ECLI:NL:TACAKN:2017:72 Accountantskamer Zwolle 17/45 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:72
Datum uitspraak: 30-10-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 17/45 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Een accountant die optreedt voor meer familieleden dient voortdurend bedacht te zijn op een bedreiging voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Nieuwe omstandigheden doen een nieuwe termijn voor verjaring aanvangen. Betrokkene heeft ten onrechte geen bedreiging voor zijn objectiviteit gesignaleerd en daarmee in strijd met genoemd beginsel gehandeld. Daarnaast heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door niet pro-actief aan de orde te stellen dat een zekerheid voor de terugbetaling van een door zijn ene cliënt aan een andere cliënt verstrekte lening geraden zou zijn. Maatregel: waarschuwing  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/45 Wtra AK van 30 oktober 2017 van

1.     X1 ,

in privé en namens

2.     X2 BEHEER B.V. ,

wonende/gevestigd te [plaats1],

K L A G E R S ,

gemachtigde: [gemachtigde],

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. T. Riyazi.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 10 januari 2017 ingekomen klaagschrift van 9 januari 2017 met bijlagen;

-        het op 7 maart 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 april 2017 waar zijn verschenen: [gemachtigde] namens klagers en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. T. Riyazi, advocaat te Den Haag.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het register van (thans) de Nba en is werkzaam voor het accountantskantoor [A] te [plaats2].

2.2       Klaagster 2) heeft in 2004 een dochtervennootschap, Installatiebedrijf [Y] B.V. (hierna: Installatiebedrijf), waarin een badkamer- en sanitair installatiebedrijf werd gedreven, overgedragen aan zoon [voornaam1] van klager 1), hierna: de zoon. Betrokkene, die al de accountant van klagers was, is vanaf dat moment ook accountancy- en adviesdiensten gaan leveren aan de zoon en diens besloten vennootschappen.   

2.3       [B] B.V., een (andere) vennootschap van de zoon, hierna: [B], heeft in 2011, na een grondige verbouwing, een nieuwe showroom geopend in [plaats3]. Ten behoeve van de verbouwing van de showroom hebben klager 1 (in maart 2011) en klaagster 2 (in april 2011) leningen ter hoogte van respectievelijk € 75.000,-- en € 200.000,-- verstrekt aan [B].  

2.4       In 2012 heeft klager 1) een bedrag van € 150.000,-- opgenomen van de zakelijke spaarrekening van klaagster 2) en op 22 maart 2012 hiervan een bedrag van € 100.000,-- uitgeleend aan Installatiebedrijf. Op dezelfde datum heeft klager 1) vanuit privé een lening van € 50.000,-- verstrekt aan [B]. Klaagster 2) heeft vervolgens in juli 2012 een lening ten bedrage van € 100.000,-- aan Installatiebedrijf verstrekt.

2.5       Betrokkene heeft op 5 oktober 2012 een schriftelijke overeenkomst van geldlening opgesteld voor het in juli 2012 aan Installatiebedrijf verstrekte bedrag. Op 26 oktober 2012 heeft betrokkene schriftelijke overeenkomsten van geldlening opgesteld voor de overige hiervoor vermelde leningen.

2.6       Op 12 april 2013 heeft klager 1), nadat hij dit bedrag van de zakelijke spaarrekening van klaagster 2) had opgenomen, een bedrag van € 50.000,-- aan Installatiebedrijf uitgeleend. Betrokkene heeft de schriftelijke overeenkomst van geldlening op 8 oktober 2013 opgesteld.

2.7       Op 17 januari 2014 heeft klager 1), nadat hij hiertoe geld had opgenomen van de zakelijke spaarrekening van klaagster 2), een bedrag van € 75.000,-- ter leen verstrekt aan [C] B.V. (hierna: [C]). De schriftelijke overeenkomst van geldlening is door betrokkene op 29 april 2014 opgesteld.

2.8       In de hiervoor genoemde overeenkomsten van geldlening is een door de schuldenaar te betalen rente van 4 % per jaar opgenomen. De overeenkomsten bevatten geen bepaling van hoofdelijke aansprakelijkheid.

2.9       In een op 3 oktober 2014 opgemaakt verslag van een bespreking van betrokkene met klager 1) en diens echtgenote staat onder meer het volgende:

“(…) [voornaam2] is zich bewust dat de r/c directie fors oploopt. In 2014 stijgt deze weer omdat begin 2014 weer € 75.000 is uitgeleend (puur via de bv) aan installatiebedrijf [Y] B.V. Voorlopig geen div. uitkering (….) [voornaam2] wil [voornaam1] weer financieel ondersteunen. Geadviseerd om dit enkel te doen als er geen andere alternatieven zijn voor [voornaam1]. (…)”

2.10     Een medewerker van betrokkene heeft bij een mail van 10 november 2014 aan klager 1) een overzicht gestuurd van de door klagers verstrekte leningen aan vennootschappen van de zoon.

