ECLI:NL:TACAKN:2017:71 Accountantskamer Zwolle 17/310 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:71
Datum uitspraak: 27-10-2017
Datum publicatie: 27-10-2017
Zaaknummer(s): 17/310 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Betrokkene, controlerend accountant, heeft niet helder en duidelijk gedocumenteerd om welke reden(en) hij heeft aanvaard dat een voorziening is gehandhaafd op het bedrag waarvoor zij al vijf jaar op de balans was opgenomen, aangezien een van de verplichtingen waarvoor de voorziening is opgenomen, zich in het verslagjaar heeft gemanifesteerd en de verzekeraars (in weerwil van een eerder uitgesproken dekkingsvoorbehoud) het bedrag waartoe de entiteit bij vonnis was veroordeeld, volledig heeft vergoed. De advocatenbrief waarnaar betrokkene heeft verwezen, bevat geen informatie over het bestaan en de hoogte van de andere vorderingen waarvoor de voorziening is opgenomen en evenmin over de mogelijke uitkomst van een in te stellen hoger beroep tegen een veroordelend vonnis.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/310 Wtra AK van 27 oktober 2017 van

MR. X B.V. ,

vertegenwoordigd door mr. X,

K L A A G S T E R ,

t e g e n

drs. Y RA ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 1 februari 2017 ingekomen klaagschrift van 31 januari 2017 met bijlagen;

-        het op 10 april 2017 per e-mail ingekomen verweerschrift van 11 april 2017 met bijlagen;

-        de op 29 mei 2017 ingekomen nadere bijlagen van klaagster.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 juni 2017 waar zijn verschenen: klaagster vertegenwoordigd door mr. [X] (hierna ook: [X]), bijgestaan door drs. [A], en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. D.F. Lunsingh Scheurleer, advocaat te Amsterdam en adviseur [B].

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd), en toegelicht alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is werkzaam voor [C] Accountants N.V. Op 31 maart 2015 heeft betrokkene een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening 2014 van [D] N.V., een kantoor van advocaten en notarissen, gevestigd te [plaats1] (hierna: [D]).

2.2       [X] is advocaat en voormalig partner van [D]. Tot 31 december 2014 was hij via klaagster middellijk aandeelhouder van [D]. Ultimo 2014 heeft hij [D] verlaten. Over de financiële afwikkeling van zijn voormalig partnerschap is hij tegen [D] in een procedure verwikkeld.

2.3       In de jaarrekening 2014 van [D] is een voorziening voor claims opgenomen ten bedrage van € 855.000. Een bestanddeel daarvan wordt gevormd door een voor het eerst in 2009 getroffen en in de daarop volgende jaren gehandhaafde voorziening van € 500.000 met betrekking tot een claim die verband houdt met de praktijkuitoefening van een notaris in het (zogeheten) dossier [dossier1].

2.4       [D] is op 4 november 2008 aansprakelijk gesteld voor tekortschietende dienstverlening en voor onrechtmatig handelen in dit [dossier1] dossier, in verband waarmee betaling van een viertal bedragen is gevorderd. Met betrekking tot één van deze vorderingen, te weten een beweerd ten onrechte uitgevoerde betaling van € 180.000, zijn diverse juridische procedures gevoerd. Op verzoek van [D] heeft (haar advocaat) [E] onderzoek gedaan naar de vraag wie in het dossier aansprakelijk is en of op derden een regresrecht bestaat. 

2.5       Door [F] is namens de verzekeraars van [D] per e-mail van 9 januari 2012 in het [dossier1] dossier het volgende aan [D] geschreven:

“(...). Inmiddels vernamen wij van [G] naar aanleiding van de toelichting van [E]. (…) Assuradeuren hebben begrepen dat het in casu thans ‘slechts’ om EUR 180k+rente sinds 2007 gaat, alsmede kosten. Zij behouden zich wat betreft de eventuele vordering van de andere bedragen (EUR 325K, EUR 285k, EUR 140k & EUR 600k) alle rechten voor. Assuradeuren voeren daarbij aan dat zij over deze bedragen en de achtergronden daarbij nagenoeg geen informatie hebben en ze zullen de polisdekking wat betreft die vorderingen dienen te beoordelen op het moment dat ze onverhoopt actueel worden, zo stellen zij. (...)’

