ECLI:NL:TACAKN:2017:65 Accountantskamer Zwolle 16/886 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:65
Datum uitspraak: 06-10-2017
Datum publicatie: 06-10-2017
Zaaknummer(s): 16/886 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klaagster had grote (financiële) belangen bij een correcte verwerking van de tussen klaagster en de opdrachtgever van betrokkene gemaakte samenwerkingsafspraken. Klaagster is door opdrachtgever geconfronteerd met aanzienlijke additionele kosten. Gelet op de materialiteit van deze post had betrokkene onderzoek moeten doen naar deze posten en zich daarover in (de toelichting op) de jaarrekening moeten uitspreken. Ook ten aanzien van de rentebaten van de projecten had betrokkene er rekening mee moeten dat klaagster de zienswijze van zijn opdrachtgever niet deelde. Weliswaar was betrokkene niet verplicht deze posten in weerwil van de instructie van zijn opdrachtgever in de aan klaagster verstrekte exploitatieoverzichten te verwerken, maar hij had dat wel in de toelichting moeten vermelden, nu hij er rekening mee moest houden dat klaagster de zienswijze van zijn opdrachtgever niet deelde. Zonder daarvan melding te maken in de toelichting kon de indruk ontstaan dat er helemaal geen rentebaten waren gerealiseerd. Ten aanzien van beide aspecten had betrokkenen zich nader met zijn opdrachtgever moeten verstaan teneinde de jaarrekening respectievelijk de exploitatieoverzichten van een deugdelijke grondslag/toelichting te voorzien. Betrokkenen heeft zich over een langere periode onvoldoende professioneel-kritisch opgesteld ten aanzien van zijn opdrachtgever en zich ten onrechte verscholen achter zijn opdrachtgever. Juist omdat klaagster een informatieachterstand had, had betrokkene zich actiever en kritischer moeten opstellen ten aanzien van zijn opdrachtgever. Schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Maatregel van berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/886 W tra AK van  6 oktober 2017 van

 

            X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadslieden: mr. Ch.M. Kardol de Ruiter en mr. drs. E.C.A. Nass,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.H.S. Verhoeven.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 24 maart 2016 ingekomen klaagschrift van 22 maart 2016 met bijlagen;

-        het op 17 juni 2016 ingekomen verweerschrift met bijlagen;

-        de brief van betrokkene van 16 augustus 2016 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 augustus 2016 waar zijn verschenen namens klaagster [A] en [B], bijgestaan door mr. Ch.M. Kardol de Ruiter en mr. drs. E.C.A. Nass, advocaten te Amsterdam, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. M.H.S. Verhoeven, advocaat te Rotterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagster is opgericht in 1977 en houdt zich bezig met de ontwikkeling van onroerend goed projecten. In 1999 is klaagster een samenwerkingsverband aangegaan met [C] B.V. (hierna: [C]). Bestuurders destijds van klaagster en [C] waren respectievelijk de broers [D] en [E]. Doel van het samenwerkingsverband was het ontwikkelen van een nieuwbouwproject in [plaats1]. Daartoe werd in 2000 [F] B.V. (hierna: [F]) opgericht. [C], de vennootschap van [E], werd enig aandeelhouder en bestuurder van [F]. Nadien zijn door [F] nog 2 andere nieuwbouwprojecten ontwikkeld, dan wel in ontwikkeling genomen. De samenwerking is vorm gegeven in schriftelijke contracten, maar die zijn niet ondertekend.  

2.2       Betrokkene is sinds 1992 werkzaam bij [G] accountants (hierna: [G]). [G] heeft sinds 1998 de jaarrekening van [C] samengesteld. Vanaf de oprichting van [F] wordt ook de jaarrekening van die vennootschap door [G] samengesteld. Betrokkene is sinds medio 2007 betrokken bij de samenstelopdrachten en daarvoor ook verantwoordelijk. Ook heeft hij jaarlijks, op basis van de door hem samengestelde jaarrekening van [F], overzichten opgesteld van de drie projecten waar klaagster bij betrokken was, welke overzichten hij aan klaagster heeft verstrekt.

2.3       Tussen klaagster en [C]/[F] is onenigheid ontstaan over de uitvoering van het samenwerkingsverband. Klaagster is van oordeel dat jegens haar van de zijde van [C]/[F] onvoldoende financiële verantwoording is afgelegd over de baten en lasten van de drie projecten. Klaagster heeft twee procedures aanhangig gemaakt tegen [F] bij de rechtbank Gelderland, waarna partijen een arbiter hebben ingesteld. Klaagster stelt in deze procedures als (mede-)financier en als rechthebbende op de winst uit de projecten recht te hebben op volledige informatie over de ontwikkeling, realisatie en winstgevendheid van de drie projecten. Klaagster heeft [H] Administratie- en advieskantoor (hierna: [H]) gevraagd om op basis van de bekende gegevens een afrekening op te stellen. [H] heeft in mei 2015 gerapporteerd. De door betrokkene opgestelde financiële jaaropstellingen, die aan klaagster zijn verstrekt, voldoen volgens klaagster geenszins aan de informatieverplichting van [F]. Klaagster meent recht te hebben op het verstrekken van de jaarrekeningen van [F].

