ECLI:NL:TACAKN:2017:60 Accountantskamer Zwolle 17/595 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:60
Datum uitspraak: 08-09-2017
Datum publicatie: 08-09-2017
Zaaknummer(s): 17/595 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Het enkele feit van een toegepaste stelselwijziging van waardering van de activa in een later verslagjaar brengt niet met zich dat het eigen vermogen in een eerder verslagjaar onjuist (te hoog) is vastgesteld. De hoogte van het eigen vermogen is nu eenmaal (mede ) afhankelijk van het gekozen stelsel van waardering. Wat betreft de vraag of betrokkene ten onrechte bij zijn wettelijke controle ermee heeft ingestemd dat in de jaarrekening van de onderneming in afwijking van RJ 121.501 voor de bepaling van de bijzondere waardeverminderingen het vastgoed als één portefeuille is beschouwd, is klaagster i.v.m. de overschrijding van de driejaarstermijn niet ontvankelijk.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/595 Wtra AK van 8 september 2017 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A AG S T E R ,

raadsman: mr. J.P.A.M. van Balen,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

wonende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1. Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 8 maart 2017 ingekomen klaagschrift van gelijke datum, met bijlagen;

-        de op 21 maart 2017 ontvangen brief van gelijke datum van de raadsman van klaagster, met bijlage;

-        een op 15 mei 2017 ontvangen brief van gelijke datum van de raadsvrouw van betrokkene met een verzoek tot het geven van een voorzittersbeslissing ex artikel 39 Wtra, met bijlagen;

-        een brief van 16 mei 2017 van de voorzitter van de Accountantskamer aan de raadslieden van partijen, inhoudende een afwijzing van evenvermeld verzoek;

-        een op 29 mei 2017 ontvangen brief van gelijke datum van de raadsman van betrokkene met een verzoek tot aanhouding van de mondelinge behandeling van de zaak;

-        een brief van 29 mei 2017 van de voorzitter van de Accountantskamer aan de raadslieden van partijen, inhoudende een afwijzing van laatstvermeld verzoek;

-        het op 15 juni 2017 ingekomen verweerschrift van gelijke datum, met bijlagen;

-        een op 10 juli 2017 ontvangen brief van gelijke datum van de raadsman van klaagster, met als bijlagen een zevental nadere producties bij de klacht.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 juli 2017, waar aanwezig waren - aan de zijde van klaagster - haar vertegenwoordigers de heren [A] en [B] en mevrouw mr. [C], bijgestaan door hun raadsman mr. J.P.A.M. van Balen, advocaat te Amsterdam en ‑ aan de zijde van betrokkene - de heer [Y] RA in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam.

1.3       Op genoemde zitting hebben partijen hun standpunten doen toelichten en/of toegelicht en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister en was in de voor de onderhavige zaak van belang zijnde periode als openbaar accountant verbonden aan [Accountantskantoor1] te [plaats1].

2.2       Betrokkene was vanaf boekjaar 2008 tot en met boekjaar 2010 de controlerend accountant van [Holding1 B.V.] (thans genaamd [Holding2 B.V.], hierna ‘[Holding1]’), een houdstermaatschappij met als voornaamste activiteiten van haar (klein)dochtermaatschappijen, waaronder [B.V.1] (hierna: ‘[B.V.1]’), het plaatsen en beheren van vastgoed- en scheepsbeleggingsfondsen, alsmede het ontwikkelen van vastgoedobjecten.

2.3       Op 28 september 2005 heeft [B.V.1] met een aantal publieke en private partijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor het Project [D], een woon- en recreatiegebied van ruim 2.500 hectare rondom het [recreatiegebied] in de provincie [naam]. Op grond van de samenwerkingsovereenkomst had [B.V.1] recht op een aantal bouwkavels. Op 15 maart 2007 heeft [B.V.1] een raamovereenkomst gesloten met klaagster. Op grond daarvan heeft klaagster een aanbetaling van € 7,5 miljoen gedaan aan [B.V.1]. Daartegenover stond voor [B.V.1] de verplichting om een borgtocht te (laten) stellen door een tot de groep van [Holding1] behorende vennootschap. [Holding1] heeft op 15 maart 2007 een concerngarantie verstrekt op grond waarvan zij een eigen vermogen (in de zin van artikel 2:373 BW) in stand diende te houden van ten minste € 7,5 miljoen (minus de in de raamovereenkomst overeengekomen verrekeningen). Zodra het eigen vermogen van [Holding1] minder dan € 7,5 miljoen zou bedragen, zou klaagster gerechtigd zijn de aanbetaling van € 7,5 miljoen terug te vorderen.