2.11     In een door betrokkene opgemaakte notitie van 4 november 2015 staat het volgende:

“Geen bespreekverslag aanwezig over boekjaar 2014. Wel de r/c directie doorgenomen. Met de verkoop van het prive pand aan de [adres] wordt dividendbelasting betaald om dividend uit te keren.”

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klachten van klagers liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift, en dan met name uit de daarbij gevoegde brief van 25 augustus 2016 van [gemachtigde], en de namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft niet aan klager 1) duidelijk gemaakt dat de aan de vennootschappen van de zoon geleende gelden vanuit klaagster 2) via de rekening-courant dga zouden worden verwerkt en welke gevolgen dit zou kunnen hebben;

b. betrokkene had, gezien de hoogte van de rekening-courant, al per eind 2011 vraagtekens moeten zetten bij de leningen;

c. betrokkene heeft niet gewaarschuwd dat de rente en de eigenaarslasten van klager 1) met betrekking tot het pand doorliepen, terwijl [C] al jaren geen huur meer betaalde;

d. betrokkene heeft niet gewaarschuwd voor het gehanteerde renteniveau van de leningen, ondanks het risico;

e.  betrokkene heeft ten onrechte geen hoofdelijke aansprakelijkheid in de leningsovereenkomsten opgenomen, terwijl er een duidelijk risico was;

f.   betrokkene heeft klagers nooit erop gewezen dat klaagster 2) in problemen zou kunnen komen met betrekking tot de toekomstige pensioenuitkeringen van klager 1) en zijn echtgenote, terwijl betrokkene al jaren wist dat het niet goed ging met het bedrijf van de zoon;

g. betrokkene heeft niet eenduidig, goed en volstrekt objectief geadviseerd;

h. betrokkene heeft ten onrechte niet ervoor gezorgd dat binnen zijn accountantskantoor klager 1) en zijn zoon ieder door een eigen accountant werden geadviseerd/bediend.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van het indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014 van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van geparafraseerd het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer een klager aan dat handelen of nalaten een vermoeden heeft verbonden of redelijkerwijs heeft kunnen verbinden dat het in strijd is met de hiervoor in 4.2 bedoelde wet- en regelgeving. 

4.4       Het klaagschrift in deze zaak is op 10 januari 2017 ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn en de zesjaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra de data 10 januari 2014 respectievelijk 10 januari 2011 bepalend zijn.

4.5       Betrokkene stelt zich in zijn verweer tegen klachtonderdeel h. op het standpunt dat dit klachtonderdeel, voor zover het is gebaseerd op het verwijt dat betrokkene zowel de belangen van klager 1) als zijn zoon heeft gediend, niet-ontvankelijk is, nu betrokkene al sinds 2004 voor beiden als accountant optreedt.

4.6       Dit verweer faalt reeds op de grond dat het in beginsel niet tuchtrechtelijk laakbaar is om zowel voor (vennootschappen van de) vader als voor (vennootschappen van de) zoon accountantswerkzaamheden te verrichten, zodat er in 2004 nog geen grond voor klagers bestond om hierover te klagen.

De Accountantskamer begrijpt dat klagers aan betrokkene verwijten dat hij, ondanks de toenemende belangentegenstelling tussen vader en zoon, voor beiden accountantswerkzaamheden is blijven verrichten. Bij de beoordeling van dit verwijt wordt vooropgesteld dat een accountant voortdurend omstandigheden dient te identificeren en te beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel en zo nodig met betrekking tot dergelijke omstandigheden een waarborg treft dan wel, in de terminologie van de VGBA, een toereikende maatregel neemt die ertoe strekt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen, terwijl voor klagers geldt dat zich op enig moment feiten en omstandigheden voor kunnen doen, op grond waarvan voor hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij, gelet op de voor betrokkene geldende beroepsnormering, niet langer beiden cliënt van betrokkene kunnen zijn. Nu het overgrote deel van de leningen van klagers aan de zoon en zijn vennootschappen is aangegaan vóór 10 januari 2014 en klagers in ieder geval globaal op de hoogte waren van de financiële omstandigheden, waarin de zoon en zijn vennootschappen verkeerden, is de Accountantskamer van oordeel dat klagers meer dan drie jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht ervan op de hoogte waren althans redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat het door betrokkene optreden als accountant voor zowel klagers als (de vennootschappen van) de zoon niet meer strookte met de voor hem geldende beroepsregelgeving. Voor zover klagers met klachtonderdeel h. erover klagen dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit is voortgegaan met het optreden als accountant voor alle betrokken partijen, moet dan ook geoordeeld worden dat dit klachtonderdeel in zoverre niet-ontvankelijk is. Dat laat overigens onverlet dat betrokkene, nu hij de belangen van alle partijen diende, bij zijn gedragingen steeds het fundamentele beginsel van objectiviteit in acht diende te blijven nemen door bedreigingen te blijven onderkennen en zonodig waarborgen te treffen (zie hierna 4.13).

