ECLI:NL:TACAKN:2018:15 Accountantskamer Zwolle 17/1144 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:15
Datum uitspraak: 30-03-2018
Datum publicatie: 30-03-2018
Zaaknummer(s): 17/1144 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Accountant treedt op voor beide echtelieden en een onderneming van de man. De echtelieden raken in echtscheiding. De accountant heeft onvoldoende het conceptueel raamwerk van art. 21 VGBA nageleefd en zich in strijd met het fundamenteel beginsel van objectiviteit gedragen door zonder overleg met klaagster (de vrouw) zich mede namens haar tot de Belastingdienst te wenden en een standpunt in te nemen. E.e.a. is ook in strijd met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1144 Wtra AK van 30 maart 2018 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

gemachtigde: mr. F.H. Hameka,

t e g e n

Y RB ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 23 mei 2017 ingekomen klaagschrift van 22 mei 2017 met bijlagen;

-        het op 19 juli 2017 ingekomen verweerschrift van 18 juli 2017.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 december 2017 waar zijn verschenen: klaagster in persoon, bijgestaan door [A] RB, en betrokkene in persoon.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba. Betrokkene is verbonden aan [accountantskantoor] te [plaats2].

2.2       Klaagster is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [B] (hierna [B]). Bij beschikking van [datum] (productie 1 bij het klaagschrift) heeft de rechtbank Rotterdam een voorlopige voorziening gegeven betreffende de voorgenomen scheiding tussen klaagster en [B].

2.3       [B] is (middellijk) aandeelhouder van een aantal besloten vennootschappen, waaronder [BV1] Betrokkene had een doorlopende opdracht voor het samenstellen van de jaarrekening van [BV1], het opstellen van de aangifte vennootschapsbelasting en het opstellen van de aangiften inkomstenbelasting van [B] en klaagster.

2.4       [BV1] heeft een oplopende vordering op haar aandeelhouder ([B]), waarover de Belastingdienst bij brief van 20 juli 2016 vragen heeft gesteld.

2.5       Betrokkene heeft bij brief van 23 augustus 2016 (productie 4 bij het klaagschrift) de belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van de onder 2.4 vermelde brief.

2.6       De belastingdienst heeft betrokkene bij brief van 31 oktober 2016 (productie 5 bij het klaagschrift) onder meer als volgt geïnformeerd:

“U schrijft dat de schuld van de heer [B] en mevrouw [X] in korte tijd sterk is opgelopen doordat mevrouw [X] haar baan kwijtraakte in 2012 en daardoor terugviel in inkomen.

Volgens hetgeen in de aangiften van [BV1] is vermeld loopt de schuld vanaf 2010 jaarlijks behoorlijk op van € 340.382,- naar € 627.538,- in 2014. Blijkbaar is de teruggang in inkomen van mevrouw [X] niet alleen een oorzaak van de toename. Er is jaarlijks blijkbaar geld opgenomen om van te leven.

Ik zie immers geen vermogen in box 3.

U schrijft dat de heer [B[ en mevrouw [X] in scheiding liggen en dat bij het afwikkelen van de scheiding duidelijkheid moet komen over de aflossing van de schuld. Gezien het verloop van deze schuld wil ik niet afwachten wat daaruit komt.

Bovendien is mede door de komende echtscheiding het risico erg groot dat de schuld nog verder oploopt.

Nu blijkbaar beschikt is over gelden van de B.V. om van te leven en er geen of onvoldoende zekerheden tegenover staan wil ik de toename van de schuld in het jaar 2014 als uitdeling in aanmerking nemen. Ook eventuele verder toenamen in de jaren 2015 en 2016 zullen als zodanig aangemerkt worden. Ook nieuwe lening bij de B.V. of bij een van de andere B.V.’s waar de heer [B] een belang in heeft zullen niet worden geaccepteerd.

Na de echtscheiding als er duidelijkheid is over deze schuld kunnen in overleg met de belastingdienst afspraken gemaakt worden.

(…)

Met het voorstel om € 114.200,- in 15 jaar middels dividenduitkeringen af te lossen kan ik niet accoord gaan.

Ook de toezegging dat deels afgelost zal worden na het overlijden van de moeder van de heer [B] geeft geen enkele zekerheid, zij is nu 78 jaar en haar overlijden kan wellicht nog vele jaren op zich laten wachten.”.