2.4       Klaagster heeft zich per brief van 4 oktober 2011 gewend tot [B.V.1] met (onder meer) het verzoek om uiterlijk op 1 november 2011 aan te tonen dat de eigen vermogenspositie van [Holding1] per 1 oktober 2011 tenminste € 7,5 miljoen bedroeg.

2.5       [Holding1] heeft betrokkene in verband hiermee gevraagd een door haar op te stellen tussentijdse vermogensopstelling te voorzien van een assuranceverklaring. Betrokkene heeft daarop geantwoord dat een dergelijke opdracht een lange doorlooptijd zou hebben en dat met de uitvoering daarvan substantiële kosten gemoeid zouden zijn. Voorts heeft hij toegelicht dat (een wijziging in) het eigen vermogen niets zegt over de liquiditeitspositie. Betrokkene heeft daarom voorgesteld om in overleg met klaagster tot een nadere afbakening van de aan hem te verstrekken opdracht te komen.

2.6       Op 18 november 2011 hebben [Holding1], klaagster en hun wederzijdse externe accountants een bespreking gehouden met als onderwerp het door [Holding1] en haar accountant aan klaagster geven van een juiste voorstelling van de omvang van het eigen vermogen van [Holding1].

2.7       Op 30 november 2011 heeft betrokkene een goedkeurende controleverklaring met continuïteitsparagraaf bij de jaarrekening 2010 van [Holding1] afgegeven. In deze jaarrekening is, op gelijke wijze als in de jaarrekening 2009, toegelicht hoe met bijzondere waardeverminderingen werd omgegaan:

“Bijzondere waardeverminderingen

(...)

Duurzaam geachte afwaarderingen van vastgoedbeleggingen worden slechts

verantwoord indien ‑ in overeenstemming met de wijze waarop de

vastgoedportefeuille als één kasgenererende eenheid wordt gemanaged ‑ voor

het collectief sprake is van een actuele waarde welke lager ligt dan de

boekwaarde.”

Klaagster heeft op 7 december 2011 een afschrift van de gecontroleerde jaarrekening 2010 van [Holding1] ontvangen.

2.8       Klaagster heeft [B.V.1] op 28 november 2011 gesommeerd om een borgtocht te (laten) stellen, bij gebreke waarvan zij aanspraak zou maken op terugbetaling van de aanbetaling van € 7,5 miljoen. [Holding1] heeft geen gehoor gegeven aan deze sommaties. Klaagster heeft vervolgens (op 2 februari 2012) conservatoir beslag gelegd ten laste van [Holding1]. Op 16 februari 2012 heeft zij haar gedagvaard. [Holding1] en klaagster zijn daarna in overleg getreden over de ontstane situatie. Op 20 februari 2012 hebben zij overeenstemming bereikt over een minnelijke regeling.

2.9       Na afronding van de controle van de jaarrekening 2010 is betrokkene begonnen met de controle van de jaarrekening 2011 van [Holding1]. Gedurende die controle ontstond een meningsverschil over de noodzakelijk geachte aard, omvang en diepgang van de controlewerkzaamheden (en de daarmee gemoeide kosten). Dit heeft ertoe geleid dat [Accountantskantoor1] de controle van de jaarrekening 2011 op 23 april 2013 tussentijds heeft beëindigd.

2.10     [Holding1] heeft ‑ bij gebreke van een gecontroleerde jaarrekening ‑ op [datum] op basis van interne cijfers een voorlopige jaarrekening zonder accountantsverklaring gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. In de voorlopige jaarrekening 2011 heeft [Holding1] een stelselwijziging toegepast met betrekking tot de verantwoording van de materiële vaste activa. Deze stelselwijziging is in de jaarrekening toegelicht:

“Eventuele duurzame waardeverminderingen op de vastgoedbeleggingen zijn beoordeeld voor de individuele vastgoedbeleggingen. In het jaarverslag van 2010 werden eventuele duurzame waardeverminderingen op de vastgoedbeleggingen beoordeeld voor de portefeuillebelegging als het geheel. In het verslagjaar van 2011 wordt de aanwezigheid van duurzame waardevermindering beoordeeld per individuele vastgoedbeleggingen. Hierdoor zijn de vergelijkende cijfers 2010 aangepast.”

