niet gegeven zijn dat het klager tevens vrijstond om als ondernemer werkzaamheden te (doen) declareren ten laste van budgetten waarvan hij zelf budgethouder was. Niet het gegeven dat klager staande de vaststellingsovereenkomst als ondernemer werkzaamheden heeft gedeclareerd, is dragend voor de classificatie dat, voor zover werkzaamheden zijn verricht, deze binnen de vaststellingsovereenkomst vielen, maar de omstandigheid dat dit laatste wel het geval is voor zover deze werkzaamheden (indirect) zijn gefactureerd ten laste van budgetten waarvan klager budgethouder was.

4.24.     Volledigheidshalve verdient in dit kader nog vermelding dat het rapport melding maakt van de mededeling van klager waarom het hem hier gaat, zonder op die plaats of overigens in het rapport de juistheid daarvan in twijfel te trekken.

4.25.     c. conclusie over onduidelijke en niet geleverde prestaties. Volgens klager heeft KPMG ten onrechte geconcludeerd dat niet duidelijk is welke prestaties [B.V.1] heeft geleverd, dan wel dat geen prestaties zijn geleverd. Ook dit verwijt mist in zoverre feitelijke grondslag, aangezien KPMG die conclusie niet trekt maar uitsluitend vaststelt dat er ter zake van de gedeclareerde werkzaamheden onduidelijkheid is over prestaties, in die zin dat in het geheel geen prestatie is geleverd, dan wel dat de geleverde prestaties zijn geleverd in het kader van de ambtelijke aanstellingen van klager. De klacht dat KPMG ten onrechte concludeert dat er onduidelijkheden waren met betrekking tot bepaalde prestaties (buiten die welke hiervoor in 2.11 en 2.13 zijn beschreven), licht klager in het kader van dit verwijt niet verder toe. Zijn klacht dat volgens KPMG voor het overige in het geheel geen prestaties zijn geleverd, ontbeert zoals gezegd feitelijke grondslag. Ter zake van geen van de in 2.11 vermelde facturen betwist klager dat deze (uiteindelijk) ten laste zijn gebracht van de budgetten waarvan hij budgethouder was. Deze omstandigheid is dus zelfstandig dragend voor de classificatie dat buiten het kader van de aanstellingen niet van prestaties is gebleken. Of ter zake van de in 2.11 vermelde facturen überhaupt prestaties zijn geleverd, is daarom op zichzelf niet beslissend. Het verwijt is om die reden al ongegrond.

4.26.     Het voorgaande neemt niet weg dat het rapport op onderdelen wel vaststelt dat ter zake van bepaalde facturen van ondernemingen van klager überhaupt geen prestaties zijn geleverd. In de analyses wordt steeds uitgebreid ingegaan op de visie van klager, die dan steeds wordt verworpen. Daarover klaagt klager ook specifiek, die verwijten komen hierna aan de orde. Tegen die achtergrond is de kale stelling in het onderhavige verwijt dat KPMG geen rekening heeft gehouden met de visie van klager ongegrond.

4.27.     d. (storende) fouten in het rapport. Volgens klager bevat het rapport een aantal storende fouten:

a.      Het rapport vermeldt op p. 18 dat vervolgcontracten zijn gesloten met als einddatum 31 december 2012, terwijl de einddatum in werkelijkheid 31 december 2013 was.

b.     Het rapport vermeldt op p. 19 dat klager in de loop van 2010 opdrachten heeft aangenomen, terwijl volgens klager hij c.q. zijn onderneming al in 2009 opdrachten heeft aangenomen, hetgeen KPMG volgens klager had moeten opmaken uit de mededeling van klager in zijn reactie van 12 februari 2014 op het gespreksverslag van 14 januari 2014 dat klager, toen er vanaf 2009 vragen vanuit de regio kwamen om opdrachten aan te nemen en op te pakken, hij die ook heeft aangenomen.

c.      Het rapport heeft het op p. 21 over een factuur van [B.V.1] van € 20.825, terwijl het gaat om een factuur van een andere onderneming van klager ([B.V.2]).

d.     Het rapport vermeldt op p. 27 dat klager vanuit zijn hoedanigheid als [functie3] kon beschikken over de aanwending van de AKO-subsidiemiddelen ID-159, terwijl dit volgens klager onjuist is omdat de aanwending van deze middelen was voorbehouden aan klager als AKO-kernteamlid.

e.      Het rapport vermeldt op p. 15 dat, mede omdat de facturen waarom het daar gaat, zijn betaald ten laste van budgetten waarover klager uit hoofde van de aan hem verstrekte bevoegdheden binnen de [gemeente1] en/of Divosa kon beschikken, het onderscheid tussen Rijks- en/of gemeentemiddelen niet aan de orde is. Dit is volgens klager ten onrechte omdat het onderscheid tussen gemeentelijke en regionale middelen van belang is.

4.28.     De Accountantskamer overweegt hierover als volgt:

Ad a. Het rapport klopt op dit onderdeel inderdaad niet. Het gaat om een kennelijke verschrijving, die niet relevant is voor waarom het in het onderzoek gaat. Deze is van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen zijn.

Ad b. Uit de betreffende passage uit de brief van klager is wel af te leiden dat, volgens hem, hem al in 2009 werd gevraagd om opdrachten aan te nemen, maar er kan niet uit worden afgeleid dat hij deze ook al in 2009 heeft aangenomen. [B.V.1] is pas begin 2010 opgericht. Betrokkenen hebben aangevoerd dat zij daaruit hebben afgeleid dat de opdrachten niet eerder dan toen door die onderneming zijn aangenomen. Nu klager niet aanvoert dat hij anders dan door middel van zijn ondernemingen (die alle in of na 2010 zijn opgericht) opdrachten heeft aangenomen, kan niet worden vastgesteld dat er relevante opdrachten zijn aangenomen in 2009. Klager heeft zijn standpunt over dit punt ook niet onderbouwd. De Accountantskamer merkt hierbij nog op dat deze passage ook al voorkwam in het eerste conceptrapport (op p. 19) en dat klager hierover in zijn (uitgebreide) wederhoorcommentaar toen geen opmerkingen heeft gemaakt.

Ad c. Ook dit is een verschrijving, hetgeen blijkt uit de context van de passage, waarin steeds wel de juiste partij wordt genoemd. Ook deze is van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen zijn.

Ad d. Klager was in zijn hoedanigheid van [functie3], AKO-kernteamlid, in welke laatste hoedanigheid hij budgethouder was. Klager licht niet toe waarom de in het rapport gebezigde formulering, in de context van het rapport, onjuist, misleidend of onzorgvuldig is.

Ad e. Ook dit verwijt is ongegrond. Het gaat in het rapport om het door klager zelf aangedragen en als belangrijk gepresenteerde onderscheid tussen (eigen) gemeentelijke middelen van de [gemeente1] en rijksmiddelen die de [gemeente1] als coördinerend gemeente beheerde, namens het Rijk, ten behoeve van de regio.

