ECLI:NL:TACAKN:2017:54 Accountantskamer Zwolle 16/2547 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:54
Datum uitspraak: 30-08-2017
Datum publicatie: 30-08-2017
Zaaknummer(s): 16/2547 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Betrokkene heeft beoordelingsverklaringen verstrekt bij nooit samengestelde jaarrekeningen, heeft de werkzaamheden voor zijn opdrachtgever abrupt beëindigd, is met zijn opdrachtgever gemaakte afspraken niet nagekomen en heeft in strijd met de overeengekomen opdracht geen zakenadministratie in de boekhouding gevoerd. Betrokkene heeft daarmee in strijd met de in de VGC opgenomen fundamentele beginselen van professioneel gedrag en integriteit en de in de VGBA opgenomen fundamentele beginselen van integriteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld. De Accountskamer heeft geen maatregel opgelegd, nu bij een eerdere beslissing aan betrokkene de maatregel is opgelegd van doorhaling van de inschrijving in de registers onder bepaling van de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op de maximale termijn van tien jaar.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/2547 Wtra AK van 30 augustus 2017 van

mr. X ,

notaris te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. G.H.C. de Méris,

t e g e n

drs. Y ,

voorheen accountant-administratieconsulent,

wonende te [plaats2] op [eiland],

B E T R O K K E N E .

1.       Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 1 november 2016 ingekomen klaagschrift van 31 oktober  2016 met bijlagen;

-        het op 7 en 8 maart 2017 ingekomen (concept)verweerschrift van dezelfde datum met bijlagen;

-        de op 13 maart 2017 ingekomen brief van klaagster van 10 maart 2017 met nadere bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft ook kennis genomen van haar onherroepelijke beslissing van 29 augustus 2016 met nummer 16/1827 Wtra AK [1] waarbij aan betrokkene is opgelegd de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers onder bepaling van de termijn waarbinnen hij niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op tien jaar en die van 17 oktober 2016 met nummer 16/1028 Wtra AK [2] waarbij aan betrokkene is opgelegd de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers onder bepaling van de termijn waarbinnen hij niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op zes maanden.

1.3       Betrokkene heeft in een e-mailbericht van 23 maart 2017 (15:25 uur) om aanhouding van de zitting verzocht. De Accountantskamer heeft op dit verzoek als volgt in een e-mailbericht van dezelfde datum gereageerd:

“N.a.v. uw verzoek tot aanhouding wegens medisch ongemak vanwege een bacteriële infectie bericht ik u dat de voorzitter uw verzoek afwijst. Afgelopen maandag heeft u ons bericht dat u vanwege uw klachten verhinderd was om naar Nederland te vliegen. U heeft toen toegezegd een medische verklaring over te leggen, waaruit zou blijken dat de behandelend arts u een vliegverbod heeft opgelegd. In dit bericht vroeg u nog niet om aanhouding van de zitting, zoals u dat nu wel doet.

De doktersverklaring kunt u nog steeds niet overleggen. De door u gescande foto’s van de door u thans gebruikte medicatie (de foto m.b.t. een laatste door u te nemen penicillinetablet betreft overigens een foto van het middel Fluimicil dat geen antibioticum is maar een slijmoplossend middel) is onvoldoende om aan te tonen dat u daadwerkelijk niet naar Nederland mag vliegen.

Het valt de Accountantskamer overigens op dat u in deze klachtprocedure uitstel voor verweerschrift heeft verzocht omdat u betrokken was bij een verkeersongeval en vervolgens dat u uitstel heeft verzocht omdat u in het ziekenhuis verbleef met knokkelkoorts. Ook toen is u om een medische verklaring verzocht, maar deze is niet door u ingezonden. Vervolgens heeft u aangegeven dat u zich vergist had in de datum van de zitting en dat u niet wist of u uw ticket nog kon omzetten in een vlucht zodanig dat u de zitting op tijd kon bijwonen.

Indien ons voor morgenochtend nog een medische verklaring bereikt waaruit blijkt dat de betrokken arts u inderdaad een vliegverbod heeft opgelegd, dan dient de arts bereid te zijn dit telefonisch te bevestigen. Draagt u er zorg voor dat de arts daartoe door u gemachtigd wordt. Indien aldus geverifieerd kan worden dat u bij de zitting niet aanwezig kon zijn, zal de betrokken kamer zich beraden welke consequenties daaraan verbonden moeten worden.”