4.7       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.8       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers  is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.9       De klachtonderdelen a. en b. lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Betrokkene heeft in zijn verweer op deze klachtonderdelen onder meer  aangevoerd dat alle leningen van klager 1) aan zijn zoon of diens vennootschappen buiten betrokkene om zijn verstrekt, dat alle geldleningsovereenkomsten pas achteraf door betrokkene zijn opgesteld, dat klager 1) op de hoogte was van de slechte financiële situatie van zijn zoon en dat hij wist wat de gevolgen van een faillissement van de vennootschap(pen) van zijn zoon waren. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene klager 1) telkens voorafgaand aan het verstrekken van de leningen hierover heeft geadviseerd. Mede in het licht van het hiervoor in 2.9 geciteerde besprekingsverslag van 3 oktober 2014 en de in 2.11 geciteerde notitie van 4 november 2015 hebben klagers evenmin voldoende weersproken dat betrokkene elk jaar uitvoerig de jaarrekening met klager 1) heeft besproken en dat daarbij telkens ook aandacht is besteed aan de oplopende, gespecificeerde rekening-courant dga, zodat aangenomen moet worden dat het aan klager 1) duidelijk was hoe de door hem uit zijn beheervennootschap opgenomen gelden werden verwerkt en dat klager 1) zelf dus financieel risico liep. Daarbij is van belang dat, zoals klagers niet hebben weersproken, klager 1) bekend was met de financiële moeilijkheden waarin de vennootschappen van de zoon verkeerden. Klachtonderdelen a. en b. zijn dan ook ongegrond.

4.10     Ten aanzien van de verwijten dat betrokkene geen overleg heeft gevoerd over of heeft gewaarschuwd voor het gehanteerde renteniveau (klachtonderdeel d.) en ten onrechte geen hoofdelijke aansprakelijkheid in de overeenkomsten van geldlening heeft opgenomen (klachtonderdeel e.), geldt dat betrokkene slechts heeft vastgelegd wat vader en zoon reeds hadden afgesproken. Voor wat betreft het gehanteerde renteniveau wordt overwogen dat aan de Accountantskamer geen omstandigheden zijn gebleken die maken dat betrokkene het renteniveau bespreekbaar had moeten maken, zodat klachtonderdeel d. ongegrond is. Dit is echter anders voor wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid. Uit het verhandelde ter zitting heeft de Accountantskamer begrepen dat betrokkene niet met klagers heeft gesproken over het opnemen van een hoofdelijke aansprakelijkheid in de overeenkomsten van geldlening. Uit hoofde van de op hem rustende zorgplicht had betrokkene echter op het moment dat hij bekend werd met de inhoud van hetgeen tussen (de beheervennootschap van) vader en (een van de vennootschappen van) zoon over de geldlening was overeengekomen, pro-actief aan de orde moeten stellen dat een volgende keer een zekerheid voor de terugbetaling van de lening moest worden opgenomen,  gelet op zowel het belang van klager 1) als op het belang dat de lening door de fiscus als zakelijk zou worden aangemerkt. Door dit na te laten heeft betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid respectievelijk het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld (artikel A-100.4 sub c VGC respectievelijk artikel 2 sub d VGBA). In zoverre is klachtonderdeel e. dan ook gegrond.