4.29.     e. kwalificatie van/bevoegdheid over/procedures voor de aanwending van regio-gelden en de verantwoording daarover. Volgens klager was er ter zake van de bestedingen van de (Rijks)middelen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid in de regio [regio1] geen sprake van “inkoop van dienstverlening” ten laste van die middelen, maar, samengevat, doorbetaling van subsidies aan subsidie-verzoekende partijen. Volgens klager was op deze bestedingen de Subsidieverordening 2005 van de [gemeente1] niet van toepassing. De bevoegdheid om over deze bestedingen te beslissen was volgens klager overgedragen aan de regio, de budgethouders hoefden of waren slechts bevoegd de betreffende bestedingen (slechts) marginaal te toetsen; voor de [gemeente1] gold volgens hem slechts een beperkte rapportageplicht, en de tussenstations (derden-ondernemingen; hiervoor onder 2.7 en 2.11) werden volgens hem gebruikt om snelle betaling en daarmee voortvarende activiteit mogelijk te maken, niet om zijn eigen betrokkenheid te verhullen. Volgens klager heeft KPMG dit alles ten onrechte niet (nader) onderzocht. De Accountantskamer is van oordeel dat ook deze door klager gestelde omstandigheden aan de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten en de in het rapport gegeven classificatie niet afdoen. Het verwijt is daarom ongegrond.

4.30.     f. Suggestie dat [B.V.1] rechtstreeks aan de [gemeente1] en Divosa had kunnen factureren. Het rapport (p. 15) stelt dat voor zover de vaststellingsovereenkomst ruimte bood eigen activiteiten te ontplooien vanuit [B.V.1], het in de rede had gelegen dat klager ten aanzien van deze werkzaamheden volledige transparantie zou hebben betracht en deze werkzaamheden niet indirect (via derde partijen) maar direct aan de [gemeente1] en/of Divosa zou hebben gefactureerd. Klager meent dat dit een schijnoplossing is omdat de [gemeente1] noch Divosa zelf zeggenschap had over de betreffende middelen, terwijl wat betreft het AKO altijd toestemming van het betreffende kernteamlid benodigd was. Voor zover hier sprake is van een “verwijt” aan KPMG - het argument houdt in wezen in dat de door KPMG voorgestane oplossing op zichzelf geen transparantie zou hebben gegeven - mist het doel. Het rapport strekt ertoe dat klager ter zake van zijn ondernemerswerkzaamheden ten laste van budgetten waarover hij als budgethouder kon beschikken, volledige transparantie zou hebben dienen te betrachten (voor zover de vaststellingsovereenkomst voor die werkzaamheden ruimte bood), en bedoelt klaarblijkelijk dat rechtstreekse facturatie (en niet via derden-ondernemingen) aan die transparantie zou hebben kunnen bijdragen, onverminderd de verantwoordelijkheid van klager om die transparantie ook overigens te realiseren. Op dit oordeel valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niets aan te merken.

4.31.     g. beoordelingskader uitlatingen [A]. Volgens klager heeft KPMG mededelingen van [A] in een verkeerd beoordelingskader geplaatst door in de vraagstelling geen onderscheid te maken tussen gemeentelijke en regionale middelen. Dat dit onderscheid voor het onderwerp van het rapport niet relevant is, heeft de Accountantskamer hiervoor (4.28) al overwogen. KPMG mocht bovendien menen dat ook [A] zelf dat onderscheid niet relevant vond, gegeven zijn verklaringen die zijn opgetekend op p. 25 (derde alinea) van het rapport. In elk geval was [A] zich van het onderscheid bewust. In de vraagstelling aan hem hoefde dit onderscheid dan logischerwijs niet te worden gemaakt.

4.32.     h. getuigenverklaring [D]. Dit klachtonderdeel houdt verband met het volgende. Op instructie van klager heeft [derden onderneming2] op 27 september 2010 een factuur gezonden aan SoZaWe (Regionaal Steunpunt Jeugdwerkloosheid) van € 189.000 ex btw voor de productie van 150 vacaturefilms plus coördinatie en begeleiding. Op 14 december 2010 heeft [B.V.1] een factuur van € 187.200 ex btw verzonden aan [derden onderneming2] met (zakelijk) dezelfde omschrijving. Dit bedrag is kort nadien voldaan aan [B.V.1]. [derden onderneming5] heeft op instructie van klager een aantal vacaturefilms geproduceerd (volgens de toenmalig directeur van [derden onderneming5] 22) en de kosten hiervoor in maart 2011 bij SoZaWe en [derden onderneming1] in rekening gebracht [derden onderneming1] zou deze kosten uiteindelijk weer doorbelasten aan SoZaWe). Klager stelt dat zijn oorspronkelijke opdracht was om [derden onderneming5] 150 vacaturefilms te laten produceren en dat door tussenkomst van [derden onderneming2] aan SoZaWe te factureren. Het regionaal overleg heeft volgens klager vervolgens een andere invulling gegeven aan de aan hem gegeven opdracht, te weten het project, met de volgens hem reeds 128 geproduceerde films, als initiatief van de publieke diensten verder over te nemen (overleg met regiogemeenten, opstellen van een business case en verdere begeleiding). Daarop is de opdracht aan [derden onderneming5] beëindigd en heeft klager vanuit [B.V.1] de benodigde aanvullende werkzaamheden verricht, aldus klager.

4.33.     Het rapport (p. 73) stelt dat deze zienswijze van klager over de gang van zaken met betrekking tot het aantal geproduceerde films en de daaromtrent met de betrokken partijen gemaakte afspraken niet wordt onderschreven door de voor het onderzoek beschikbare documenten of de tijdens het onderzoek geïnterviewde personen. Klager beklaagt zich hierover, omdat zijn zienswijze volgens hem wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring van [D] (hierna: [D]) van 12 juni 2014, welke verklaring KPMG volgens  klager tijdens haar onderzoek ter beschikking stond. Kennelijk gaat het klager om de verklaring van [D] dat er eind 2010 128 films waren gemaakt, en dat klager met [B.V.1] op verzoek van de regio het project heeft overgenomen en daarvoor werkzaamheden heeft verricht.

4.34.     Betrokkenen benadrukken in hun verweerschrift dat (ook) de (hiervoor weergegeven) verklaring van [D] (die op onderdelen letterlijk overeenstemt met wat klager als wederhoorcommentaar op dit punt naar voren heeft gebracht) niet in lijn is met de informatie en de gegevens die waren verstrekt door [derden onderneming5], [derden onderneming2] en [A]. Om die reden is zijn verklaring niet expliciet in het rapport geadresseerd. Zij wijzen er tevens op dat [D] wat hij verklaart over het verzoek van de regio niet uit eigen wetenschap kan weten, omdat hij geen deel uitmaakte van het regio-overleg.

4.35.     Het verwijt van klager aan betrokkenen houdt in dat zij de verklaring van [D] ten onrechte (i) niet hebben onderzocht en (ii) er niet over hebben gerapporteerd. Het eerste verwijt is ongegrond. De Accountantskamer neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het rapport geeft feitelijke onderzoeksbevindingen uit diverse bronnen weer, en stelt vast dat wat uit die bronnen blijkt, niet overeenstemt met wat klager als zijn zienswijze presenteert. De verklaring van [D] verschaft evenmin helderheid over de discrepantie tussen diens (met de zienswijze van klager overeenstemmende) verklaring en de gegevens uit de andere bronnen. Voor de classificaties van het rapport is bovendien niet beslissend of klager ter zake van dit project werkzaamheden heeft verricht en zo ja welke precies, gegeven dat voor zover hij werkzaamheden heeft verricht, deze onder zijn aanstellingen vielen. Er bestaat ook geen gedrags- of beroepsregel die inhoudt of meebrengt dat in het kader van een persoonsgericht onderzoek zoals het onderhavige altijd nader onderzoek moet worden verricht naar aangedragen feiten en omstandigheden. Of die verplichting bestaat hangt uiteraard af van de andere voorhanden gegevens.

