ECLI:NL:TACAKN:2018:14 Accountantskamer Zwolle 17/1784 en 17/1785 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:14
Datum uitspraak: 23-03-2018
Datum publicatie: 23-03-2018
Zaaknummer(s): 17/1784 en 17/1785 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   De maten van het kantoor van betrokkenen, waaronder betrokkenen zelf, zijn verwikkeld in een civiele procedure met hun voormalige kantoordirecteur over de door deze gevorderde bonus. Het kantoor neemt bij de civiele rechter bepaalde standpunten in over de jaarrekeningen waarop de bonus is gebaseerd. De voormalige kantoordirecteur verliest in twee instanties bij de civiele rechter, maar dient toch een tuchtklacht in. De Accountantskamer toetst de klacht inhoudelijk. Het door een accountant al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden zou onder meer sprake zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, moet worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Voorts heeft te gelden dat onder bijzondere omstandigheden ook de fundamentele beginselen van objectiviteit en of vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden en dat dit ook het geval kan zijn indien de betrokken accountant weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of doen innemen. De klacht wordt ongegrond verklaard nu van voormelde bijzondere omstandigheden niet is gebleken.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1784- en 1785 Wtra AK van 23 maart 2018 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

raadsvrouw: mr. A.F. de Koning,

t e g e n

1)  Y1 ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

en

2)  Y2 ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats3],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. A.C. van Campen.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het klaagschrift van 16 augustus 2017, ontvangen op 17 augustus 2017, met bijlagen;

-        het verweerschrift van 20 oktober 2017, ontvangen op 23 oktober 2017, met bijlagen;

-        een brief van de raadsvrouw van klager van 23 februari 2018, ontvangen op

26 februari 2018, met als bijlage een kopie van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan de [rechtbank1] te [plaats4];

-        een brief van de raadsman van betrokkenen van 26 februari 2018, ontvangen op

27 februari 2018, met als bijlage een nadere productie (nr. 6.) bij het verweer.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2018 waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klager – [X] in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.F. de Koning, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en ‑ aan de zijde van betrokkenen ‑ 1) [Y1] RA en 2) [Y2] AA, beiden in persoon, vergezeld van hun raadsman mr. A.C. van Campen, advocaat te ’s‑Hertogenbosch .

1.3       Klager en betrokkenen hebben, beiden onder overlegging van een pleitnota, op deze zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten, alsmede geantwoord en/of doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene 1) is sedert [datum] als registeraccountant en betrokkene 2) is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister. Zij houden als openbaar accountant kantoor; betrokkene 1) te [plaats2] en betrokkene 2) te [plaats3].

2.2       Klager is op 1 april 2014 als algemeen directeur in dienst getreden bij [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor]), het kantoor van betrokkenen ‑ waarvan zij de financiële commissie vormden ‑ met destijds vestigingen in Zuidoost Nederland en sinds 1 januari 2017 alleen nog in [plaats2] en [plaats3].

2.3       Eind 2015 hebben de maten van [accountantskantoor] het vertrouwen in de samenwerking met klager opgezegd. Met klager werd afgesproken dat hij op zoek zou gaan naar een andere baan, waarvoor hem de tijd zou worden gegund. Omdat klager na meer dan een half jaar nog geen (zicht op een) andere baan had en in gezamenlijk overleg niet tot een regeling tot beëindiging van de samenwerking kon worden gekomen, heeft [accountantskantoor] uiteindelijk een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter in de [rechtbank2], die bij beschikking van 23 december 2016 de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2017 beëindigde. Het tegenverzoek van klager om een hogere winstuitkering dan hij over 2014 en 2015 had ontvangen, werd daarbij afgewezen. Volgens de kantonrechter had klager, bezien in het licht van de toelichting van [accountantskantoor], onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er gegronde redenen zijn om aan de juistheid van de in die jaarrekeningen opgenomen winstcijfers te twijfelen.

2.4       In de arbeidsovereenkomst van [accountantskantoor] met klager was bepaald dat klager recht had op een bonus van 10% van het deel van het resultaat van [accountantskantoor] uitgaand boven de € 2,3 miljoen, met een maximum van € 30.000. Op grond van de jaarrekening 2014 van [accountantskantoor] had klager in dit verband een bedrag van € 3.196 ontvangen en op grond van de jaarrekening 2015 niets, omdat het resultaat van [accountantskantoor] in die jaarrekening de € 2.3 miljoen niet te boven was gegaan.