De aangepaste vergelijkende cijfers over 2010 met betrekking tot de waardering van de materiële vaste activa zijn in de voorlopige jaarrekening 2011 vermeld.

2.11     Uiteindelijk heeft [Accountantskantoor2] (‘[Accountantskantoor2]’) de jaarrekening 2011 gecontroleerd en op 13 februari 2015 een (goedkeurende) controleverklaring bij die jaarrekening afgegeven. De jaarrekening 2011 met controleverklaring is op 23 februari 2015 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd. Ook in de (door [Accountantskantoor2] gecontroleerde) jaarrekening 2011 van [Holding1] is de stelselwijziging met betrekking tot de verantwoording van de materiële vaste activa toegelicht:

“Materiële vaste activa

De materiële vaste activa worden gewaardeerd op aanschafwaarde of lagere marktwaarde, verminderd met lineair berekende afschrijvingen, gebaseerd op de verwachte economische levensduur en eventuele bijzondere waardeverminderingen. (...)“

en

“Duurzaam geachte waardeverminderingen van vastgoedbeleggingen worden per individuele vastgoedbelegging beoordeeld en verantwoord.”

en

“Eventuele duurzame waardeverminderingen op de vastgoedbeleggingen zijn beoordeeld voor de individuele vastgoedbeleggingen. In het jaarverslag van 2010 werden eventuele duurzame waardeverminderingen op de vastgoedbeleggingen beoordeeld voor de portefeuillebelegging als het geheel. In het verslagjaar van 2011 wordt de aanwezigheid van duurzame waardevermindering beoordeeld per individuele vastgoedbeleggingen. Hierdoor zijn de vergelijkende cijfers 2010 aangepast.

Gelet op het tijdstip van het opstellen van de jaarrekening zijn bij de bepaling van de waarde per einde 2011 tevens de taxaties van 2012 en 2013 in de waardering betrokken. Reeds duurzame waardeverminderingen op basis van taxaties in 2012 en 2013 zijn verwerkt.”

De (naar aanleiding van de stelselwijziging aangepaste) vergelijkende cijfers met betrekking tot de waardering van de materiële vaste activa over 2010 zijn eveneens in de definitieve jaarrekening 2011 opgenomen en gelijk aan die in de voorlopige jaarrekening 2011.

3. De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Het klaagschrift houdt ter zake onder I. “Inhoud klachten” het volgende in.

“Betrokkene heeft ernstige beroepsfouten gemaakt door:

  1. bij de op 30 november 2011 gedateerde jaarrekening 2010 van [Holding1] ten onrechte een goedkeurende verklaring, gedateerd 30 november 2011, af te leggen, terwijl het daarin geactiveerd vastgoed substantieel te hoog is gewaardeerd, met als gevolg een veel te hoog resultaat 2010 en daarmee een veel te hoge voorstelling van het eigen vermogen ultimo 2010;
  2. tijdens een bespreking op 18 november 2011 aan klaagster onjuiste mededelingen te doen, althans juiste mededelingen achterwege te laten, respectievelijk onjuiste beweringen van het bestuur van [Holding1] niet tegen te spreken, over:

-        de waardering van de gebouwen en terreinen die nagenoeg geheel bestaan uit vastgoedbeleggingen;

-        de omvang van het resultaat en het eigen vermogen van [Holding1];

De bespreking had juist tot doel om klaagster te informeren over de omvang van het eigen vermogen van [Holding1];

  1. ook nadien klaagster niet te informeren over de onjuiste voorstelling van het eigen vermogen van [Holding1], laat staan (de Accountantskamer begrijpt dat het in de originele tekst voorkomende woord “geen” daar ten onrechte is opgenomen) passende maatregelen te treffen ter voorkoming dat op de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van [Holding1] respectievelijk op de op 18 november 2011 gedane mededelingen wordt gesteund, terwijl betrokkene wist van het belang dat een juiste voorstelling van het eigen vermogen voor klaagster heeft.”