Wat betreft het aantal vacaturefilms, waarover [D] en klager verklaren: klager verklaart niet wie de productie van de door hem genoemde vacaturefilms heeft gefinancierd, afgezien van de 22 vacaturefilms die [derden onderneming5] in rekening heeft gebracht. Over 128-22 = 106 van de door klager gestelde films is er dus geen duidelijkheid, afgezien van de (kale) stelling van klager in zijn wederhoorcommentaar dat deze waren gemaakt “op andere wijze (vaak ook gratis vacatureclips via internet)”. 

Wat betreft de gestelde werkzaamheden van klager in opdracht van de regio: [D] verklaart niet hoe hij weet dat dit allemaal zo is afgesproken. Van het regio-overleg maakte [D] geen deel uit. Klager heeft hiervoor ook geen verklaring gegeven, en ook overigens geen verdere onderbouwing van zijn stellingen op dit punt. Ook niet of hij de voor 2011 vooruit gefactureerde uren daadwerkelijk aan het door hem gestelde project heeft besteed. De verklaringen van [D] en klager verschaffen in elk geval geen helderheid over de uren die [B.V.1] met de betreffende factuur in rekening heeft gebracht over de periode vóórdat, naar de stelling van klager, de regio hem opdracht had gegeven. En voor zover klager meent dat hij toch wel reden had om die uren in rekening te brengen, valt bezwaarlijk in te zien dat hij daarvoor instemming had van, of transparantie had betracht jegens [A]. Nadat [A] over de factuur van [derden onderneming2] van € 189.000 ex btw uitleg had gevraagd aan klager, schreef klager hem dat het ging om films die door [derden onderneming5] werden geproduceerd. “Om het geheel te begeleiden heb ik in overleg met [derden onderneming5] een externe partij aangezocht die ook de productie goed in de gaten kan houden”, aldus klager aan [A]. Op welke partij klager hier doelde, heeft klager niet inzichtelijk gemaakt. Als hij [derden onderneming2] op het oog had, ligt de kwalificatie “externe partij” niet voor de hand omdat vanuit [derden onderneming2], afgezien van de via haar gefactureerde uren van klager zelf, geen werkzaamheden zijn verricht. Wat daarvan zij: zijn eigen (op de factuur onzichtbare) aandeel in de kosten noemt klager niet als hij het heeft over de “externe partij”, en dat is merkwaardig in een situatie waarin een leidinggevende zijn ondergeschikte om uitleg over een factuur vraagt. Die merkwaardigheid wordt niet anders als, zoals klager stelt, het regio-overleg hem later opdracht mocht hebben gegeven om, in de woorden van klager, een andere invulling te gaan geven aan wat hij reeds had gefactureerd. Anders geformuleerd: gezien het vorenstaande doet de verklaring van [D] geen afbreuk aan de classificatie die het rapport geeft aan de werkzaamheden waarvoor [B.V.1] de betreffende factuur aan [derden onderneming2] heeft gestuurd. Tegen deze achtergrond, en gegeven het onderzoek dat zij reeds had verricht, bestond er voor KPMG geen verplichting om aan de verklaring van [D] verder follow-up te geven alvorens te rapporteren wat uit haar (overige) bronnen was gebleken. 

4.36.     Aan klager moet intussen worden toegegeven dat de opmerking in het rapport dat de zienswijze van klager op de gang van zaken met betrekking tot het aantal geproduceerde vacaturefilms en de daaromtrent met de betrokken partijen gemaakte afspraken door de voor het onderzoek beschikbare documenten en de geïnterviewde personen niet wordt onderschreven, zonder daarbij melding te maken van de verklaring van [D], wat kort door de bocht is. Deze formulering wekt de suggestie dat de beschikbare documenten geen enkel aanknopingspunt bieden voor de zienswijze van klager, en dat kan van de verklaring van [D] niet zonder meer gezegd worden. In zoverre is het verwijt gegrond. De omstandigheid dat het wederhoorcommentaar van klager, waarin deze melding maakt van de verklaring van [D], integraal als bijlage bij het rapport is opgenomen, doet hieraan niet af. Aan deze omissie komt echter onvoldoende gewicht toe om ook tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen zijn.

4.37.     i. productie van 22 films buiten zicht SoZaWe houden. Nadat [derden onderneming2] haar factuur van € 189.000 ex btw voor de productie van 150 vacaturefilms (hiervoor, 4.32) aan SoZaWe had verzonden, heeft [derden onderneming5] op instructie van klager nog een factuur van € 24.800 ex btw aan SoZaWe verzonden met als omschrijving “vacatureclips, loonkosten [D], Administratieve kosten en voorbereiding website [project2]” en een factuur voor hetzelfde bedrag aan [derden onderneming1] met als omschrijving “exploitatie 22 vacatureclips”. Hierover vermeldt het rapport (p. 72):

“Door op initiatief van de heer [X] in maart 2011 de helft van de kosten ten aanzien van de 22 door [derden onderneming5]/B.V.3] vervaardigde films aan [derden onderneming1] en de andere helft, onder vermelding van een andere omschrijving aan de [gemeente1] te factureren, kon de heer [X] de vervaardiging van deze 22 films door [derden onderneming5]/[B.V.3] buiten het zicht van SoZaWe houden.”

4.38.     Volgens klager slaat het rapport hier de plank mis, omdat de loonkosten van [X] al voor rekening van SoZaWe kwamen omdat hij daar in dienst was, en bij [derden onderneming5] was gedetacheerd. Er viel volgens klager dus niets geheim te houden, en dat was volgens hem ook niet zijn bedoeling. Betrokkenen verweren zich (samengevat) met de volgende stellingname:

-        Het rapport stelt niet dat klager de kosten van vervaardiging van de 22 films buiten het zicht van SoZaWe wilde houden, maar dat dat door de wijze van facturering kon.

-        De loonkosten van [D] werden door deze wijze van facturering ook niet buiten het zicht van SoZaWe gehouden. Diens kosten werden immers juist aan SoZaWe gefactureerd. Het gaat om de factuur aan [derden onderneming1], die de kosten van de exploitatie van de 22 films als tussenstation uiteindelijk toch nog bij SoZaWe in rekening zou gaan brengen.

-        Opmerkelijk - in het licht van de stelling van klager dat hij niets uit het zicht van SoZaWe wilde houden - is de instructie van klager over deze facturering aan [derden onderneming5], die inhield dat het bedrag toch wat hoger was dan verwacht, en daarom aan [derden onderneming5] vroeg om het totaalbedrag te splitsen over de twee facturen (één aan [derden onderneming1]).

Klager heeft dit verweer niet weersproken, terwijl dit het verwijt van klager adequaat weerspreekt. Het verwijt is dus ongegrond.

4.39.     j. dubbele betalingen. Het rapport (p. 62-63) maakt melding van de volgende facturen:

-        Een factuur van [B.V.1] aan [derden onderneming1] van 14 februari 2011 van € 38.600 ex btw, met als omschrijving “Maatschappelijke kosten-en-batenanalyse [project1]”

-        Een factuur van SEO aan de [gemeente1] van 18 april 2011 van € 38.600 ex btw, in vervolg op een offerte van SEO aan SoZaWe inz. Maatschappelijke kosten-en-batenanalyse [project1]

Het door [B.V.1] aan [derden onderneming1] in rekening gebrachte bedrag heeft laatstgenoemde doorbelast aan SoZaWe. Het rapport concludeert hieruit dat het bedrag van € 38.600 ex btw voor de uitvoering van de Maatschappelijke Kosten-batenanalyse met wetenschap van klager tweemaal is voldaan: eenmaal aan SEO en eenmaal, via [derden onderneming1], aan [B.V.1]. Het rapport maakt er melding van dat KPMG niet is gebleken van een in dit kader door [B.V.1] geleverde prestatie. Het rapport maakt ook melding van de zienswijze van klager, dat hij wel werkzaamheden heeft verricht, andere dan SEO, te weten ten behoeve van een regionale Maatschappelijke Kosten-batenanalyse.