2.5       Klager betwist de juistheid van de jaarrekeningen 2014 en 2015 van [accountantskantoor] omdat zij volgens hem niet het juiste resultaat weergeven, nu bij het uittreden van twee maten per 1 januari 2015 volgens klager een extra winstuitkering aan deze uittreders is betaald.

2.6       Klager heeft hoger beroep aangetekend tegen genoemde beschikking van de kantonrechter. Het [Gerechtshof] heeft bij beschikking van 23 november 2017 in hoger beroep die beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Met betrekking tot de winstdelingsaanspraak van klager overwoog het hof dat klager zijn stelling, dat sprake is van een andere in aanmerking te nemen winst voor diens winstdelingsaanspraak dan de winst in de vastgestelde jaarrekeningen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [accountantskantoor] onvoldoende heeft onderbouwd.

3.         De klacht

3.1       Volgens klager hebben betrokkenen gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels omdat de standpunten, die namens [accountantskantoor] op klagers vordering tot betaling van de winstuitkering c.q. bonus worden ingenomen, niet passen bij hetgeen verwacht mag worden van een redelijk handelend en bekwaam accountant en in strijd zijn met de wet, met de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Er is gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen waar een accountant zich aan dient te houden (artikel 2 en 3 VGBA) en in het bijzonder in strijd met het bepaalde in artikelen 7 t/m 13 VGBA.

3.2       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift, als meer concreet verwijt dat [accountantskantoor] in haar verweerschrift in hoger beroep het volgende heeft doen opnemen:

‘De winst bij [accountantskantoor] is niets boven het bedrag van € 2,3 miljoen uitgekomen en dus heeft [X] geen recht op een winstuitkering, anders dan het reeds betaalde bedrag van € 3.196. De jaarrekening over 2015 die is overgelegd door [X] als bijlage 11 bij het verweerschrift is akkoord bevonden en kan niet gecorrigeerd worden. De bepaling van de winst is consistent gebeurd aan andere jaren: er zijn geen andere methoden van waardering en toerekening gebruikt dan in alle andere jaren. Door alle maten van [accountantskantoor] zijn deze cijfers ondertekend en dus is de jaarrekening vastgesteld. De winst volgens deze jaarrekening is ook de winst die fiscaal afgerekend wordt. Hetzelfde geldt voor het jaar 2016, waarbij de jaarrekening die op 7 juli 2017 is goedgekeurd hierbij wordt overgelegd als productie 5.

[X] heeft conform artikel 4 van zijn arbeidsovereenkomst recht op een bonus: alleen boven een winst van € 2,3 miljoen: die winst is er niet. Er staat in de arbeidsovereenkomst niet dat de winst nog gecorrigeerd of genormaliseerd moet worden. Er is geen reden om de rente en afschrijving van de goodwill te corrigeren op de jaarwinst. Om die reden heeft [X] dan ook geen recht op een bonus, anders dan dat deze reeds betaald is. De stelling van [X] dat hij voor de berekening van zijn bonus de berekeningswijze aanhouden van ex-maat [A] gaat niet op. Voor de heer [X] is de arbeidsovereenkomst leidend en niet de berekeningswijze die is opgesteld voor een ex-maat.

Tevens stelt [X] dat op de jaarwinst 2014 de correctie die bij uittreding van 2 ex-vennoten ad € 153.653 heeft plaatsgevonden ook moet worden toegepast. De jaarrekening wordt opgesteld op basis van consistente gedragslijnen voor het bepalen van de jaarwinst. Bij uittreding van vennoten kan het zijn dat er stille reserves in het bedrijf zijn opgesloten. De uittreding kunnen uittredende vennoot hier geen beroep meer op doen in de toekomst. Daarom wordt bij uittreding eenmalig de stille reserves bepaald en worden die gecorrigeerd op het kapitaal.

[Accountantskantoor] betwist dat [X] nog aanspraak heeft over een bonusbedrag van € 24.630 bruto, dat nabetaald zou moeten worden over 2014 en 2015.’

Klager acht dit klachtwaardig. Men verschuilt zich volgens hem achter “een ‘oude’ (concept-pretens vastgestelde) jaarrekening die uiteindelijk niet door de vennoten als ‘definitieve’ jaarrekening is aangemerkt” en daarnaast neemt men bij de verdediging van de hoogte van de bonus een stelling in, die niet verdedigbaar is omdat men de winst niet met bedragen voor afschrijvingen gekochte goodwill en bijbehorende rente mag corrigeren.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaats had ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.1    Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3.2    De raadsvrouw van klager heeft ter zitting verzocht om, indien het door haar namens klager bij de [rechtbank1] ingediende verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen, de uitspraak in de onderhavige tuchtzaak aan te houden, opdat de Accountantskamer vóór het geven van de beslissing kennis kan nemen van de uitkomsten van dat voorlopig getuigenverhoor.