4.11     Het verwijt dat betrokkene niet heeft gewaarschuwd dat de rente en eigenaarslasten van klager 1) met betrekking tot het aan (de vennootschap van de) de zoon verhuurde pand doorliepen, terwijl (de vennootschap van) de zoon al jaren geen huur meer betaalde (klachtonderdeel c.), faalt. Als onweersproken staat immers vast dat klager 1) zelf zijn bankafschriften beheerde en dat hij daaruit kon afleiden dat zijn zoon zijn huurverplichtingen al langer niet nakwam. Evenmin heeft klager 1) weersproken dat de aan het accountantskantoor van betrokkene verbonden assistent-accountant [D] elk kwartaal met klager 1) contact had over de BTW-aangiften en dat daarbij herhaaldelijk met klager 1) is besproken dat de omstandigheid dat klager 1) geen huur ontving hem niet vrijstelde van de verplichting tot het betalen van de BTW over de verschuldigde huur. Het was dan ook niet nodig om klager 1) te waarschuwen. Klachtonderdeel c. is dan ook ongegrond.

4.12     Ten aanzien van klachtonderdeel f. heeft betrokkene gemotiveerd betwist dat de pensioenuitkeringen aan klager 1) en diens echtgenote in gevaar zijn gekomen. Hij heeft, met concrete cijfermatige onderbouwing,  aangevoerd dat de stand van de bankrekeningen van klaagster 2) nog ruim voldoende was om in de lengte van jaren het stamrecht en het pensioen uit te kunnen keren, zeker nadat het pand aan de [adres] zou zijn verkocht en dividend zou zijn uitgekeerd. Hoewel dit wel op hun weg lag, hebben klagers hun stelling dat klaagster 2) in de toekomst niet aan haar pensioenverplichtingen zou kunnen voldoen en hun klacht dat betrokkene klagers niet op dit risico heeft gewezen, vervolgens niet nader, en daardoor onvoldoende, onderbouwd. Klachtonderdeel f. is dan ook ongegrond.

4.13     Klachtonderdeel g. komt in wezen erop neer dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit de belangen van klagers onvoldoende heeft behartigd, nu hij èn de belangen van klagers èn die van de zoon en zijn vennootschappen diende. Klagers hebben in dit verband aangevoerd dat betrokkene juist na de crisis van 2008, toen er een kentering in de bedrijfsresultaten van de vennootschappen van de zoon kwam, en gelet op de aan het handelen van klager 1) ten grondslag liggende emotionele overwegingen, partijen met beide benen op de grond had moeten houden en had moeten zorgen voor een zodanige advisering dat het voor klager 1) en diens echtgenote volstrekt duidelijk was dat de gekozen vorm van ondersteuning van de vennootschappen van de zoon zakelijk niet verantwoord was, waarbij betrokkene voor een schriftelijke vastlegging van de advisering had moeten zorgen.

Naar het oordeel van de Accountantskamer was het vanaf november 2013 voor betrokkene duidelijk dat de vennootschappen van de zoon financieel in zwaar weer verkeerden, toen bleek dat deze waren ondergebracht bij de afdeling bijzonder beheer van de huisbankier. Op dat moment moet het voor betrokkene ook duidelijk zijn geweest dat klagers het uitgeleende geld wellicht niet terug zouden krijgen. Betrokkene had dan ook aandacht aan zijn objectiviteit moeten besteden. De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene de situatie niet als bedreiging voor zijn objectiviteit heeft herkend en dat hij (dus) ook geen waarborg heeft getroffen dan wel toereikende maatregel heeft genomen. Een waarborg/maatregel had eruit kunnen bestaan dat hij de situatie met klager 1) en de zoon zou hebben besproken en dat hij, na verkregen toestemming van de zoon, zich vervolgens ervan zou hebben vergewist dat klager 1) volledig op de hoogte was van de financiële situatie van de zoon en diens vennootschappen. Betrokkene is ervan uitgegaan dat klager 1) hiermee bekend was, maar hij heeft dit niet bij klager 1) geverifieerd. Door na te laten waarborgen te treffen tegen de bedreiging van de schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft betrokkene dit laatste beginsel, zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder b van de VGC respectievelijk artikel 11 VGBA geschonden. In zoverre is klachtonderdeel g. gegrond.

4.14     Uit het vorenstaande volgt dat de klacht deels gegrond moet worden verklaard, op de wijze als hiervoor omschreven.

4.15     Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij is meegewogen dat betrokkene op verzoek van klagers alsnog een hoofdelijke aansprakelijkheid in de overeenkomsten van geldlening heeft opgenomen en voorts dat hij niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.16      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht, voor wat betreft onderdeel h., niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht, voor wat betreft de onderdelen a., b., c., d. en f. ongegrond;

·       verklaart de klacht, voor wat betreft de onderdelen e. en g. gegrond, op de wijze als hiervoor omschreven;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en J. Maan AA  (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30  oktober 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.