ECLI:NL:TACAKN:2017:70 Accountantskamer Zwolle 17/903 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:70
Datum uitspraak: 20-10-2017
Datum publicatie: 20-10-2017
Zaaknummer(s): 17/903 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft op verzoek van zijn klant over twee maanden nihilaangiften loonbelasting ten behoeve van die klant gedaan terwijl hij wist dat er in die periode wel personeel in dienst was en dat die aangiften dus niet juist konden zijn. Schending fundamentele beginsel integriteit. Tijdelijke doorhaling voor een maand.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/903 Wtra AK van 20 oktober 2017 van

X (h.o.d.n. X Advies),

gevestigd te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het klaagschrift (zonder bijlagen) van 18 april 2017, ontvangen op 19 april 2017;

- een brief van klager (met bijlagen) van 15 mei 2017, ontvangen op 16 mei 2017;

- het verweerschrift (met bijlagen) van 13 juni 2017, ontvangen op 14 juni 2017.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 18 augustus 2017, waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klager – [X] in persooon en ‑ aan de zijde van betrokkene – [Y] AA in persoon.

1.3 Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene staat sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het register van de NOvAA (thans: van de Nba). Hij is als accountant verbonden aan [A] B.V. te [plaats2].

2.2 Het kantoor van klager (hierna: [X] Advies) en dat van betrokkene (hierna: [A]) hadden een gezamenlijke klant, te weten “[B] B.V.”.

2.3 [X] Advies heeft tot en met maart 2016 de loonadministratie en de aangiften loonbelasting voor die klant verzorgd en [A] verzorgde vanaf 1 januari 2016 de overige administratie en de jaarrekening. De loonadministratie is in de loop van april 2016 door [X] Advies overgedragen aan [A].

2.4 Op verzoek van de bestuurder van genoemde klant zijn door [A] in april 2016 (corrigerende) nihilaangiften loonbelasting ingediend over de maanden februari en maart 2016, over welke maanden reeds inhoudelijke aangiften loonbelasting door [X] Advies waren ingediend. In genoemde periode had de klant personeel in dienst en moest verloning plaatsvinden.

3. De klacht

3.1 Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2 Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a) betrokkene heeft nihilaangiften loonbelasting gedaan voor [B] B.V., terwijl hij wist dat in de periode waarop die aangiften betrekking hadden daar personeel in dienst was;

b) aan [A] was een medewerker verbonden, die zich accountant noemde terwijl hij dat niet was.

3.3 Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft betrokkene toegegeven dat hij verantwoordelijk is voor het door [A] doen van nihilaangiften loonbelasting ten behoeve van [B] B.V. over de maanden februari en maart 2016, terwijl hij wist dat daar in die periode wel personeel in dienst was en dat die nihilaangiften daarom niet juist konden zijn.

4.5 Het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte is strijdig met het fundamentele beginsel “integriteit” als bedoeld in artikel 2 onder b van de VGBA. Klachtonderdeel a) moet daarom gegrond worden verklaard.

4.6 Op klachtonderdeel b) heeft betrokkene gereageerd met de mededeling te hebben begrepen dat een relatiebeheerder, die tot 31 januari 2016 bij [A] werkte, zich voor accountant heeft uitgegeven, maar dat hij dit niet wist en dat het zeker niet met zijn toestemming is gebeurd. Deze reactie van betrokkene op dit klachtonderdeel is door klager niet betwist.

4.7 De Accountantskamer is van oordeel dat het betrokkene onder deze omstandigheden niet kan worden aangerekend als een medewerker van zijn kantoor zich zonder daartoe gerechtigd te zijn uitgeeft voor accountant. Klachtonderdeel b) moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.8 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond wordt geacht, kan en zal op grond van artikel 2 Wtra door de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. Daarbij houdt de Accountantskamer rekening met de aard, omvang en de ernst van de schending door betrokkene van het fundamentele beginsel ‘integriteit’ en de omstandigheden waaronder deze schending zich heeft voorgedaan. Betrokkene moet in het bijzonder worden aangerekend dat hij roekeloos te werk is gegaan door op instigatie van een (bestuurder van een) klant voor deze opzettelijk onjuiste loonbelastingaangiften te doen. Dat het de bedoeling van betrokkene was dit later “recht te trekken”, kan hier niet aan afdoen, hetgeen in het onderhavige geval nog eens is bevestigd door het snel volgend faillissement van de klant, als gevolg waarvan betrokkene daartoe niet meer de gelegenheid heeft gekregen. Meegewogen is ook dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Alles afwegende acht de Accountantskamer de in artikel 2, eerste lid, sub d. Wtra bedoelde maatregel van tijdelijke doorhaling passend en geboden, waarbij de duur van die doorhaling zal worden bepaald op één maand.

4.9 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in onderdeel b) ongegrond;
  • verklaart de klacht in onderdeel a) gegrond in voege als hiervoor omschreven;
  • legt ter zake aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van 1 (één) maand, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en A.M.H. Homminga AA (leden-accountants), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.