3.3       Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch ‑ voor zover daartoe kunnende dienen ‑ als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door en/of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Namens betrokkene is primair betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat bij het indienen daarvan de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra is overschreden. Betrokkene verwijst ter onderbouwing naar de vaststaande feiten, vermeld bij 2.4 tot en met 2.7. Klaagster heeft de klachttermijn van drie jaar ongebruikt laten verstrijken. Klaagster beschikte naar eigen zeggen op 4 oktober 2011 over de jaarrekening 2009 van [Holding1]. Op 7 december 2011 heeft klaagster de jaarrekening 2010 van [Holding1] ontvangen. Door kennisname van deze jaarrekeningen heeft zij het handelen van betrokkene waarover zij nu klaagt en de vermeende strijdigheid daarvan met de regelgeving voor accountants geconstateerd, althans redelijkerwijs kunnen constateren.

4.3 Van de zijde van klaagster is hiertegen ter zitting gesteld dat ‑ zakelijk weergegeven – betrokkene overschrijding van de 3-jaarstermijn probeert te onderbouwen door klacht A te herformuleren. Zij voert daartoe het volgende aan.

De klacht van klaagster heeft betrekking op ‑ sec ‑ de te hoge waardering van activa, vermogen en resultaat in de jaarrekening 2010, zonder daarbij de oorzaak al te benoemen. Die te hoge waardering ‑ en daarmee ook de oorzaak ervan ‑ was voor klaagster niet eerder zichtbaar of kenbaar dan na inzage in de voorlopige jaarrekening 2011. Klaagster kon pas op 26 mei 2016 voor het eerst de beschikking krijgen over die voorlopige jaarrekening 2011. In de jaarrekeningen 2009 en 2010 was dat niet zichtbaar en evenmin is die te hoge waardering aan de orde gesteld tijdens de bespreking van 18 november 2011.

4.4.1    In artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, is bepaald dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De Accountantskamer overweegt daarbij dat sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014 van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van ‑ geparafraseerd ‑ het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer een klager aan dat handelen of nalaten een vermoeden heeft verbonden of redelijkerwijs heeft kunnen verbinden dat het in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving.  Daarbij heeft nog te gelden dat voor het aanvangen van de termijn van drie jaar waarbinnen een klacht kan worden ingediend, voldoende is dat bij klaagster op grond van de door haar geconstateerde feiten redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat betrokkene van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt [1] .

4.4.2    Het klaagschrift in deze zaak is op 8 maart 2017 bij de Accountantskamer binnengekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn en de zesjaarstermijn als bedoeld in artikel 22 Wtra de data 8 maart 2014 respectievelijk 8 maart 2011 bepalend zijn. 

4.4.3    Aangezien de klacht betrekking heeft op het doen van onjuiste mededelingen tijdens een bespreking op 18 november 2011 en op een controleverklaring die op 30 november 2011 is afgegeven, is de klacht binnen de zesjaarstermijn ingediend. Daaraan kan niet afdoen dat eventuele aan die verklaring voorafgaande controlewerkzaamheden zich buiten die zesjaarstermijn hebben voorgedaan. 

4.4.4    Namens klaagster is gesteld dat de klacht luidt zoals vermeld in het klaagschrift op pagina 1; dit is hiervoor onder 3.2 ook weergegeven. Deze klachten zijn in het klaagschrift in de paragrafen 46 tot en met 51 evenwel als volgt nader omschreven.

“Uit het voorgaande blijkt dat betrokkene zich er op 18 november 2011 en bij het opstellen van de jaarrekening 2010 dus terdege bewust van was dat de vastgoedbeleggingsportefeuille van [Holding1] kampte met zeer grote leegstand. Ook was hij zich er toen van bewust dat de vooruitzichten op vermindering van die leegstand ronduit slecht waren. Het gevolg daarvan is dat in de jaarrekening 2010 duurzame waardeverminderingen op de individuele beleggingspanden verantwoord hadden moeten worden; volgens de wet (art. 2:387 lid 4 en 385 lid 1 BW), volgens de RJ 121 en volgens de interne vaktechnische richtlijnen van [Accountantskantoor1].