1.4       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 24 maart 2017 waar zijn verschenen: klaagster, bijgestaan door mr. drs. G.H.C. de Méris, advocaat te Eindhoven. Betrokkene is, zonder nadere berichtgeving niet verschenen. Evenmin is een medische verklaring overgelegd.

1.5       Klaagster heeft op genoemde zitting haar standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       In de periode van 2005 tot 2011 verzorgde [A] te [plaats3] (hierna: [A]) de administratie van het notariskantoor van klaagster. Vanaf begin 2006 heeft betrokkene op verzoek van [A] beoordelingsverklaringen bij jaarrekeningen,  administratiemededelingen, het indienen van aangiften inkomstenbelasting en  salarisadministraties voor de cliënten van [A] verzorgd. In de periode dat [A] werkzaam was voor klaagster heeft betrokkene, al dan niet via dit kantoor, ook voor klaagster administratieve / accountancy werkzaamheden verricht.

2.2       Vanaf 2011 tot januari 2012 heeft een kantoor van [B] Groep (hierna: [B]) accountancywerkzaamheden voor klaagster verricht. In oktober 2011 heeft klaagster ontdekt dat de administratie verkeerd was ingericht en boekingen onjuist waren verwerkt. In januari 2012 heeft [C] Accountancy B.V. (hierna: [C]) de accountancywerkzaamheden overgenomen omdat klaagster geen vertrouwen meer had in [B]. Vervolgens is in mei 2012  een geschil tussen klaagster en [B] ontstaan over het opvoeren van een aan de partner van klaagster verstrekte lening ten bedrage van € 70.000 in de jaarrekening over 2010 en het ontbreken van een depot ten bedrage van € 30.000,-- in de boekhouding van 2011. Een en ander heeft geleid tot een civiele procedure, waarin klaagster aan [B] heeft verweten toerekenbaar te kort te zijn geschoten en zij van [B] schadevergoeding heeft gevorderd.

2.3       In juli 2012 heeft klaagster (op advies van SRK Rechtsbijstand) betrokkene opdracht gegeven om de jaarrekening 2010 samen te stellen en te onderzoeken waarom de lening aan de partner van klaagster in de door [B] opgestelde jaarrekening 2010 was opgevoerd. In het najaar van 2012 heeft betrokkene daarover een rapportage van bevindingen afgerond.

2.4       Betrokkene is met klaagster voor zijn werkzaamheden een uurtarief van € 95,-- (exclusief BTW)  overeengekomen. Op voorstel van betrokkene is op de (debet)facturen een uurtarief van € 150,-- vermeld en zijn afzonderlijk creditfacturen aan klaagster verstuurd waardoor het feitelijk in rekening gebrachte uurtarief op € 95,-- uitkwam.

2.5       Medio september 2012 heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) aangekondigd periodiek onderzoek te gaan doen op het notariskantoor. Nadat klaagster het BFT had ingelicht over het ontbrekende depot in de jaarrekening 2011 en de opgevoerde lening aan haar partner in de jaarrekening 2010, heeft het BFT gevorderd de administratie van het boekjaar 2011 opnieuw in te voeren. [C] heeft deze werkzaamheden niet op zich willen nemen. Zij heeft de boekhouding over 2012 afgerond en de relatie met klaagster beëindigd. Vervolgens heeft klaagster aan betrokkene de opdracht verstrekt de gehele administratie van het boekjaar 2011 opnieuw in te voeren.

2.6       Vanaf januari 2013 heeft betrokkene de financiële administratie van het kantoor van klaagster  van [C] overgenomen.

2.7       Betrokkene is door (de advocaat van) klaagster ingeschakeld voor de vaktechnische onderbouwing van haar standpunten op het gebied van boekhouding en accountantswerkzaamheden in de civiele procedure tegen [B]. Klaagster heeft in die procedure onder meer vergoeding van de kosten van deze onderbouwing gevorderd. Aanvankelijk heeft klaagster daarbij de door betrokkene met de (debet)facturen meegezonden creditfacturen niet meegenomen. 

2.8       In een aan klaagster gerichte brief van 30 april 2013 van betrokkene staat onder meer het volgende:

“(…)

BEOORDELINGSVERKLARING INZAKE DE JAARREKENING 2012

Opdracht

Ik heb de jaarrekening 2012 van Notariskantoor [X] te [plaats1] beoordeeld. U bent verantwoordelijk voor het opmaken van de jaarrekening 2012 in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Het is mijn verantwoordelijkheid een beoordelingsverklaring inzake de jaarrekening 2012 te verstrekken.