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door zijn samenstellende taak niet in overeenstemming met NV COS 4410 uit te voeren;
  2. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van integriteit onvoldoende nageleefd;
  3. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van objectiviteit onvoldoende nageleefd;
  4. betrokkene heeft de fundamentele beginselen van deskundigheid/zorgvuldigheid, althans vakbekwaamheid/zorgvuldigheid onvoldoende nageleefd.

3.2       Klaagster heeft deze verwijten - kort weergegeven - doen toelichten aan de hand van de volgende stellingen:

a. betrokkene heeft geweigerd, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van klaagster, voldoende informatie over de resultaten van de drie projecten te verstrekken;

b. de jaarrekeningen 2013 zijn niet in overeenstemming met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid/deskundigheid en zorgvuldigheid opgesteld. Hoewel klaagster niet over die jaarrekeningen beschikt, blijkt dit uit de beslissing van de Klachtencommissie van de Nba van 17 november 2015;

c. betrokkene heeft transacties in de rekening-courantpositie tussen [C] en [F] verwerkt zonder klaagster daarin te kennen. Deze transacties hebben geleid tot een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie van [F];

d. betrokkene was bekend met de in januari 2014 door [F] aan klaagster gepresenteerde additionele planvoorbereidingskosten ter grootte van € 2.340.625,-, en heeft hiervan geen melding gedaan in de jaarrekening 2013;

e. ten onrechte heeft betrokkene in de projectoverzichten geen renteopbrengsten verantwoord; betrokkene had ter zake opheldering aan [F] moeten vragen;

f. betrokkene had, hoewel [C]/[F] formeel zijn opdrachtgever was, een bijzondere verantwoordelijkheid jegens klaagster, wetende dat klaagster als belangrijkste financier van de projecten, en als rechthebbende op 50% van de winst, een bijzonder belang had bij de financiële verslaggeving van [F]; betrokkene heeft zich deze bijzondere positie, namelijk die van accountant van [C]/[F] en van de drie gezamenlijke projecten (dubbelrol) onvoldoende gerealiseerd, daaraan geen uitvoering gegeven, en daarmee het beginsel van objectiviteit geschonden.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Namens betrokkene is ten aanzien van het gestelde in 3.2. sub f., voor zover het betreft de ”dubbelrol” van betrokkene, een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de klacht. Dit beroep treft doel. Gelet op artikel 22 van de Wtra, eerste lid, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat de klaagster heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede beroepsuitoefening. Het klaagschrift is bij de Accountantskamer ingekomen op 24 maart 2016. Betrokkene fungeert vanaf 2007/2008 als accountant van [C]/[F] en is sinds ruimschoots voor 24 maart 2013 betrokken bij het opstellen van overzichten van de drie projecten. Klaagster was daarvan op de hoogte, zodat klaagster op 24 maart 2016, toen zij de klacht indiende, al meer dan drie jaar kennis had van wat zij de dubbelrol van betrokkene noemt. Klaagster heeft deze klacht dan ook te laat ingediend.

4.5       Het beroep van betrokkene op de niet-ontvankelijkheid van de overige klachtonderdelen treft geen doel. Niet gebleken of aannemelijk geworden is dat klaagster reeds voor het uitbrengen van het rapport van [H] in mei 2015 in staat is geweest de klachtonderdelen te formuleren. Het enkele vermoeden bij klaagster dat er mogelijk sprake zou zijn van onregelmatigheden in de financiële administratie kan niet dienen als startpunt van de drie-jaarstermijn. Dat vermoeden is nu juist aanleiding geweest tot het geven van de onderzoeksopdracht aan [H].

4.6       Anders dan betrokkene heeft gesteld is de Accountantskamer van oordeel dat het

(niet-) handelen van betrokkene jegens klaagster wel degelijk getoetst dient te worden aan de normen van NV COS 4410. Betrokkene had een samenstellingsopdracht en de door hem aan klaagster verstrekte financiële overzichten zijn gebaseerd op de door hem opgestelde jaarrekeningen, waaronder de jaarrekeningen van 2013.

4.7       Ten aanzien van klachtonderdeel 3.2 sub a. wordt als volgt overwogen. Betrokkene had geen opdrachtrelatie met klaagster, doch slechts met [C]/[F]. Onweersproken heeft betrokkene gesteld dat zijn opdrachtgever, naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van betrokkene, hem meermalen nadrukkelijk verboden heeft de jaarrekeningen aan klaagster ter beschikking te stellen. Terzake treft betrokkene dan ook geen verwijt.

4.8       Ook ten aanzien van klachtonderdeel 3.2 sub c. is relevant dat betrokkene geen opdrachtrelatie met klaagster had. Het boeken van bedragen in de rekening-courant positie tussen [F] en [C] is dan ook geen onderwerp waar klaagster in gekend had moeten worden. Deze boekingen hebben ook geen invloed op de exploitatieresultaten van de projecten. Voor zover klaagster heeft gesteld dat betrokkene medewerking heeft verleend aan onrechtmatige kapitaalonttrekkingen en eenzijdige winstuitkeringen is de klacht onvoldoende onderbouwd.

