ECLI:NL:TACAKN:2017:82 Accountantskamer Zwolle 17/1824 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:82
Datum uitspraak: 20-12-2017
Datum publicatie: 20-12-2017
Zaaknummer(s): 17/1824 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met doorhaling
Inhoudsindicatie:   Niet afleggen eed. Klacht gegrond. Maatregel: doorhaling (definitief) met een niet-herinschrijvingstermijn van 1 maand.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1824 Wtra AK van 20 december 2017 van

de KONINKLIJKE NEDERLANDSE BEROEPSORGANISATIE VAN ACCOUNTANTS (Nba) ,

kantoorhoudende te Amsterdam,

K L A A G S T E R ,

raadslieden: mr. A.M. van Arkel en mr. A. Sukkel,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

wonende te [woonplaats],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 21 augustus 2017 ingekomen klaagschrift van 18 augustus 2017 met bijlagen;

-        de op 9 oktober 2017 ingekomen brief van 5 oktober 2017 van klaagster.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 16 oktober 2017 waar is verschenen namens klaagster mr. A. Sukkel. Betrokkene is niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

1.3       Klaagster heeft op genoemde zitting haar standpunt doen toelichten en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds 11 november 1999 ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het accountantsregister.

2.2       Bij brief van 22 mei 2017 heeft klaagster betrokkene laten weten dat zij heeft vastgesteld dat zij op mijnnba.nl nog niet heeft geregistreerd dat zij de beroepseed voor accountants heeft afgelegd. Klaagster concludeerde daaruit dat betrokkene de eed nog niet had afgelegd of dat betrokkene de eed wel heeft afgelegd, maar nog niet had geregistreerd. Klaagster heeft betrokkene gevraagd de eed alsnog te registeren, dan wel de eed alsnog af te leggen.

Bij brief van 20 juni 2017 heeft klaagster betrokkene medegedeeld voornemens te zijn tegen haar een tuchtklacht in te dienen bij de Accountantskamer nu zij nog steeds niet had geregistreerd op mijnnba.nl dat zij de eed had afgelegd. Klaagster ging ervan uit dat betrokkene de eed niet heeft afgelegd. Betrokkene werd in de gelegenheid gesteld de eed alsnog af te leggen, danwel haar zienswijze met betrekking tot dit voornemen aan klaagster kenbaar te maken.

Betrokkene heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. (primair) betrokkene heeft nagelaten de beroepseed voor accountants af te leggen;

b. (subsidiair) betrokkene heeft nagelaten de beroepseed voor accountants tijdig (vóór 1 mei 2017) af te leggen.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet getoetst worden aan de Verordening op de beroepseed voor accountants (hierna: de Verordening), en voorts, nu dit nalaten zich voordeed ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    In artikel 3 van de Wab is bepaald welke taken de beroepsorganisatie (Nba) heeft.

In artikel 19, eerste lid, van de Wab is bepaald dat de ledenvergadering (van de Nba) verordeningen kan vaststellen die zij nodig acht ter vervulling van de taken, genoemd in artikel 3.

Op 17 mei 2016 heeft de ledenvergadering van de Nba de Verordening vastgesteld. Deze verordening is op 1 juni 2016 in werking getreden.

In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat een accountant de volgende eed of belofte of verklaring aflegt:

‘Ik ben mij ervan bewust dat ik als accountant dien te handelen in het algemeen belang. Ik oefen mijn beroep uit met een professioneel-kritische instelling. In de uitoefening van mijn beroep als accountant laat ik mij leiden door fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid. Ik houd mij aan de wetten en regelgeving die op mijn beroep van toepassing zijn. Mijn professionaliteit brengt met zich mee dat ik geen handelingen verricht waarvan ik weet of behoor te weten dat die het accountantsberoep in diskrediet kunnen brengen.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig/ dat beloof / dat verklaar ik.’

In het vierde lid van artikel 2 is bepaald dat een accountant de beroepseed aflegt binnen 11 maanden na inwerkingtreding van deze verordening op een door het bestuur aangeboden of goedgekeurde wijze.

4.4.2    De Accountantskamer zal allereerst beoordelen of de Verordening verbindend is en overweegt daartoe als volgt.

De Verordening is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder a en c, van de Wab. Hierin staat dat de beroepsorganisatie tot taak heeft het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door accountants, onder meer door het vaststellen van beroepsreglementering, en het zorgdragen voor de eer van de stand van de accountants.

De vraag is of het opleggen van de verplichting tot het afleggen van een beroepseed past in de omschrijving van de hiervoor omschreven taken. De Accountantskamer is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het invoeren van deze verplichting is er één in een reeks van maatregelen die de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de (controlerend) accountant  moet verbeteren, terwijl ook de zichtbaarheid daarvan naar de maatschappij toe wordt bevorderd. Deze verplichting past dan ook binnen het bevorderen van een goede beroepsuitoefening en/of het zorgdragen voor de eer van de stand van de accountants.

4.4.3    In artikel 19, vierde lid, van de Wab is bepaald dat verordeningen geen verplichtingen of voorschriften bevatten, die niet strikt noodzakelijk zijn voor verwezenlijking van het doel dat met de verordening wordt beoogd en die de marktwerking niet onnodig beperken.

Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 33025, nr. 3, p. 24) wordt met deze bepaling tot uiting gebracht dat de bepalingen van de verordening proportioneel moeten zijn met betrekking tot het doel. Verordeningen die accountants verplichten om aan zeer zware eisen te voldoen, kunnen een te zware last vormen voor met name de accountants die werkzaam zijn in kleine kantoren. Door deze bepaling op te nemen in de wet kan de minister van Financiën goedkeuring voor een verordening weigeren wanneer de verordening de marktwerking onevenredig belemmert. De verordening is dan immers in strijd met het recht.

Het afleggen van de beroepseed is naar het oordeel van de Accountantskamer, mede gelet op deze toelichting, niet onredelijk bezwarend en komt reeds daarom niet in strijd met deze wettelijke bepaling. Ook indien deze bepaling in engere zin zou moeten worden uitgelegd, namelijk dat het “doel” van de Verordening is het verplichten van accountants om een beroepseed af te leggen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de wijze waarop de eedsaflegging in de Verordening geregeld is, niet in strijd komt met artikel 19, vierde lid, van de Wab.

4.4.4    Gelet op voorgaande overwegingen is de Accountantskamer van oordeel dat de Verordening rechtsgeldig tot stand is gekomen, en mitsdien geldt voor alle leden van de beroepsorganisatie, ook voor degenen die zich met de inhoud ervan niet kunnen verenigen. Dat betekent dat elke accountant gehouden is de beroepseed af te leggen.

4.5       Klaagster heeft onweersproken gesteld dat betrokkene de beroepseed voor accountants niet heeft afgelegd. Hiermee heeft zij artikel 2 van de Verordening overtreden en is de klacht reeds gegrond.

4.6.1    Volgens klaagster duidt het niet afleggen van de beroepseed, ondanks dat op de verplichting tot het afleggen daarvan herhaalde malen is gewezen, voorts op een gebrek aan besef bij betrokkene van het belang van het fundamentele beginsel van professionaliteit. Door niet de eed af te leggen heeft betrokkene het publieke vertrouwen in de stand van de accountants geschaad en dit moet haar worden aangerekend. Volgens klaagster heeft betrokkene door het niet afleggen van de eed daarom ook in strijd met de VGBA gehandeld.

4.6.2    In artikel 4 van de VGBA is bepaald dat de accountant zich onthoudt van elk handelen of nalaten waarvan hij weet of behoort te weten dat dit het accountantsberoep in diskrediet brengt of kan brengen. In de toelichting bij dit artikel is hierover opgenomen: ‘Om te voorkomen dat de accountant het accountantsberoep in diskrediet brengt, zal hij zich in algemene zin dienen te houden aan op hem van toepassing zijnde wet- en regelgeving’. Wil echter het zich niet houden aan de eigen beroepsregelgeving het accountantsberoep daadwerkelijk in diskrediet brengen, dan moet de overtreden regelgeving van daadwerkelijke importantie zijn.

De Accountantskamer merkt op dat de beroepsorganisatie, waarvan betrokkene deel uitmaakt, met het invoeren van de beroepseed expliciet bedoeld heeft een maatregel te treffen die het maatschappelijk geschonden vertrouwen in de beroepsgroep helpt te herstellen. De Accountantskamer is van oordeel dat het invoeren van de beroepseed ook daadwerkelijk dit doel kan dienen. Voorts getuigt eedsaflegging in het algemeen ook als het bewust zijn van een hoger normbesef en dienstbaarheid aan datgene waarvoor een eed wordt afgelegd.

Gelet op het voorgaande is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene, nu bij gebreke van verweer niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, door het niet afleggen van de verplichte beroepseed daadwerkelijk het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en dus ook artikel 4 van de VGBA heeft overtreden. Ook daarom is de klacht gegrond.

4.7       Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers, waarbij de termijn van niet-herinschrijving wordt bepaald op één maand, passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer mede in overweging genomen dat de verplichting tot het afleggen van de eed onverkort op de hele beroepsgroep van toepassing is geworden met het doel het vertrouwen in het beroep van accountant te bevorderen. Het is derhalve een belangrijke verplichting en een essentiële voorwaarde voor het kunnen uitoefenen van het accountantsberoep. Door de eed niet af te leggen, heeft betrokkene de Verordening overtreden en voorts gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit. Zolang betrokkene niet alsnog de eed (belofte of verklaring) aflegt, kan betrokkene niet toegelaten worden tot de beroepsuitoefening van een accountant. Doorhaling is in dit geval de enige passende maatregel, waardoor voorkomen kan worden dat betrokkene zonder eedsaflegging nog het beroep uitoefent. Dit doel mede inachtnemend, kan worden volstaan met een doorhaling met oplegging van een korte niet- herinschrijvingstermijn, zodat zodra betrokkene alsnog bereid is de beroepseed af te leggen, betrokkene spoedig weer opnieuw kan worden toegelaten tot inschrijving in de registers.

4.8       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder  

e. Wtra, te weten die van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registe rs, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

·       bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op één maand;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele (rechterlijk lid) en A.M.H. Homminga AA (accountantslid), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.