Werkzaamheden

(…) De in dit kader uitgevoerde werkzaamheden bestonden in hoofdzaak uit het inwinnen van inlichtingen bij u en bij uw medewerkers, alsmede het uitvoeren van cijferanalyses met betrekking tot de financiële gegevens.

(…)

Conclusie

Op grond van mijn beoordeling is mij niets gebleken op basis waarvan ik zou moeten concluderen dat de jaarrekening 2012, opgesteld op basis van fiscale grondslagen, geen getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van Notariskantoor [X] per 31 december 2012 en van het resultaat over 2012 in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving.”

2.9       Omdat klaagster de werkzaamheden van betrokkene niet meer kon betalen, zijn klaagster en betrokkene op 3 mei 2013 een overeenkomst van geldlening aangegaan op grond waarvan betrokkene klaagster bedrag van € 94.879,14 heeft geleend en klaagster zich heeft verbonden om maandelijks (minimaal) € 3.000,-- af te lossen.

2.10     In een aan klaagster gerichte brief van 23 april 2015 van betrokkene staat onder meer het volgende:

“(…)

BEOORDELINGSVERKLARING VAN DE ONAFHANKELIJKE ACCOUNTANT

Opdracht

Ik heb de jaarrekening van Notariskantoor [X] te [plaats1] beoordeeld. De jaarrekening 2014 bestaat uit de balans per 31 december 2014, de winst- en verliesrekening over 2014 en de toelichting op deze beide stukken, waarin zijn opgenomen een overzicht van de gehanteerde grondslagen voor financiële verslaggeving en andere toelichtingen.

(…)

Verantwoordelijkheid van de accountant

(…)

De in dit kader uitgevoerde werkzaamheden bestonden in hoofdzaak uit het inwinnen van inlichtingen bij u en bij uw medewerkers, het uitvoeren van cijferanalyses met betrekking tot financiële gegevens, alsmede het evalueren van de verkregen informatie.

(…)

Conclusie

Op grond van mijn beoordeling is mij niets gebleken op basis waarvan ik zou moeten concluderen dat de jaarrekening 2014 geen getrouw beeld geeft van de grootte en van de samenstelling van het vermogen van Notariskantoor [X] per 31 december 2014 en van het resultaat over 2014 in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving.

(…)”

2.11     Betrokkene was penningmeester van [D] (hierna: [D]) en heeft vanaf medio 2013 tot en met juli 2015 onrechtmatig gelden aan de bankrekeningen van [D] onttrokken. Betrokkene heeft, nadat hij hierop was aangesproken door [D], een schuldbekentenis ondertekend en op 4 september 2015 zijn vorderingen op klaagster aan [D] verpand.

2.12     Op 16 september 2015 heeft klaagster op verzoek van betrokkene een door hem aan haar voorgelegd overzicht “Openstaande posten crediteuren (op nummer)”, met peildatum 16 september 2015, ondertekend. In dit overzicht staan de openstaande facturen van eind december 2013 tot medio september 2015, sluitend op een bedrag van € 93.083,09, vermeld.  

2.13     De verpandingsakte van 4 september 2015 is op verzoek van [D] bij exploit van 16 oktober 2015 aan klaagster betekend.

2.14    Het civiele geschil  tussen klaagster en [B] is ter zitting van de [rechtbank1] van 3 november 2015 geschikt voor een door [B] aan klaagster te betalen bedrag van € 30.000. (De raadsman van) klaagster heeft tijdens een schorsing van deze zitting met betrokkene telefonisch contact gehad over de schikkingsonder-handelingen. 

2.15    In december 2015 hebben betrokkene en klaagster enkele malen met elkaar gesproken over de aflossing van de (verpande) geldlening en de vorderingen die na het sluiten van de overeenkomst zijn ontstaan.    

2.16     Per e-mail van 18 februari 2016 heeft drs. [E] RA CFE (hierna: [E]) van het BFT aan klaagster gevraagd om op korte termijn de in de e-mail genoemde informatie beschikbaar te hebben. Daarbij heeft hij aangekondigd dat hij op 3 maart 2016  een onderzoek naar de financiële posities van het kantoor zou starten.