4.40.     Het rapport (p. 60-61) maakt verder melding van de volgende facturen:

-        Een factuur van [B.V.1] aan [derden onderneming1] van 19 april 2011 voor € 37.605 ex btw met als omschrijving “Evaluatie onderzoek Jeugdwerkloosheid Regio [regio1]”

-        Facturen van SWA aan SoZaWe van 3 maart en 23 september 2011 van in totaal

€ 37.606 ex btw met als omschrijving “Evaluatie Actieplan Jeugdwerkloosheid”

Het door [B.V.1] aan [derden onderneming1] in rekening gebrachte bedrag heeft laatstgenoemde doorbelast aan SoZaWe. Het rapport concludeert hieruit dat het bedrag van € 37.605 ex btw met wetenschap van klager tweemaal is voldaan: eenmaal aan SWA en eenmaal, via [derden onderneming1], aan [B.V.1]. Het rapport maakt er melding van dat de onderzoekers niet is gebleken van een in dit kader door [B.V.1] geleverde prestatie. Het rapport maakt ook melding van de zienswijze van klager, dat hij wel werkzaamheden heeft verricht, andere dan SWO, te weten ten behoeve van een Regioplan.

4.41.     Klager beklaagt zich erover dat KPMG ondanks zijn toelichting schrijft over dubbele betaling van facturen. Dit verwijt is feitelijk ongegrond, want KPMG schrijft niet over dubbele betaling van (dezelfde) facturen, maar over (tweemaal) dubbele betaling (dat wil zeggen: van eenzelfde bedrag) door SoZaWe/[gemeente1], via verschillende facturen. KPMG heeft de zienswijzen van klager in het rapport weergegeven, en hoefde deze niet verder te onderzoeken. KPMG kon immers gelet op die zienswijzen en op basis van de enkele omstandigheid dat de facturen van klager ten laste kwamen van budgetten waarover hij als budgethouder kon beschikken, komen tot de classificatie dat geen sprake was van gebleken prestaties. Overigens bood het wederhoorcommentaar van klager met betrekking tot de hiervoor in 4.39 en 4.40 bedoelde betalingen, geen aanleiding tot nader onderzoek of überhaupt enige werkzaamheid was verricht, omdat het niet concreter werd dan in algemene bewoordingen werkzaamheden te omschrijven, die in het rapport correct zijn samengevat. Dat klager in zijn wederhoorcommentaar aanbood om hierover nadere informatie/documentatie te verschaffen doet hieraan niet af. Als klager over nadere relevante informatie beschikte, dan was zijn wederhoorcommentaar de aangewezen gelegenheid om die daadwerkelijk te verschaffen, niet slechts aan te bieden. Dit te meer nu klager eerder aan betrokkenen had laten weten alleen nog schriftelijk op vragen van KPMG te willen reageren. Het verwijt is ongegrond.

4.42.     k. [B.V.4]  Mevrouw [E] heeft via haar onderneming [B.V.4] werkzaamheden verricht die verband houden met inburgering. In februari/maart 2010 heeft zij werkzaamheden verricht, die zij aanvankelijk, op instructie van klager, heeft gefactureerd aan [derden onderneming1], en later (deels) aan SoZaWe. Op 29 maart 2010 heeft zij een overeenkomst gesloten met SoZaWe voor inzet vanaf die datum tot medio augustus 2010. Klager heeft in zijn wederhoorcommentaar gesteld dat zijn [B.V.1] een eigen opdracht had gekregen van het ministerie van VROM in het kader van inburgering (liaison voor bedrijven in de regio), en dat die niets te maken had met de werkzaamheden die [E] in februari/maart 2010 ten behoeve van SoZaWe had verricht en gefactureerd, door zijn tussenkomst, ook in relatie tot inburgering.

4.43.     De Accountantskamer stelt vast dat het rapport de zienswijze van klager hierover weergeeft (p. 85). Desondanks spreekt het in de eigen analyse (p. 83-84) consequent over “de inburgeringsopdracht”, dat deze volgens klager een eigen opdracht van [B.V.1] was, en dat dat zou impliceren dat de opbrengsten voor de uitvoering  van de werkzaamheden die [E] in februari/maart 2010 voor “de inburgeringsopdracht” had verricht, ten goede waren gekomen aan [B.V.1], maar ten laste waren gebracht van SoZaWe.

4.44.     Voor KPMG bestond er geen aanknopingspunt om de stelling van klager over de twee verschillende inburgeringstrajecten of -opdrachten nader te onderzoeken, omdat de stellingname van klager hierover in zijn wederhoorcommentaar erg summier was, en hij intussen weigerde inzage te verschaffen in de administratie van [B.V.1]. Desondanks moet aan klager worden toegegeven dat de formulering van KPMG in het rapport, waar het spreekt over “de inburgeringsopdracht” die volgens het rapport volgens de eigen stelling van klager een eigen opdracht van [B.V.1] was, en waarvoor volgens het rapport [E] heeft gewerkt (maar aan SoZaWe heeft gefactureerd), onzorgvuldig is. Klager had met zijn wederhoorcommentaar in elk geval het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van “de(zelfde) inburgeringsopdracht”, maar van twee, en dat de door [E] aan [derden onderneming1] en SoZaWe gefactureerde werkzaamheden (voor februari/maart 2010) met de inburgeringsopdracht van [B.V.1] niets te maken hadden. De suggestie in het rapport dat de eigen stellingname van klager impliceert dat dit laatste anders is, is onjuist. Op dit onderdeel is het verwijt gegrond. Dat de visie van klager verderop in het rapport wel (correct) wordt weergegeven, doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheid vormt voor de Accountantskamer wel voldoende grond om deze omissie van onvoldoende gewicht te achten om tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen zijn.

4.45.     l. factuuromschrijvingen. Het rapport vermeldt (p. 60) dat de omschrijvingen op de door [derden onderneming1] aan SoZaWe verzonden facturen, in de periode juni 2010-april 2011, niet overeenkomen met de door [derden onderneming1] feitelijk geleverde prestaties. Klager beklaagt zich over deze passage, omdat hij (vanuit [B.V.1]), zo stelt hij, wel degelijk prestaties heeft geleverd; [derden onderneming1] heeft, zo stelt hij, ten behoeve van de facturatie slechts als tussenstation voor [B.V.1] gefungeerd. Dit laatste is echter ook wat het rapport in de door klager gewraakte passage vermeldt: [derden onderneming1] fungeerde als tussenstation om de facturering van werkzaamheden die klager/[B.V.1] naar eigen zeggen had verricht mogelijk te maken. Dit onderschrijft klager, dus hij kan zich hierover niet beklagen. Dat het rapport deze door klager bedoelde eigen prestaties diskwalificeert als door [derden onderneming1] (zelf) “feitelijk geleverde prestaties”, terwijl klager dat anders kwalificeert (hij bedoelt klaarblijkelijk dat door [derden onderneming1] administratief in- en doorverkochte prestaties van [B.V.1] wel degelijk kunnen worden gekwalificeerd als door [derden onderneming1] zelf “feitelijk (door)geleverd” vormt geen reden om het verwijt gegrond te achten, nu de betreffende passage deze tegenstelling duidelijk blootlegt en hierover geen misverstand laat bestaan.