2.7       Bij brief van 2 december 2016 (productie 6 bij het klaagschrift) heeft betrokkene de belastingdienst als volgt geïnformeerd:

“In uw brief van 31 oktober 2016 geeft u aan dat u de toename van de schuld van de heer [B] en mevrouw [X] aan [BV1] vanaf 2014 wilt aanmerken als uitdeling en dat als na de echtscheiding van de heer [B] en mevrouw [X] er meer duidelijkheid is over deze schuld in overleg met de Belastingdienst afspraken gemaakt kunnen worden.

Wij zullen daarom, zodra de jaarrekening 2015 van [BV1] gereed is de toename van de schuld bepalen en de aangifte dividendbelasting in orde maken.

De toename van de schuld vanaf boekjaar 2016 zullen we ook als dividenduitkering aanmerken en uiterlijk 1 maand na afloop van het boekjaar een aangifte dividendbelasting indienen met betrekking tot de dividenduitkering.”.

Verwacht u dat wij ook over 2014 een aangifte dividendbelasting indienen of gaat u voor 2014 zelf een aanslag opleggen?”.

2.8       In een e-mail van 16 januari 2017 (productie 7 bij het klaagschrift) heeft de Belastingdienst het volgende geschreven:

“Op 12 december 2016 hebben wij telefonisch contact gehad over [BV1] De toename van de rekening-courantvordering op de heer [B] in 2014 zal als uitdeling in aanmerking genomen worden. De aangifte van de heer [B] over 2014 is nog niet afgedaan. U zou in overleg met belastingplichtigen laten weten bij wie in 2014 welk deel van de uitdeling in aanmerking genomen moet worden. Tot op heden heb ik van u geen reactie ontvangen. Ik verzoek u mij zo spoedig mogelijk te laten weten wat bij wie belast kan worden.”.

2.9       Betrokkene heeft de Belastingdienst bij e-mail van vrijdag 20 januari 2017 (productie 7 bij het klaagschrift) als volgt geïnformeerd:

“Excuses dat de reactie even op zich heeft laten wachten.

Wij verzoeken u van de uitdeling in 2014 de helft toe te rekenen aan de heer [B] en de andere helft aan mevrouw [X].”.

2.10     Klaagster heeft met dagtekening 11 februari 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2014 ontvangen ten bedrage van € 7.132 in verband met de door betrokkene voorgestelde 50/50 verdeling van de dividenduitkering van [BV1]

2.11     Naar aanleiding van vragen van klaagster heeft betrokkene haar per e-mail van 10 februari 2017 (productie 9 bij het klaagschrift) als volgt geïnformeerd:

“Naar aanleiding van vragen, welke door de Belastingdienst zijn gesteld, over de rekening-courant tussen privé en [BV1] heeft de Belastingdienst gesteld dat de toenames in rekening-courant vanaf 2014 als een dividenduitkering aangemerkt moeten worden. Hieruit volgt dat er wordt afgeweken van de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2014 en volgt er dus een navorderingsaanslag.

De door de Belastingdienst aangemerkte dividenduitkering is voor 50% aan jou en voor 50% aan [voornaam] toebedeeld. In 2014 waren jullie gehuwd en dus fiscale partners. Dit kan dus zo toebedeeld worden. De daaruit volgende aanslagen zullen ook onderdeel uitmaken van de onderlinge verrekening van de gezamenlijke huishouding.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zo heeft de Accountantskamer uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, begrepen, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van objectiviteit in de zin van artikel 2 sub c van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) geschonden;

b. en dientengevolge heeft betrokkene klaagster niet juist geadviseerd en dit advies bovendien ook nog uitgevoerd.

3.3       Wat door of namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende VGBA.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Accountantskamer als volgt.

Ingevolge artikel 21, eerste lid VGBA identificeert en beoordeelt de accountant omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel en neemt met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen. Indien de accountant optreedt voor een entiteit met twee belanghebbenden, in dit geval een echtpaar, waarbij een geschil ontstaat of dreigt te ontstaan tussen de belanghebbenden, in dit geval een echtscheiding, kan een belangenconflict ontstaan en daarmee een kans op niet-naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel 11 VGBA. In een dergelijk geval dient de accountant de omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit niet alleen te identificeren en te beoordelen maar dient hij op grond van artikel 21 VGBA ook toereikende maatregelen te nemen die ertoe leiden dat hij zich houdt aan dit fundamentele beginsel. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 VGBA de professionele dienst te weigeren of te beëindigen, en zo nodig de relatie te beëindigen met de organisatie waarvoor hij een professionele dienst uitvoert of uitvoerde. De bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie dient de accountant op grond van het derde lid van artikel 21 van de VGBA vast te leggen.