2.17     Per e-mail van zaterdag 12 maart 2016 heeft betrokkene aan [E]  laten weten op zondag 13 maart 2016 verder te gaan met het samenstellen van de jaarrekening 2015 van het notariskantoor en toegezegd ervoor te zorgen dat het BFT de gevraagde specificaties ten behoeve van haar toezichthoudende taken per e-mail ontvangt. Betrokkene heeft dit ook aan klaagster per e-mail van 12 maart 2016 laten weten.

2.18     Per e-mail van 13 maart 2016 heeft betrokkene enkele van de door BFT gevraagde stukken aan [E] verzonden, met een afschrift van deze stukken aan klaagster. Verder heeft hij  meegedeeld dat hij de overige gevraagde specificaties  op zijn vroegst de volgende avond per e-mail kan aanleveren.

2.19     Per e-mail van 14 maart 2016 heeft betrokkene klaagster laten weten zijn werkzaamheden voor het notariskantoor met name door de hoogte van het openstaande saldo van zijn facturen per direct neer te leggen.

2.20     Bij brief van 22 april 2016 heeft mr. [F] aan klaagster bericht dat [D] de eerder aan haar verpande vorderingen van betrokkene en zijn vennootschappen op klaagster aan zich heeft laten cederen tot meerdere zekerheid voor haar eigen vorderingen op betrokkene en dat dit betekent dat [D] (op dat moment) een rechtstreekse vordering ten bedrage van in totaal € 83.489,68 op klaagster heeft.

2.21     [D] heeft klaagster op 24 juni 2016  gedagvaard, nadat zij sinds 11 februari 2016  geen betalingen meer had gedaan aan [D].

2.22     Bij verzoekschrift van 12 augustus 2016 heeft [D] de voorzieningenrechter van de [rechtbank1] verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir verhaalsbeslag ten laste van klaagster op onder meer roerende zaken onder de schuldenaar. In het verzoekschrift staat onder meer het volgende:

“(…)

Er is sprake voor een gegronde vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen door verweerster waarop verzoekster zich wenst te verhalen, aangezien verweerster niet meer bereid is de afgesproken betalingsregeling na te komen en, zoals verzoekster heeft vernomen, verweerster in 2016 door haar uit hoofde van schadevergoeding ontvangen gelden ten bedrage van EUR 30.000 geheel of gedeeltelijk heeft besteed aan andere dingen zoals de aanschaf van een camper, merk Hymer, kleur wit, en niet aan aflossing van verzoekster, terwijl verweerster is tekort geschoten in het nakomen van haar aflossingsverplichtingen jegens verzoekster. (…)”

2.23     Betrokkene heeft voor het reconstrueren van de jaarrekening 2010 € 23.962,50 (exclusief BTW), voor het aanpassen van de jaarrekening 2011 € 36.975,-- (exclusief BTW) en voor het opstellen van de jaarrekening 2012 € 12.562,-- (exclusief BTW) in rekening gebracht. Met het opstellen van de jaarrekening 2013 waren volgens de door betrokkene verstrekte urenspecificatie 22 uur, waarvan acht uur voor het indienen en rapporteren aan BFT, gemoeid.

2.24     In een  e-mail van 11 oktober 2015 van [G] RA van [H] accountants en adviseurs B.V. (hierna: [H]) staat dat bij zijn kantoor de kosten van het verzorgen van de gebruikelijke accountantswerkzaamheden bij een notariskantoor met 1.000 tot 1.500 akten per jaar op jaarbasis € 14.269 zouden bedragen.

2.25     Op 19 oktober 2016 heeft BFT een rapport uitgebracht over het op 3 maart 2016 gestarte bijzonder onderzoek naar de ontwikkelingen in de financiële posities van het notariskantoor van klaagster. In het rapport staat onder meer het volgende:

“(…)

5.2            Niet alle bankrekeningen van derden in de financiële administratie

Norm:

Volgens artikel 1 en 4 van de Administratieverordening dienen alle (mutaties) in bankrekeningen van derden waarover u kunt beschikken en waarover u volmacht heeft in de financiële administratie te zijn opgenomen.