  4.46.    m. verzorging/ontwikkeling methodisch kader [project1]. [B.V.1] heeft een op 12 juli 2011 gedateerde factuur van € 84.000 ex btw aan [derden onderneming5]/[B.V.3] gezonden met als omschrijving “methodisch kader [project1] en projectondersteuning”, welke factuur [derden onderneming5]/[B.V.3] heeft doorbelast aan SoZaWe. Klager heeft in zijn brief van 12 februari 2014 hierover meegedeeld dat het om zijn eigen inzet gaat in de periode van oktober 2010 tot en met juli 2011. Het rapport haalt mededelingen aan van een vertegenwoordiger van [derden onderneming1], de heer [F], in verband met facturen van [derden onderneming1] aan SoZaWe inzake voortraject/voorbereidingsfase [project1]/[bedrijf1]. Volgens [F] heeft [bedrijf2] opdracht van het managementteam van [project1], waarvan klager deel uitmaakte, werkzaamheden verricht om het Methodisch Kader [project1] op te stellen, en dit in mei 2011 ook opgeleverd. [Bedrijf1] heeft volgens [F] deze werkzaamheden aan SoZaWe gefactureerd. Volgens het rapport impliceert dit dat [B.V.1] geen intellectueel eigenaar van het concept [project1] zou zijn en dat betekent dat voormelde factuur van [B.V.1] wat betreft de ontwikkeling van het Methodisch Kader [project1] een zakelijke grondslag ontbeert.

4.47.     Klager beklaagt zich hierover. Hij is, zo meent hij, wel intellectueel eigenaar van het Methodisch Kader [project1], en voor zijn factuur stelt hij wel werkzaamheden te hebben verricht: projectondersteuning en bijdrage aan de totstandkoming van het methodisch kader [project1].

4.48.     Op welke grond KPMG klager niet als “intellectueel eigenaar” van [project1] aanmerkt expliciteert het rapport niet, ook niet wat het precies met intellectueel eigenaarschap bedoelt. Uit de context lijkt echter te volgen dat het rapport het oog heeft op de werkzaamheden die [bedrijf2] naar zeggen van [F] heeft verricht. Het methodisch kader is volgens [F] van die werkzaamheden het resultaat, en kan daarom niet (ook) het geesteskind van klager zijn, zo lijkt het rapport te bedoelen. In zijn klaagschrift stelt klager dat het (aan het methodisch kader voorafgaande) concept van [project1] mede zijn eigen idee is, dat hij ook zelf heeft “ontwikkeld”, en dat hij daarom meent intellectueel eigenaar te zijn. De vraag wie als “intellectueel eigenaar” van [project1] zou kunnen worden aangemerkt is voor het onderwerp van het rapport evenwel irrelevant. Overigens had klager in zijn wederhoorcommentaar niets over de ook al in het eerste conceptrapport opgenomen visie van KPMG over het intellectueel eigenaarschap van [project1] opgemerkt, zodat aan betrokkenen geen verwijt kan worden gemaakt dat zij hun analyse op dit punt in het rapport hebben gehandhaafd.

4.49.     Blijft staan dat het rapport niet alleen luidt dat de bevindingen op basis van het relaas van [F] impliceren dat [B.V.1] geen intellectueel eigenaar van het concept [project1] zou zijn, maar tevens dat dit betekent dat de betreffende factuur van [B.V.1] wat betreft de ontwikkeling van het Methodisch Kader [project1] een zakelijke grondslag ontbeert. Laatstbedoelde classificatie ligt al besloten in de feiten die hiervoor in 4.6 zijn weergegeven. De verklaring van [F] over dit onderwerp ligt in het verlengde hiervan. Deze houdt immers in, voor zover van belang, dat het managementteam [project1] ter zake van de ontwikkeling van het methodisch kader door [bedrijf1], optrad als opdrachtgever, en dat klager van dit managementteam deel uitmaakte vanuit zijn aanstellingen bij de [gemeente1]. Dat suggereert dus niet noodzakelijk dat klager in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht in relatie tot de ontwikkeling van het methodisch kader [project1], maar wel dat de werkzaamheden die hij hiervoor kennelijk heeft verricht moeten worden gerekend tot zijn ambtelijke aanstelling. Dat impliceert - dat wil zeggen: betrokkenen mochten dat rapporteren (hiervoor, 4.20) - dat de declaratie voor deze werkzaamheden door [B.V.1] een zakelijke grondslag ontbeert. Het verwijt is om deze reden ongegrond.

4.50.     Klager verwijt betrokkenen verder nog dat zij met het noemen van voormelde facturen van [bedrijf1] aan de [gemeente1] hebben proberen aan te tonen dat [bedrijf1] het programma [project1] voor de [gemeente1] verzorgde en niet [B.V.1]. Klager onderbouwt dit klachtonderdeel met de stelling dat het onderzoek op dit punt niet deugdelijk is geweest, omdat het intellectueel eigenaarschap van [project1] nog steeds bij [B.V.1] berust. Over die stelling is hiervoor in 4.48 al geoordeeld en aan dit nadere verwijt komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe. Om die reden kan het onbesproken blijven. 

4.51.     n. geen aandacht besteed. Volgens klager besteedt het rapport ten onrechte geen aandacht aan de volgende onderwerpen:

a.      notulen van het bestuurlijk overleg van 24 juni 2009, waaruit volgens klager blijkt van het niet opnemen van een verantwoordingsplicht van gemeenten en andere partijen jegens de [gemeente1], en de mogelijke inhuur van externe partijen met het oog op snelle betaling;

b.     e-mails waaruit volgens klager bekendheid/instemming van onder anderen ambtenaren van de [gemeente1], onder wie één die rechtstreeks onder [A] ressorteerde, met de inzet van tussenstations blijkt;

c.      mail van [G], waaruit volgens klager blijkt dat deze MVR als tussenstation heeft ingezet;

d.     feit, volgens klager, dat [H] (werkzaam bij de [gemeente1]) bekend was met [derden onderneming1] als tussenstation.

4.52.     Als veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de juistheid van wat klager over deze onderwerpen stelt, zou dat nog niet afdoen aan de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten en de daaraan in het rapport gegeven classificatie. In de eerste plaats problematiseert het rapport niet zozeer het gebruik van “tussenstations” als zodanig, als wel het daarachter schuilgaan van [B.V.1], dat wil zeggen klager zelf. In de tweede plaats lag het op de weg van klager om de door hem beoogde werkzaamheden voor te leggen aan [A]; eventuele wetenschap van anderen doet daaraan niet af. Reeds om deze reden is het verwijt van klager ongegrond. Wat betreft de “verantwoordingsplicht”: zie hiervoor, 4.12-13.

4.53.     o. bevoegdheden en kwalificatie aanwending geldmiddelen Divosa/AKO. Klager formuleert diverse verwijten over de rapportage aangaande de aanwending van de subsidie ID 159 (hiervoor, 2.5), de bevoegdheden daarover en de kwalificatie daarvan:

a.      Anders dan het rapport stelt was klager niet aangesteld, zo meent hij, als Directeur Ketensamenwerking bij Divosa.

b.     Het rapport vermeldt volgens klager ten onrechte dat de besluitvorming over de aanwending van de AKO-subsidie was voorbehouden aan het bestuur van het AKO.

c.      Het rapport miskent volgens klager dat Divosa de AKO-subsidie had ontvangen voor de ondersteuning van de integrale dienstverlening op de LWI-locaties en niet voor zichzelf.

d.     Het rapport miskent volgens klager dat geen sprake was van inkoop van dienstverlening door Divosa of het leveren van prestaties aan Divosa; er waren voor de besteding van de middelen ook geen overeenkomsten met Divosa nodig.

e.      Volgens klager vonden (ook) [A] en [C] dat Divosa niet zelf besliste over de (uiteindelijke) aanwending van de AKO-middelen, maar de individuele kernteamleden.

f.      Klager heeft steeds volgens de geldende procedures gehandeld, het rapport miskent dit.