2.6       De rechtbank Amsterdam heeft na een kortgedingprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep, op [datum] uitspraak gedaan in een aangespannen bodemprocedure over de in 2.4 bedoelde betaling. Uit hoofde van dit vonnis waarbij de vordering tot betaling van € 180.000 is toegewezen, heeft [D] in 2015 dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover van € 155.000, betaald. [D] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld dat is beperkt tot de toewijzing van de wettelijke handelsrente in plaats van de wettelijke rente.

2.7       De verzekeraars hebben het bedrag van € 335.000 begin 2015 aan [D] vergoed. Het in het e-mailbericht van 9 januari 2012 gemaakte dekkingsvoorbehoud is toen niet opgeheven. [D] heeft in de jaarrekening 2014 de voorziening voor het [dossier1] dossier ten bedrage van € 500.000 gehandhaafd in verband met de overige vorderingen.

2.8       Over de voorziening voor claims heeft betrokkene in het accountantsverslag 2014 van 31 maart 2015 het volgende opgemerkt:

“De voorziening voor claims wordt per kwartaal bepaald door de partner verantwoordelijk voor de afhandeling van claims in overleg met de afdeling financiën. De voorziening is in veel gevallen het eigen risico ad. € 50.000 indien wordt verwacht dat dit bedrag wordt besteed aan advocaatkosten of een uitbetaling op basis van het vonnis van de rechter. Er zijn in 2014 vier nieuwe zaken bijgekomen waarvoor het eigen risico is voorzien en drie zaken vrijgevallen waarvan onder andere een bedrag ad. € 80.000 op basis van een uitspraak van de rechter in het voordeel van [D]. De zaken waarbij de verzekeraar een dekkingsvoorbehoud heeft gemaakt worden voorzien op basis van de beste inschatting die gemaakt kan worden. Eind 2014 is conform voorgaande jaren één dossier waar een dekkingsvoorbehoud voor geldt vanuit de verzekeraar. Dit is het [dossier1] dossier waar een voorziening van € 500.000 voor is gevormd. In december 2014 is een uitspraak geweest in één van de aansprakelijkheidsstellingen in deze zaak. Deze uitspraak is in het nadeel van [D] geweest, echter ondanks het dekkingsvoorbehoud heeft de verzekeraar wel het schadebedrag van € 335.000 betaald. Voor de resterende vier aansprakelijkheids-stellingen geldt dat deze mogelijk verjaard zijn, tenzij de rechter oordeelt dat er stuiting van deze termijn heeft plaatsgevonden door de tegenpartij.

U wil de voorziening echter handhaven omdat het niet zeker is dat de verjaringstermijn is verstreken en dat op de overige aansprakelijkheidsstellingen nog steeds een dekkingsvoorbehoud van de verzekeraar rust en derhalve de kans bestaat dat deze dossiers nog tot uitstroom van middelen leidt voor [D]. Gezien het verlopen van de verjaringstermijn en het feit dat de verzekeraar het eerste dossier heeft betaald vinden wij de inschatting voorzichtig echter niet onjuist.”

2.9       Door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op [datum] zijn de voor [D] aanwezige verplichtingen en risico’s uit hoofde van het [dossier1] dossier komen te vervallen. De getroffen voorziening is in de jaarrekening 2015 vrijgevallen.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, het verwijt dat het handhaven van de voorziening van € 500.000 in het [dossier1] dossier op de balans van [D] per 31 december 2014 onjuist is omdat van die voorziening in 2014 een bedrag van (ten minste) € 335.000 had moeten vrijvallen ten gunste van het resultaat over 2014, gelet op het feit dat de verzekeraar een schadebedrag van € 335.000 (in dat dossier) heeft betaald. Klaagster stelt voorts dat het treffen van een voorziening in de jaarrekening 2014 überhaupt niet toelaatbaar was, omdat het bedrag niet met voldoende betrouwbaarheid kon worden vastgesteld. Daardoor geeft de balans ultimo 2014 geen getrouw beeld van het vermogen en vormt de winst- en verliesrekening over 2014 geen getrouwe weergave van het resultaat, aldus klaagster.