4.9       Ten aanzien van klachtonderdelen 3.2 sub d. en e. wordt als volgt overwogen. Bij brief van 14 januari 2014 is klaagster door [F] geconfronteerd met aanzienlijke additionele planvoorbereidingskosten. Gelet op de materialiteit van deze post, en de gevolgen, die deze kosten zouden kunnen hebben voor de exploitatie van de projecten, had betrokkene onderzoek moeten doen naar deze kosten, en zich daarover, eventueel in de toelichting, moeten uitlaten bij de jaarrekening 2013. Het verweer van betrokkene dat deze kosten mogelijk niet bij [F] in rekening zouden worden gebracht, te weten in het geval dat klaagster zou afzien van een rente-aanspraak op haar winstdeel, doet hieraan niet af. Ten minste was dan, in de visie van [F] althans, sprake van een (aanzienlijke) latente verplichting voor [F], die in (de toelichting op) de jaarrekening van [F] niet onverwerkt en onbesproken mocht blijven.  Klachtonderdeel d. is in zoverre gegrond.

Evenzeer gegrond is klachtonderdeel e. dat ziet op de overzichten, die betrokkene aan klaagster heeft verstrekt, waarop geen rente uit de exploitatie van de diverse projecten is verantwoord. Klaagster heeft ter zake gesteld dat het zeer onwaarschijnlijk is dat op de projecten geen rentebaten kunnen worden geboekt, mede omdat in de jaarrekening 2004 van [F] wel (aanzienlijke) rentebaten zijn geboekt. Betrokkene betwist niet dat de exploitatie van de projecten rentebaten heeft opgeleverd, maar verweert zich met de stelling dat [F] hem had geïnstrueerd om deze of dergelijke baten niet in de exploitatieoverzichten te verwerken, omdat de afspraken tussen partijen dat volgens [F] meebrachten. Betrokkene behoefde tegen die achtergrond allicht niet te weigeren de overzichten zonder verwerking van de baten op te leveren, laat staan die baten in weerwil van de instructie van zijn opdrachtgevers toch te verwerken, maar hij had er wel tenminste melding van moeten maken dat deze (categorie) baten niet in de overzichten waren verwerkt. Gegeven de strek uiteenlopende opvattingen tussen partijen over de afrekening van de projecten, waarmee betrokkene bekend was, had hij er rekening mee moeten houden dat klaagster de zienswijze van [F] op dit onderdeel niet deelde. Zonder de betreffende toelichting konden de overzichten allicht de – onterechte – indruk wekken dat er helemaal geen rentebaten waren gerealiseerd.

Gelet op het daaromtrent bepaalde in NV COS 4410 had betrokkene zich zowel inzake de additionele voorbereidingskosten als de rentebaten nader moeten verstaan met het management van [F] teneinde de jaarrekening respectievelijk de exploitatie-overzichten  op die punten van een deugdelijke grondslag respectievelijk toelichting te voorzien en zo

nodig aan te passen. Door te handelen zoals hiervoor omschreven heeft betrokkene het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGC geschonden.

4.10     De ter zitting geuite klacht dat betrokkene klaagster onjuist heeft geïnformeerd over de rente, die betrekking heeft op het [project1] is tardief ingediend, en dient op grond van de beginselen van een goede procesorde niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.11     Klachtonderdeel 3.2 sub b. ontbeert in het licht van de overige klachtonderdelen zelfstandige betekenis. Klachtonderdeel 3.2 sub f., voor zover klaagster daarin ontvankelijk is, ontbeert eveneens zelfstandige betekenis, en doet niet af aan de verwerping van klachtonderdelen a. en c. Het in onderdeel f. genoemde (grote) financiële belang van klaagster wordt wel meegewogen bij het opleggen van een maatregel.

4.12     Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze de maatregel van berisping passend en geboden. Betrokkene heeft zich over een langere periode onvoldoende professioneel-kritisch opgesteld ten aanzien van zijn opdrachtgever [C]/[F], en zich ten onrechte ”verscholen” achter het standpunt van die opdrachtgever. Juist omdat klaagster een informatieachterstand had en ”op afstand” stond, terwijl zij wel grote belangen had bij een correcte verwerking van de tussen partijen gemaakte afspraken over hun samenwerking, had betrokkene zich actiever moeten opstellen en de directie van [C]/[F] kritisch moeten bevragen. Voorts is meegewogen dat betrokkene nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.13     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer :

·                 verklaart klachtonderdeel f. en de klacht, zoals eerst ter zitting geformuleerd (hiervoor 4.11)  niet-ontvankelijk;

·                 verklaart de klachtonderdelen d. en e. gegrond in voege als hiervoor is omschreven;

·                 verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·                 legt ter zake de maatregel op van berisping;

·                 verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

·                 verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, (adres: postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.