4.54.     Ook hiervoor geldt weer: als veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de juistheid van wat klager over deze onderwerpen stelt, zou dat nog niet afdoen aan de hiervoor in 4.6 weergegeven feiten en de daaraan in het rapport gegeven classificatie. De door klager genoemde kwesties zijn daarvoor dus irrelevant. Los daarvan zijn de verwijten ongegrond. Ad a. Klager had vanuit de [gemeente1] een aanstelling als [functie3], en vanuit die rol was hij kernteamlid van Divosa. Het rapport vermeldt niet dat klager bij Divosa was “aangesteld” als Directeur Ketensamenwerking, maar dat hij die rol had. Zie verder hiervoor, 4.28 onder d. Ad b. Klager miskent dat het bestuur van Divosa wel degelijk besliste over toekenning van de van het Rijk ontvangen subsidie. Klager heeft immers zelf budget bij het bestuur aangevraagd. Dat klager vervolgens zelf besliste en ook mocht beslissen over de verdere aanwending van het budget staat niet ter discussie; klager wijst geen onjuistheden in het rapport hierover aan. Betrokkenen hebben verder onweersproken aangevoerd dat de door klager overgelegde bijlage 28, waarin over trekkingsrechten wordt gesproken, niet van toepassing was op het aan klager toegekende budget. Ad c. Het rapport stelt of suggereert niet, anders dan klager meent, dat Divosa subsidie “voor zichzelf”  had ontvangen. Ad d. Externe partijen, onder wie de tussenstations aan wie [B.V.1] factureerde, stuurden facturen aan Divosa voor verrichte prestaties, die Divosa betaalde. Klager maakt niet duidelijk waarom hier geen sprake is van inkoop van dienstverlening. Dat de diensten niet aan Divosa werden verleend maakt voor deze kwalificatie niet uit. Over het al dan niet bestaan of ten onrechte ontbreken van overeenkomsten rapporteert het rapport niet. Ad e. Dit klopt en het rapport vermeldt ook niet anders. Ad f. Dit verwijt is ongegrond, voor zover het (indirect) gaat om middelen waarover klager als budgethouder kon beschikken die (indirect) naar [B.V.1] zijn toegevloeid (hiervoor, 4.20), daargelaten nog of hiervoor prestaties zijn verricht.

4.55.     p. facturen verzenden vóór 31 december 2009. Het rapport tekent een verklaring van [A] op dat het door klager gebezigde argument dat het vanuit de [gemeente1] niet zou lukken om vóór 31 december 2009 facturen te verzenden, niet valide kan zijn, omdat als het zou moeten door de [gemeente1] binnen een dag facturen kunnen worden verzonden. Volgens klager gebruikt het rapport deze – volgens klager: onjuiste –-verklaring om te onderbouwen dat er geen noodzaak was om een tussenstation in te zetten om de AKO-subsidie veilig te stellen. Klager benoemt niet waar in het rapport dat dan staat of waaruit blijkt dat het rapport dat bedoelt. Verder is de kwestie ook irrelevant; klager gaat er steeds aan voorbij dat het rapport niet zozeer het gebruik van “tussenstations” als zodanig problematisch acht, als wel het niet betrachten van transparantie dat [B.V.1], dat wil zeggen klager zelf, daarachter schuilging.

4.56.     q. facturen films 4 december 2009 en 29 januari 2010. [derden onderneming2] heeft op verzoek van klager op 4 december 2009 een factuur van € 70.000 ex btw verzonden aan Divosa, met als omschrijving: “ID-nummer 159 Maken van twee films met best practices van de werkpleinontwikkeling t.b.v. de werkpleinondersteuning G4”. [B.V.1] heeft ter doorbetaling van dit bedrag (-/- € 1.000 ex btw) door [derden onderneming2] aan [B.V.1], op 29 januari 2010 een factuur van € 69.000 ex btw verzonden aan [derden onderneming2], met als omschrijving “Twee films met (werkpleinfilm en ketenspiegel) t.b.v. werkpleinondersteuning.”. Aan deze factureringen lag e-mailcorrespondentie tussen klager en [I] (bestuurder van [derden onderneming2]) ten grondslag, waarin klager onder meer aan [I] schreef: “De twee promotiefilmpjes, waar ik zelf natuurlijk weer anderen voor inschakel om het te gaa maken komen in totasal op 70.000 euro uit (productie, coordinatie en distroibutie) (…)”. Volgens het rapport heeft [derden onderneming5] de twee films gemaakt, en deze op verzoek van klager aan [derden onderneming1] gefactureerd.

4.57.     Klager beklaagt zich over de passage in het rapport (p. 43) waarin staat: “Volgens aan ons verstrekte informatie zijn door MVR geen films gemaakt in opdracht van [derden onderneming2]”, waaraan het rapport de classificatie verbindt dat de factuur van [derden onderneming2] aan Divosa zakelijke grondslag ontbeert. Dit verwijt is ongegrond. KPMG kon uit de hiervoor in 4.56 aangehaalde e-mail van klager aan [I] afleiden dat het de bedoeling was dat klager c.q. [B.V.1] de films zou leveren voor het genoemde bedrag (de films “kwamen in totaal op € 70.000 uit”). Dat zou impliceren dat de maker van de film, [derden onderneming5], de kosten daarvoor bij [B.V.1] in rekening zou brengen, maar dat is niet gebeurd. Verder valt klager over de conclusie dat de betreffende factuur van [derden onderneming2] tevens zakelijke grondslag ontbeert, omdat deze zou zien op inzet van klager over 2009, terwijl [B.V.1] pas in 2010 is opgericht en er (dus) in 2009 nog geen afspraken waren. Volgens klager was er voor KPMG geen grondslag om vast te stellen dat er (ook volgens klager zelf) in 2009 nog geen afspraken waren. Het verwijt aan betrokkenen is ook in zoverre ongegrond, zie hiervoor 4.27-28 met betrekking tot onderdeel b. Dit alles staat nog los van het feit dat het rapport zonder meer aan deze factuur de classificatie kon verbinden dat geen prestatie was gebleken, vanwege de aanstellingen van klager (hiervoor, 4.6), en daargelaten nog of en zo ja, wat klager/[B.V.1] überhaupt heeft gepresteerd in relatie tot de films in kwestie.

4.58.     r. factuur [B.V.1] aan [derden onderneming2] 1 februari 2010. Het rapport vermeldt (p. 43): “Ten aanzien van de door [B.V.1] verzonden factuur ad EUR 69.972 inclusief btw (EUR 58.800 exclusief btw) is opmerkelijk dat op de factuur van [B.V.1] als omschrijving staat “afrekening 2010: 49 dagen inzet keer EUR 1.200” terwijl de factuurdatum 1 februari 2010 is.” Klager valt hierover, omdat volgens hem duidelijk moest zijn voor KPMG dat het hier ging om voorfinanciering van door klager in 2010 nog te verrichten activiteiten. Dat maakt de factuuromschrijving “afrekening 2010” echter niet minder opmerkelijk omdat daaruit niet blijkt dat het om een vooruitbetaling gaat. Het verwijt is dan ook ongegrond. Ook dit staat nog weer los van het feit dat het rapport zonder meer aan deze factuur de classificatie kon verbinden dat geen prestatie was gebleken, vanwege de aanstellingen van klager (hiervoor, 4.6), en daargelaten nog of en zo ja, wat klager überhaupt heeft gepresteerd in relatie tot het onderwerp van de factuur.