4.5       Betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat zij, als accountant optredende in de hiervoor geschetste omstandigheden, inderdaad een bedreiging voor de schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geïdentificeerd. Zij heeft erkend dat zij de in artikel 21 VGBA bedoelde maatregelen had moeten nemen, maar dat zij dit niet, althans onvoldoende heeft gedaan. Volgens betrokkene was klaagster gebaat bij een praktische en voortvarende oplossing, had zij het vermoeden dat klaagster werd bijgestaan door haar vader en is zij van mening dat ze met haar antwoorden aan de Belastingdienst een neutraal standpunt heeft ingenomen.

4.6       De Accountantskamer stelt vast staat dat betrokkene (terecht) een bedreiging voor haar objectiviteit heeft gesignaleerd, maar vervolgens geen, althans onvoldoende toereikende maatregelen heeft genomen om zich aan gemeld fundamenteel beginsel te kunnen houden, en voorts van een en ander ook geen aantekening heeft gehouden.

De Accountantskamer constateert tevens dat betrokkene bij de Belastingdienst (mede) namens klaagster, zonder overleg met haar, een standpunt heeft ingenomen (2.9), waarvan klaagster dus niet op de hoogte was.

Gelet op het voorgaande is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het conceptuele raamwerk van artikel 21 VGBA en met het fundamentele beginsel van objectiviteit ex artikelen 2 sub c en 11 VGBA. Door zonder overleg met klaagster mede namens haar in een conflictueuze situatie aan de Belastingdienst een standpunt in te nemen, heeft zij door haar wens om het conflict met de Belastingdienst zelf op te lossen zich in haar afwegingen ongepast laten beïnvloeden. Bij navraag door klaagster heeft betrokkene bovendien verhullend opgetreden door in haar eerste reactie (2.11) in het midden  te laten dat de Belastingdienst de navorderingsaanslag juist had opgelegd naar aanleiding van haar berichtgeving.

Betrokkene had dit, naar het oordeel van de Accountantskamer, allemaal kunnen voorkomen door de door haar zelf geconstateerde bedreiging van de objectiviteit serieus te nemen en daarnaar te handelen door in overleg met beide echtelieden afdoende waarborgen te treffen, en bij gebreke van instemming van haar beide clienten haar opdracht te beëindigen, althans de Belastingdienst te berichten dat zij niet in staat was in deze namens beide clienten op te treden en de verlangde inlichtingen te verschaffen. Door beide niet te doen kon betrokkene niet meer een neutraal standpunt innemen, zoals zij als verweer heeft aangevoerd, maar heeft zij de facto een voor klaagster nadelig standpunt in- genomen. Het verweer dat klaagster was gebaat bij een praktische en voortvarende oplossing, kan haar in dat licht bezien evenmin baten. Het vermoeden dat klaagster werd bijgestaan door haar vader, met wie betrokkene wel contact had, is door betrokkene niet nader onderzocht, laat staan vastgelegd. Overigens zou dit een onvoldoende waarborg zijn, om mede namens haar cliënte/klaagster zonder vooroverleg een standpunt bij de Belastingdienst in te nemen.

Voorts heeft betrokkene door zonder overleg met klaagster mede namens haar bij de Belastingdienst een standpunt in te nemen ook onzorgvuldig en daarmee in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld.

4.7       Gelet op het voorgaande dient de klacht in al haar onderdelen – dan ook gegrond te worden verklaard.

4.8       Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Hoewel de verweten gedragingen van betrokkene qua ernst een berisping waard zijn, acht de Accountantskamer in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene nog relatief kort staat ingeschreven in het accountantsregister, aan haar niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd en zij geen kwaadwillende, maar juist oplossingsgerichte bedoelingen heeft gehad.

Tevens is meegewogen dat betrokkene ter zitting blijk heeft gegeven van inzicht in haar onjuiste attitude.

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond;

-    legt ter zake aan betrokkene de maatregel van waarschuwing op;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

_________________________________________________________________________________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.