Tijdens de bespreking op 18 november 2011 is daar in het geheel geen melding van gemaakt door de heer [E] [Accountantskamer: aanwezig namens [Holding1].] of betrokkene en evenmin in de brief van betrokkene van 8 november 2011. Betrokkene heeft tot 23 april 2013 controlewerkzaamheden verricht voor de jaarrekening 2011 van [Holding1], maar heeft die werkzaamheden toen tussentijds beëindigd.

Ook na deponering van de jaarrekening 2010 heeft betrokkene nagelaten om jegens klaagster passende maatregelen te treffen om te trachten te voorkomen dat klaagster nog langer op de controleverklaring bij de jaarrekening 2010 zou steunen, zoals is voorgeschreven in HRA 560. Betrokkene was zich echter zeer goed bewust van het belang dat klaagster hechtte aan de juistheid van die controleverklaring, vanwege de door [Holding1] aan haar verstrekte concerngarantie.

Door in strijd met de daarvoor geldende vereisten van een collectieve waardering uit te gaan, hield [Holding1] in 2010 zonder rechtvaardiging duurzame waardeverminderingen van € 6.911.384,- buiten de boeken, hetgeen strijdig is met de artikelen 2:362, 2:385 lid 1 en 2:387 leden 4 en 5 BW en met RJ121, dat de als maatschappelijk aanvaardbare norm als bedoeld in artikel 2:362 BW verwoordt, voor duurzame waardeverminderingen.

In het bijzonder is kwalijk aan het handelen van betrokkene, dat het hem zeer goed bekend was wat de ‑ enige ‑ aanleiding voor klaagster was voor het houden van de bespreking op 18 november 2011: het verkrijgen van inzage in de omvang van het eigen vermogen van [Holding1] op 31 oktober 2011, gelet op de aan klaagster verstrekte concerngarantie. Mede vanwege de slechte financiële positie waarin [Holding1] vanwege de vastgoedcrisis was komen te verkeren, was het betrokkene zeer goed duidelijk welk belang klaagster had bij een juiste en transparante schatting van het eigen vermogen per 31 oktober 2011 van [Holding1]. Het was betrokkene die het voorstel deed om tot een benadering van dat eigen vermogen te komen, op basis van de jaarrekening 2010 en de tussentijdse cijfers voor 2011.

Klaagster verwijt betrokkene een goedkeurende verklaring 2010 te hebben gegeven, terwijl hij wist, althans behoorde te weten dat de toegepaste waardering in strijd met wet- en regelgeving was. Door de gedane mededelingen tijdens de bespreking op 18 november 2011 te doen, althans door te verzwijgen dat verplicht te verantwoorden duurzame waardeverminderingen werden gecompenseerd, en door het verstrekken van de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 2010, is klaagster onjuist geïnformeerd over de omvang van het eigen vermogen van [Holding1], waardoor zij zich misleid voelt en aanzienlijke schade heeft geleden.”

4.4.5    Uit deze ‑ en andere ‑ verdere inhoud van het klaagschrift heeft de Accountantskamer ‑ evenals betrokkene ‑ opgemaakt dat klaagster ervan uitgaat dat men bij [Holding1] binnen het gekozen stelsel van historische kosten voor de bepaling van de bijzondere waardeverminderingen het vastgoed als één portefeuille beschouwt. Klaagster is van mening dat deze, door het bestuur van de onderneming gekozen grondslag niet door betrokkene geaccepteerd had mogen worden in het kader van het geven van zijn goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010.

4.4.6    Indien er veronderstellenderwijs van zou moeten worden uitgegaan dat betrokkene het er inderdaad toe had moeten leiden dat het onderkennen van bijzondere waardeverminderingen voor het desbetreffende vastgoed in de jaarrekening in overeenstemming met RJ 121.501 zou geschieden en aldus de realiseerbare waarde zou moeten worden bepaald voor het individueel actief dan wel aan de hand van de (kleinste) kasstroomgenererende eenheid waartoe het actief behoort, dan valt niet in te zien waarom klaagster, die kennis had van de jaarrekening 2009 van [Holding1] en vanaf eind november 2011 ook van die over 2010, zeker gezien het feit dat ze werd bijgestaan door een extern accountant terwijl een intern deskundige (in casu: de heer [B], die een accountantsopleiding RA heeft genoten) deel uitmaakte van haar eigen team, niet reeds in 2011 van deze vermeende nalatigheid van betrokkene op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn.