4.59.     s. factuur SoZaWe 15 december 2010 aan Divosa. Het rapport vermeldt (p. 50) dat niet eenduidig is vast te stellen of en zo ja, in hoeverre het niet beschikbaar zijn van middelen voor betaling van deze factuur, verband heeft met de begin 2010 door Divosa aan diverse partijen betaalde bedragen ten laste van het AKO-budget ID-159. Volgens klager, in zijn klaagschrift, was dit voor KPMG wél eenduidig vast te stellen: de factuur was voor salariskosten over 2010, terwijl het voor [plaats3] en Divosa duidelijk was, gelet op de subsidiebeschikking van het ministerie van SZW, dat het subsidietijdvak voor de AKO-subsidie per 1 januari 2010 was verstreken. In zijn wederhoorcommentaar had klager echter als reden opgegeven dat, kort gezegd, het budget al door Divosa was opgemaakt. De gewraakte vermelding in het rapport strekt ertoe dat juist dit laatste niet eenduidig is vast te stellen. De onderbouwing van het onderhavige verwijt bevestigt slechts die vermelding.

4.60.     t. startnotitie overleg regionaal arbeidsmarktbeleid 5 maart 2009. Klager verwijt betrokkenen geen aandacht te hebben besteed aan deze notitie. Betrokkenen stellen hieraan wel aandacht hebben besteed, maar het niet nodig te hebben gevonden hierover te rapporteren. Volgens klager blijkt uit de notitie dat hij het mandaat en de ruimte heeft gekregen om namens de [gemeente1] afspraken te maken met betrekking tot de inzet van het AKO-budget en de daarvoor noodzakelijke acties voor te bereiden en in te zetten. Klager licht niet toe waarom het rapport de vermelding hiervan in de notitie had moeten noemen, of hieraan anderszins (kenbare) aandacht had moeten besteden, en de Accountantskamer ziet dit ook niet in. Het rapport gaat immers al uit van die bevoegdheid van klager, op grond van zijn aanstelling.

4.61.     u. uitlatingen [A]. Klager vindt dat KPMG door [A] tegenover haar afgelegde verklaringen onvoldoende op juistheid heeft onderzocht. Het verwijt is ongegrond. Voor zover het klager gaat om de hiervoor in 2.12 weergegeven verklaringen van [A], verwijst de Accountantskamer naar wat zij hiervoor in 4.16 en volgende heeft overwogen en geoordeeld. Voor zover het gaat om de verklaring van [A] dat de [gemeente1] zo nodig in staat was om binnen een dag een factuur te verzenden: zie hiervoor, 4.55. Voor zover het gaat om een vergelijking die [A] maakt tussen Rijkssubsidie met bijstandsgelden, ook door gemeenten ontvangen van het Rijk ter verdere besteding, en de stelling van klager dat deze vergelijking mank gaat, omdat deze het onderscheid tussen gemeente- en regionale middelen miskent: zie hiervoor, 4.13 en 4.31. Dat onderscheid is voor het voorwerp van onderzoek van het rapport irrelevant. Voor zover het gaat om de verklaring van [A] dat hij niet bekend was met de inzet van tussenstations, en de stelling van klager dat KPMG had moeten onderzoeken wie binnen de [gemeente1] en/of Divosa en/of de regio daarmee wel bekend waren: ook dit is irrelevant, zie hiervoor 4.52.

4.62.     v. regelgeving budgethouders. Het rapport vermeldt dat KPMG navraag heeft gedaan naar de van toepassing zijnde regelgeving met betrekking tot mandaten en bevoegdheden van budgethouders. Voor de periode 2009-2011 heeft KPMG, zo vermeldt het rapport (p. 23) geen documentatie ontvangen. Wel heeft KPMG een “Regeling Financiën [plaats3] 2013” ontvangen. Het rapport bespreekt bepalingen uit deze regeling, die er, voor zover van belang, op neerkomen dat een budgethouder bevoegd is tot het doen van uitgaven, verantwoordelijk is voor realisatie van de bestedingen, en facturen en documenten moet controleren op juistheid en volledigheid in termen van prestatie, activiteit, berekening, bedrag, en andere van toepassing zijnde voorwaarden. Het rapport vermeldt dat deze bepalingen in lijn zijn met informatie die KPMG in haar onderzoek heeft gekregen in diverse gesprekken met gemeentefunctionarissen over de in de periode 2009-2011 van toepassing zijnde procedures. Klager verwijt betrokkenen dat deze opvatting geen hout snijdt, omdat de betreffende regeling geen terugwerkende kracht heeft. Dit verwijt van klager is ongegrond. Het ontbreken van terugwerkende kracht staat er niet aan in de weg dat in de voorgaande periode procedures golden die “in lijn” met die latere regelgeving waren (of, chronologisch: dat de latere regelgeving in lijn is met de procedures die eerder golden). Dat die aan KPMG medegedeelde procedures kennelijk niet waren gedocumenteerd, blijkt genoegzaam uit het rapport. De bepalingen waarom het gaat zijn echter bepaald niet verrassend te noemen, en daarom had KPMG geen reden om de mededelingen over de betreffende procedures in de periode 2009-2011 (voor zover relevant) in twijfel te trekken.

4.63.     w. beperkte onderzoeks-scope en ontbreken gedegen omgevingsanalyse. Volgens klager hebben betrokkenen een te beperkte onderzoeksscope gehanteerd en ontbreekt in het rapport een gedegen omgevingsanalyse. In zijn toelichting op dit verwijt benoemt klager geen andere (onderzoeks)onderwerpen dan die welke voorwerp zijn van de verwijten die in het voorgaande ongegrond zijn geoordeeld. Dit betekent dat ook het onderhavige verwijt ongegrond is. In zijn klaagschriften tegen [Y1] en [Y2] benoemt klager nog meer onderwerpen waarnaar KPMG ([Y1] en [Y2]) volgens hem ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan. Voor vele daarvan geldt ook dat het betreffende verwijt reeds met het voorgaande is verworpen. Voor zover het onderwerpen betreft die in het voorgaande niet al aan de orde zijn gekomen, geldt dat klager zijn stelling dat het hier om relevante onderwerpen gaat, niet heeft toegelicht, zodat om die reden, ook voor het overige, zijn verwijt ongegrond moet worden geoordeeld.

4.64.     Uit het voorgaande blijkt dat de klachtonderdelen 1-5 ongegrond moeten worden verklaard. Dat geldt betrokkene [Y2] die als partner (eind)verantwoordelijk is voor het rapport, maar ook betrokkenen [Y3] en [Y4], die uitvoerend bij het onderzoek en de rapportage ervan betrokken zijn geweest. Ten aanzien van betrokkene [Y1] zijn al deze klachtonderdelen ongegrond, reeds omdat zij bij de formulering van het rapport geen betrokkenheid heeft gehad. 