3.2       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde), doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld

4.4       Ingevolge artikel 2:374, eerste lid BW, worden op de balans voorzieningen opgenomen tegen naar hun aard duidelijk omschreven verplichtingen die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd, maar waarvan niet bekend is in welke omvang of wanneer zij zullen ontstaan.

4.5       Ingevolge artikel 2:393, derde lid BW onderzoekt de (controlerend) accountant, voor zover hier van belang, of de jaarrekening een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat van de rechtspersoon. Ingevolge artikel 2:362, eerste lid BW vormen normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd daarvoor de grondslag. Tot deze normen behoren de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (hierna: RJ).

4.6       Bij de verslaggeving over voorzieningen, welke worden opgenomen in de jaarrekening 2014, is in zoverre van belang RJ 252.

Hierin is onder alinea 201 opgenomen:

201 Een voorziening in verband met verplichtingen als bedoeld in artikel 2:374 lid 1, eerste volzin BW dient uitsluitend te worden opgenomen indien op de balansdatum aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. de rechtspersoon heeft een verplichting (in rechte afdwingbaar of feitelijk);
  2. het is waarschijnlijk dat voor de afwikkeling van die verplichting een uitstroom van middelen noodzakelijk is; en
  3. er kan een betrouwbare schatting worden gemaakt van de omvang van de verplichting.

Onder alinea’s 301en 303 is met betrekking tot ‘de beste schatting’ bepaald:

301 Het bedrag dat als voorziening wordt opgenomen, dient de beste schatting te zijn van de bedragen die noodzakelijk zijn om de desbetreffende verplichtingen en verliezen per balansdatum af te wikkelen. Bij het komen tot deze beste schatting dient rekening te worden gehouden met de risico’s en onzekerheden die onvermijdelijk samenhangen met vele gebeurtenissen en omstandigheden.

303 Het oordeel van de leiding van de rechtspersoon is bepalend voor de schattingen van de noodzakelijke bedragen. Dit oordeel wordt mede gebaseerd op ervaringen bij soortgelijke transacties en, in sommige gevallen, op rapporten van onafhankelijke deskundigen. Hierbij worden ook gebeurtenissen na balansdatum in aanmerking genomen.

En onder alinea 314 is bepaald:

314 Voorzieningen dienen op iedere balansdatum opnieuw te worden beoordeeld en te worden aangepast teneinde de beste actuele schatting van de hoogte ervan weer te geven. Indien het niet langer waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen noodzakelijk zal zijn om de verplichtingen en verliezen af te wikkelen, dient de voorziening vrij te vallen.

4.7       Voorts zijn van belang de (sedert 1 januari 2015 geldende) Nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NVCOS). Met name betreft dit de standaarden 320, 501 en 540.

4.8       Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat een voorziening ten bedrage van

€ 500.000 voor juridische claims betrekking hebbend op het [dossier1] dossier niet in de jaarrekening 2014 van [D] opgenomen had mogen worden omdat dit strijdig is met de in de toelichting op de jaarrekening 2014 vermelde grondslag voor voorzieningen en met RJ 252.201.

4.9       In de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening 2014 is als grondslag van waardering van voorzieningen het volgende vermeld:

“Voorzieningen worden gewaardeerd tegen de nominale waarde van de uitgaven die naar verwachting noodzakelijk zijn om de verplichtingen en verliezen af te wikkelen.

Een voorziening wordt in de balans opgenomen wanneer er sprake is van

• een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting die het gevolg is van een gebeurtenis in het verleden; en

• waarvan een betrouwbare schatting kan worden gemaakt; en

• het waarschijnlijk is dat voor de afwikkeling van die verplichting een uitstroom van middelen nodig is.

De post voorzieningen heeft betrekking op verplichtingen uit hoofde van eigen risico’s inzake beroepsaansprakelijkheidsclaims”.