4.4.7    Klaagster moet aldus eind 2011 – en niet pas in 2016 –  op de hoogte zijn geraakt van het - volgens haar - tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kon worden gebaseerd. Aangezien deze constatering meer dan drie jaren voor het indienen van de onderhavige klacht over dat handelen of nalaten plaatshad, moet onderdeel A van die klacht gelet op het bepaalde in artikel 22 Wtra niet-ontvankelijk worden verklaard. De hiervoor onder 3.2 weergeven klachtonderdelen B en C borduren voort op het standpunt van klaagster dat betrokkene het er ten onrechte niet toe heeft geleid dat [Holding1] in haar jaarrekening een ander waarderingsstelsel zou kiezen. Klaagster was, zoals hiervoor reeds uiteengezet, meer dan drie jaren vóór het indienen van de onderhavige klacht reeds op de hoogte van dit ‑ naar haar opvatting ‑ tuchtrechtelijk nalaten van verdachte en daarom dienen de onderdelen B en C van deze klacht hetzelfde lot als onderdeel A te ondergaan. Het voorgaande brengt mee dat het namens betrokkene gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt.  

4.4.8  Voorts merkt de Accountantskamer nog het volgende op. Klaagster stelt dat uit de jaarrekening 2011 blijkt dat de waardering van het vastgoed al in 2010 onjuist, namelijk te hoog, was en dat zij pas in  2016 van deze jaarrekening kennis heeft kunnen nemen. Dat blijkt volgens haar uit het lagere eigen vermogen ultimo 2010, zoals dat als vergelijkend cijfer in de jaarrekening 2011 is opgenomen, ten opzichte van het eigen vermogen ultimo 2010 zoals dat in de jaarrekening 2010 is getoond. Echter, uit de jaarrekening 2011 blijkt dat in dat jaar een stelselwijziging is doorgevoerd. Hierbij zijn de ter vergelijking opgenomen cijfers over 2010, in overeenstemming met de daarvoor geldende regels, ook op de nieuwe grondslag opgesteld. Het effect van de stelselwijziging is daarbij verwerkt in het eigen vermogen ultimo 2010. Het door klaagster gesignaleerde verschil tussen het eigen vermogen ultimo 2010 zoals opgenomen in de jaarrekening 2010 en zoals dat als vergelijkende cijfers in de jaarrekening 2011 is getoond, is het effect van die stelselwijziging. Uit het verschil tussen deze eigen vermogens kan dan niet worden geconcludeerd dat de activa in de jaarrekening 2010, bij het toepassen van de voor die jaarrekening geformuleerde grondslagen, te hoog zouden zijn gewaardeerd. De stelling van klaagster dat zij uit de jaarrekening 2011 heeft kunnen afleiden dat het vastgoed in 2010 te hoog was gewaardeerd moet daarom worden verworpen. Dat zij volgens haar dan ook pas in 2016 van deze jaarrekening 2011 kennis heeft kunnen nemen, heeft dan ook geen gevolgen voor de aanvang van het tijdstip van de verjaringstermijn van 3 jaar.

4.4.9    In dit kader merkt de Accountantskamer ten slotte op dat zij de klacht niet heeft opgevat als een verwijt aan betrokkene dat hij bij de controle van de waarde van het vastgoed zou zijn uitgegaan van verkeerde taxaties; klaagster heeft daartoe ook niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.

4.5       Opgemerkt wordt, zulks ten overvloede en bedoeld als vingerwijzing aan partijen, dat uit het vorenstaande voortvloeit dat in een civielrechtelijk geschil over de inhoud en uitleg van de door [Holding1] gegeven concerngarantie voor het vaststellen later van een mogelijke schending van de gegarandeerde hoogte van het eigen vermogen het ten tijde van het afgeven van de garantie kenbare, toegepaste stelsel van belang is. Is, zoals in onderhavig geval, later van stelsel gewisseld, dan ligt het in de rede voor de beoordeling of de afgegeven garantie is geschonden de hoogte van het garantiebedrag aan te passen aan de gevolgen voor het eigen vermogen die enkel veroorzaakt zijn door wijziging van het waarderingsstelsel.

4.6       Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en drs. W.J. Schoonderbeek RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                               voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op :___________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie onder meer CBb 16 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:199.