4.3.3    Betrokkenen hebben zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.

4.3.4    De Accountantskamer wijst het verzoek af. Allereerst, het ligt niet zonder meer voor de hand dat de [rechtbank1] het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal toewijzen, nu het verzoek daartoe enkel is gedaan met het oog op de bewijspositie in onderhavige tuchtrechtelijke klachtprocedure, terwijl dit niet een doel is waarvoor een voorlopig getuigenverhoor van artikel 186 Rv. en volgende kan worden toegestaan. [1] Voorts had klager ook in onderhavige klachtprocedure om het doen horen van getuigen kunnen verzoeken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Ambtshalve acht de Accountantskamer ook geen termen aanwezig getuigen te horen.

4.4       De klacht heeft klaarblijkelijk betrekking op de door [accountantskantoor] jegens klager ingenomen civielrechtelijke standpunten in de hiervoor onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde gerechtelijke procedure en wel in het bijzonder op die, vermeld in het verweerschrift in hoger beroep van [accountantskantoor] en hiervoor onder 3.2 weergegeven. Klager houdt betrokkenen, als de toenmalige leden van de financiële commissie van [accountantskantoor], tuchtrechtelijk aansprakelijk voor het innemen van die standpunten.

De Accountantskamer zal bij de beoordeling uitgaan van het geval dat betrokkenen volledig tuchtrechtelijk verantwoordelijk mogen worden gehouden voor de door [accountantskantoor] in deze ingenomen standpunten en oordeelt dan als volgt.

4.5       Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer kan het door een accountant ‑ al dan niet in rechte ‑ innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden zou onder meer sprake zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend ‑ en dus te kwader trouw ‑ blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, moet worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Voorts heeft te gelden dat onder bijzondere omstandigheden ook de fundamentele beginselen van objectiviteit en of vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden en dat dit ook het geval kan zijn indien de betrokken accountant weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of doen innemen.

4.6       De Accountantskamer is in deze zaak van oordeel dat klager met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat van voormelde bijzondere omstandigheden sprake is. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen met de hiervoor onder 3.2 weergegeven inhoud van het verweerschrift in hoger beroep van [accountantskantoor] een standpunt hebben ingenomen of doen innemen, dat bewust onjuist of misleidend ‑ en dus te kwader trouw ‑ blijkt te zijn, en al evenmin dat hen (in sterke mate) zou kunnen worden verweten dat zij een onjuist of misleidend standpunt hebben ingenomen.

4.7       Weliswaar heeft klager de jaarrekening 2014 van [accountantskantoor] als “een ‘oude’ (concept-pretens vastgestelde) jaarrekening die uiteindelijk niet door de vennoten als ‘definitieve’ jaarrekening is aangemerkt” bestempeld, doch hij gaat er daarbij aan voorbij dat die jaarrekening op 14 december 2015 door alle maten voor akkoord is ondertekend en daarmee is vastgesteld. Dat voor het uittreden van twee maten per 1 januari 2015 in het kader van de stille reserves een andere ‑ doch eveneens voor die situatie aanvaardbare ‑ waarderingsmethodiek is toegepast dan bij het opstellen van de jaarrekening, welke in het kader van de afrekening onder de maten tot een correctie heeft geleid van de kapitaalrekening van de uittredende maten, maakt nog niet dat de vastgestelde jaarrekening 2014 onjuist is. Dit geldt evenzeer voor de jaarrekening 2015 van [accountantskantoor], die op 21 maart 2016 door ondertekening voor akkoord door alle toenmalige maten is vastgesteld.

4.8       Klager heeft, tegenover de uitvoerige en gemotiveerde weerspreking van betrokkenen ervan, ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de jaarrekeningen 2014 en 2015 van [accountantskantoor], waarvan het resultaat als grondslag diende van de aan klager te betalen winstbonussen, niet zouden deugen, laat staan dat betrokkenen ([accountantskantoor]) daarover bewust onjuiste of misleidende standpunten zouden hebben ingenomen. De klacht moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.9        Op grond van al het hiervoor overwogene moet als volgt worden beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. I. Tubben en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en D.J. ter Harmsel AA en drs. W.J. Schoonderbeek RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2018.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie HR 15 juli 1987, NJ 1988, 2, ECLI:NL:HR:1987:AC4268.