4.10     Aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een betrouwbare schatting is volgens klaagster niet voldaan, omdat betrokkene in het accountantsverslag 2014 heeft vermeld dat “de kans” bestaat dat het [dossier1] dossier nog tot uitstroom van middelen leidt voor [D]. Die kwalificatie is niet voldoende voor het treffen van een voorziening, omdat dit volgens de grondslag en de RJ ‘waarschijnlijk’ moet zijn. Daarnaast wijzen de gekozen bewoordingen in de passage in het accountantsverslag over de voorzieningen voor claims, te weten “gezien het verlopen van de verjaringstermijn en het feit dat de verzekeraar het eerste dossier heeft betaald vinden wij de inschatting voorzichtig echter niet onjuist”, er volgens klaagster op dat betrokkene het niet waarschijnlijk vond dat dit dossier nog tot uitstroom van middelen zou leiden. Ook het bereiken van een schikking in mei 2016 en het vrijvallen van de gehele voorziening van € 500.000 wijzen er volgens klaagster op dat de resterende [dossier1] claims geen serieus karakter (meer) hadden.

4.11     Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestuur van [D] bij het beoordelen, interpreteren en inschatten van ruim geformuleerde normen zoals de normen die hier aan de orde zijn, de nodige vrijheid wordt gelaten om hierover een standpunt in te nemen. Het bestuur van [D] heeft het waarschijnlijk geacht dat voor de afwikkeling van de verplichtingen uit hoofde van het [dossier1] dossier een verdere uitstroom van middelen nodig zou zijn vanwege het veroordelende vonnis van [datum] van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot één van de [dossier1] vorderingen, de waarschijnlijk negatieve uitkomst van een te starten procedure waarin een beroep van [D] op verjaring van de andere [dossier1] vorderingen (die ook zien op het ten onrechte doen van betalingen) zonder twijfel zal worden betwist, en omdat het dekkingsvoorbehoud van de assuradeuren voor die vorderingen nog steeds van toepassing was. Die vorderingen en de eventueel daarover verschuldigde wettelijke handelsrente maakten dat een uitstroom van middelen van € 500.000 waarschijnlijk was. Het bestuur heeft per balansdatum ook een betrouwbare schatting kunnen maken gelet op de hoofdsom van één van de vorderingen groot € 325.000, de hoogte van de tweede vordering, de bedragen van de andere vorderingen, de over al die bedragen verschuldigde wettelijke rente, en gelet op de bij het vonnis van [datum] toegewezen wettelijke handelsrente.

4.12     Dienaangaande overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.13     Betrokkene heeft zich, zo blijkt uit zijn verweerschrift, met de argumentatie van het bestuur voor het opnemen van de voorziening en de omvang daarvan verenigd.  Betrokkene heeft daartoe, naar hij heeft doen stellen, een analyse gemaakt van de kwaliteit van de in voorgaande jaren gemaakte schattingen van [D] rondom de voorziening. Historisch bezien zijn deze volgens hem betrouwbaar. De procedures met betrekking tot de claims, inhoudende een kwartaalbeoordeling van de juistheid en volledigheid door de verantwoordelijke partner en de controller en de halfjaarlijks gevraagde opgave van claims zijn door betrokkene beoordeeld en adequaat gevonden. Voorts heeft een bespreking plaatsgevonden op 5 maart 2015 met de controller en de verantwoordelijke partner waarin de (hiervoor in 4.11 geschetste) omstandigheden zijn besproken als gevolg waarvan [D] de voorziening in het [dossier1] dossier heeft bepaald op € 500.000. De hoogte van die inschatting heeft betrokkene als redelijk beoordeeld. Ook heeft betrokkene een advocatenbrief gevraagd waarin wordt bevestigd dat een uitspraak was gedaan over een [dossier1] vordering, dat [D] overweegt daartegen in hoger beroep te gaan en wordt bevestigd dat ook andere [dossier1] vorderingen per 31 december 2014 nog niet waren afgerond. Voorts heeft [D] in een slotbespreking van 31 maart 2015 bevestigd dat het noodzakelijk was om een voorziening te treffen en dat op grond van haar beste inschatting een voorziening van € 500.000 noodzakelijk was.