4.65.     Klachtonderdeel 6: inzage in stukken. Dit klachtonderdeel klaagt erover dat betrokkenen klager geen gelegenheid hebben gegeven om stukken of bescheiden (zoals gespreksverslagen met geïnterviewde personen) in te zien. In zijn toelichting op dit klachtonderdeel spitst klager zijn bezwaren toe op gespreksverslagen met geïnterviewde personen. Op overige stukken of bescheiden gaat klager niet in; hij stelt ook niet dat hij er vergeefs om heeft gevraagd. Om die reden is dit klachtonderdeel, in zoverre, ongegrond.

4.66.     Wat betreft de gespreksverslagen met geïnterviewde personen is het klachtonderdeel ook ongegrond. De accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert is in beginsel niet verplicht om verslagen van gesprekken met anderen dan degene op wie het onderzoek zich richt, aan die onderzochte persoon ter inzage te geven. In het onderhavige geval heeft klager geen feiten gesteld die betrokkenen, in dit geval, tot een andere handelwijze hadden moeten brengen.

4.67.     Aan klager moet worden toegegeven dat KPMG hem aldus geen gelegenheid heeft gegeven om zelf te (doen) verifiëren wat de geïnterviewde personen aan KPMG hebben verklaard en of dit correct en, voor zover relevant, volledig in het rapport is weergegeven. Hier staat evenwel tegenover dat een persoonsgericht onderzoek zoals het onderhavige er slechts toe strekt om ten behoeve van de opdrachtgever onderzoek te verrichten, niet om de civiele of strafrechtelijke aansprakelijkheid van de onderzochte persoon vast te stellen. Daaraan doet niet af dat KPMG in dit geval haar opdrachtgever, de [gemeente1], toestemming heeft gegeven het (definitieve) rapport over te leggen in het kader van een civiele procedure en/of strafrechtelijke aangifte tegen klager. Dat doet immers geen afbreuk aan de vrijheid van klager om in dergelijke procedures de inhoud van het rapport te betwisten en daaromtrent, voor zover relevant, bewijsmateriaal te leveren (zoals door het doen horen van getuigen).

4.68.     Klachtonderdeel 7: gebruik conceptrapport. Volgens dit klachtonderdeel hebben betrokkenen de [gemeente1] en Divosa toestemming gegeven om het tweede conceptrapport te gebruiken in de civiele procedure tegen klager. Betrokkenen betwisten dit: KPMG heeft slechts toestemming gegeven het definitieve rapport te gebruiken, het tweede conceptrapport is kennelijk, zonder toestemming van KPMG, gebruikt. Klager heeft zijn andersluidende standpunt niet onderbouwd, en hij heeft ook niet meer op de betwisting van betrokkenen gereageerd. Daaruit moet worden geconcludeerd dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.69.     Klachtonderdeel 9: klachtafhandeling door KPMG. Dit klachtonderdeel klaagt erover dat bij de afhandeling van de door klager bij KPMG ingediende klacht, niet inhoudelijk op de klacht van klager is ingegaan. Dit klachtonderdeel is ongegrond. Klager had zijn klacht gericht aan de Raad van Bestuur van KPMG N.V. Deze heeft de klacht laten afhandelen door het Compliance Office van KPMG N.V. Betrokkenen dragen voor deze afhandeling geen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid.

4.70.     Klachtonderdeel 10: misbruik subsidie door [gemeente1]. Dit klachtonderdeel klaagt erover dat betrokkenen geen onderzoek hebben gedaan naar de melding van klager dat de [gemeente1], tegen de afspraken in het Convenant Jeugdwerkloosheid in, een bedrag van EUR 1,3 miljoen dat bestemd was voor de regio, heeft gebruikt voor de dekking van eigen gemeentelijke tekorten. Daarop hebben betrokkenen als verweer gevoerd dat dit onderwerp buiten de scope van hun onderzoek viel. Bij de mondelinge behandeling is klager daarop gaan aanvoeren dat er een relatie ligt met de scope van het onderzoek omdat in de e-mail waarom het klager gaat, is geschreven: “Daar komt nog bij dat onze afspraak t.a.v. mijn inzet voor [netwerk1] ook hieruit betaald worden.” Volgens klager betreft dit de afspraak ten aanzien van de beëindiging van zijn aanstellingen bij de [gemeente1] en de effectuering daarvan met middelen uit het budget Jeugdwerkloosheid.

4.71.     Deze bij de mondelinge behandeling aangevoerde invalshoek was in de oorspronkelijke klacht niet te lezen. In het midden kan blijven of deze daarom – gegeven het moment van formulering – een ongeoorloofde uitbreiding daarvan vormt, omdat het klachtonderdeel ook met deze nieuwe invalshoek ongegrond is. Klager maakt nog steeds niet duidelijk waarom de door hem gestelde aanwending van middelen binnen de scope van het onderzoek van KPMG viel, gegeven dat dat onderzoek was gericht op de persoon van klager, in relatie tot zijn ontvangsten van vergoedingen in verband met activiteiten die zijn gerelateerd aan door of via de [gemeente1] gefinancierde projecten, niet op die projecten of de financiering ervan, of de al dan niet juiste aanwending van die financiering, als zodanig.

4.72.     Klachtonderdeel 11: definitieve rapport. Met dit klachtonderdeel klaagt klager erover dat hij het definitieve rapport niet ter beschikking had gekregen (in de onderhavige procedure hebben betrokkenen het definitieve rapport wel ingebracht; klager heeft er uiteindelijk dus wel over kunnen beschikken). Dit klachtonderdeel is ongegrond. Aan klager was het definitieve rapport niet toegezegd, en ook anderszins kon hij op ontvangst daarvan geen aanspraak maken.

4.73.     Klachtonderdeel 12: beklag bij opdrachtgever. Volgens dit klachtonderdeel heeft KPMG zich ten onrechte beklaagd bij haar opdrachtgever over gebrek aan medewerking van klager. Klager leidt dit af uit een brief van de [gemeente1], waarin deze schrijft dat KPMG de door klager toegezegde medewerking in de praktijk niet ervoer. Betrokkenen betwisten dat KPMG zich bij haar opdrachtgeefster (de [gemeente1]) over de medewerking van klager aan het onderzoek, of het ontbreken daarvan, heeft beklaagd. Zij stellen dat KPMG in een voortgangsrapportage van 31 januari 2014 alleen heeft medegedeeld dat klager in het met hem gehouden interview van 13 januari 2014 had medegedeeld geen inzage te zullen geven in zijn administratie en alleen nog schriftelijk te willen reageren op vragen van KPMG, en – in neutrale bewoordingen – dat KPMG nog geen reactie had gekregen op haar informatieverzoek van 16 januari 2014. Klager heeft deze toelichting van KPMG vervolgens niet weersproken, noch bekritiseerd. Daarmee is de klacht ongegrond.

4.74.     Klachtonderdelen 13 en 14: weergave wederhoorcommentaar/visie van klager. Volgens deze klachtonderdelen heeft KPMG op 12 oktober 2016 ten onrechte geschreven dat het wederhoorcommentaar van klager in hoofdstuk 9 van het rapport is samengevat, en dat het commentaar van klager integraal als bijlage bij het rapport is gevoegd om de lezer in staat te stellen kennis te nemen van zijn visie. Ook deze klachtonderdelen zijn ongegrond. Het door klager gewraakte schrijven van 12 oktober 2016 is afkomstig van het Compliance Office van KPMG N.V. Betrokkenen zijn hiervoor niet (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk te houden.

4.75.     Gezien het vorenstaande moet beslist worden zoals hierna is vermeld.

5.          De beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond .

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en mr.drs. J.B. Backhuijs RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2018.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.