4.14.1  Naar het oordeel van de Accountantskamer is de controle van de post voorzieningen in de jaarrekening over 2014 van [D] niet volledig in overeenstemming met de NV COS uitgevoerd. Van cruciaal belang daarvoor is dat door betrokkene niet helder en duidelijk is gedocumenteerd om welke reden(en) hij heeft aanvaard dat de voorziening voor het [dossier1] dossier in de jaarrekening 2014 is gehandhaafd op een bedrag van € 500.000, terwijl één van de daaraan ten grondslag liggende verplichtingen, te weten de vordering van € 180.000, zich in 2014 daadwerkelijk heeft gemanifesteerd en de assuradeur dit bedrag en de wettelijke handelsrente, tot de betaling waarvan [D] was veroordeeld, volledig heeft vergoed. De afwikkeling van deze vordering was een nieuw feit, dat voor betrokkene aanleiding had moeten zijn extra aandacht te schenken aan het voornemen van [D] om de voorziening ongewijzigd te handhaven op € 500.000, en aanvullende vragen aan [D] te stellen. Uit de besprekingen die op 5 maart 2015 en op 31 maart 2015 zijn gevoerd met [D] blijkt niet dat hieraan aandacht is besteed. Zo had het in de rede gelegen dat betrokkene erop had aangedrongen dat bij de verzekeraars werd nagegaan hoe het een aantal jaren geleden geformuleerde dekkingsvoorbehoud zich verhield tot de bereidheid van de verzekeraars om het volledige bedrag waartoe [D] inmiddels was veroordeeld, te vergoeden. Daarbij komt nog dat op basis van de van  advocaat [E] verkregen informatie niet kan worden onderbouwd dat voor de resterende vorderingen in het [dossier1] dossier voldaan is aan de in overweging 4.9 omschreven cumulatieve voorwaarden. In die brief wordt immers slechts uiteengezet dat de schuldeiser in het [dossier1] dossier [D] in 2008 heeft gesommeerd om een bedrag van ruim € 645.000 aan hem te betalen, dat [D] is veroordeeld tot betaling van € 180.000 (“een van de bedragen die optellen tot de genoemde € 645.000”) vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en dat [D] overweegt tegen het vonnis in hoger beroep te gaan. In deze brief ontbreekt derhalve elke informatie over (het bestaan en de hoogte van) de andere vorderingen in het [dossier1] dossier en over de mogelijke uitkomst van het hoger beroep tegen het veroordelende vonnis van de rechtbank Amsterdam.

4.14.2  De Accountantskamer stelt voorts vast dat betrokkene in het accountantsverslag niet, zoals verwacht kan worden gelet op de RJ en de gehanteerde grondslag voor de waardering van voorzieningen, heeft vermeld dat voldaan was aan de voorwaarden dat inzake de overige vorderingen sprake was van verplichtingen en dat het waarschijnlijk was dat een uitstroom van middelen diende plaats te vinden, maar slechts dat een kans op uitstroom van middelen bestond.

4.14.3  Een en ander leidt de Accountantskamer tot het oordeel dat betrokkene onvoldoende controle-informatie heeft verkregen om in te kunnen stemmen met het handhaven van de voorziening voor het [dossier1] dossier op een bedrag van € 500.000. Gelet op het materiele belang van de getroffen voorziening is sprake van een schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA.

4.15     Naar blijkt uit het accountantsverslag heeft betrokkene gecontroleerd met een overall materialiteit van € 311.000 en is gezien het vorenstaande, niet vast komen te staan dat de voorziening in het [dossier1] dossier in 2014 moest worden gehandhaafd op een bedrag van € 500.000. Dit gegeven kan, nu dit bedrag de toegepaste materialiteit overstijgt, aldus van invloed zijn op het getrouw beeld van de jaarrekening. Niet gebleken is derhalve dat betrokkene voldoende controle-informatie heeft verkregen voor de goedkeurende verklaring dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van het vermogen en het resultaat over 2014. Daaraan doet niet af dat voor de verwerking van de verplichtingen uit hoofde van het [dossier1] dossier de afspraak is gemaakt dat een eventuele vrijval ten goede zou komen aan de destijds aan [D] verbonden notarissen, omdat nu eenmaal de gevolgen van die afspraak afzonderlijk moeten worden gepresenteerd.

4.16     Gelet op het vorenstaande is de klacht in al haar onderdelen gegrond.

4.17     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Betrokkene is tekort geschoten in de controle van de door [D] gemaakte schatting van een in de jaarrekening 2014 op te nemen claimvoorziening. De Accountantskamer acht voor deze tekortkoming de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.18      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.