Vastgestelde feiten:

Nalatenschappen waarbij u gemachtigd bent, dan wel waarbij medewerkers van uw kantoor gemachtigd zijn, om over de saldi op deze bankrekeningen (per adres respectievelijk “inzake” bankrekeningen) te beschikken worden niet opgenomen in de financiële administratie en zijn niet betrokken in de berekening van de bewaringspositie. Ook is er niet op andere wijze sprake van een adequate administratievoering (zie het gestelde in de toelichting op artikel 4 van de Administratieverordening). Actuele inzicht in de financiële stand van zaken kan dus slechts worden verkregen door de dagafschriften van die erven(bank)rekeningen in het dossier te raadplegen.

(…)

Conclusie:

U heeft gehandeld in strijd met artikel 1 en 4 van de Administratieverordening.

(…)”

2.26     Klaagster heeft [I] adviseurs + accountants (hierna: [I]) opdracht verstrekt om te onderzoeken in hoeverre de financiële administratie over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015  heeft voldaan aan de voor het notariaat geldende wet- en regelgeving en of bij het BFT ingediende tussentijdse (kwartaal) rapportages overeenstemmen met de gegevens in de financiële administratie. Op 3 maart 2017 heeft [J] AA (hierna: [J]) daarover gerapporteerd. In zijn rapport staat onder het kopje “Bevindingen” dat [I] niet heeft kunnen constateren dat bij het verzorgen van de boekhouding over 2012 tot en met 2015 de financiële feiten met betrekking tot derdengelden zijn vastgelegd in een sub-administratie en dat daardoor ook geen inzicht kon worden verkregen in de detaillering van de financiële mutaties per dossier.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft ongevraagd rekeningen met een frauduleuze verwerking van BTW gecrediteerd;
  2. betrokkene  heeft een absurd hoog aantal uren besteed aan zijn werkzaamheden;
  3. betrokkene heeft fraude bij [D] gepleegd en heeft door oplichting van klaagster een geldelijke voorziening willen treffen ter compensatie;
  4. betrokkene heeft nooit jaarrekeningen samengesteld en heeft samenstellings-verklaringen verstrekt bij nooit samengestelde jaarrekeningen;
  5. betrokkene heeft zijn werkzaamheden voor het notariskantoor abrupt beëindigd;
  6. betrokkene heeft zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden;
  7. betrokkene is gemaakte afspraken niet nagekomen;
  8. betrokkene heeft in strijd met gemaakte afspraken in de boekhouding geen zakenadministratie gevoerd;
  9. betrokkene is een privérelatie aangegaan met een medewerkster van het notariskantoor.

3.3       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Hierbij verdient opmerking dat een accountant, ook nadat hij is uitgeschreven uit het accountantsregister, tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor handelen of nalaten dat zich heeft voorgedaan in de periode dat hij nog wel ingeschreven stond.

4.2       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat  sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014 van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van (geparafraseerd) het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer een klager aan dat handelen of nalaten een vermoeden heeft verbonden of redelijkerwijs heeft kunnen verbinden dat het in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving. 

4.4       Het klaagschrift in deze zaak is op 1 november 2016 binnengekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn en de zesjaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra de data 1 november 2013 respectievelijk 1 november 2010 bepalend zijn.

4.5       In klachtonderdeel a. heeft klaagster zich erover beklaagd dat betrokkene ongevraagd rekeningen met een frauduleuze verwerking van BTW heeft gecrediteerd.  Klaagster heeft toegelicht dat betrokkene een uurtarief van € 150,- heeft gedeclareerd en dit heeft gecrediteerd naar een uurtarief van € 95,--.Volgens betrokkene was dit met klaagster overeengekomen in de verwachting dat een eventuele (bij [B] neer te leggen) claim voor schadevergoeding niet geheel zou worden gehonoreerd. Vaststaat dat betrokkene bij zijn facturen van december 2012 en maart en juni 2013 met die facturen corresponderende creditfacturen heeft verzonden. Klaagster had dan ook reeds na ontvangst van de facturen redelijkerwijs kunnen vermoeden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde. Slotsom is dan ook dat onderdeel a. van de klacht verjaard is, zodat klaagster daarin niet-ontvankelijk is.

4.6       In klachtonderdeel b.  heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat betrokkene een absurd hoog aantal uren heeft besteed aan zijn werkzaamheden. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op de facturen tot en met oktober 2013 is de klacht niet-ontvankelijk. Naar uit de door klaagster overgelegde facturen en de door betrokkene overgelegde productie 7 blijkt gingen de facturen vergezeld van een (uren)specificatie van de verrichte werkzaamheden. Na ontvangst van die facturen was klaagster derhalve op de hoogte van de uren en werkzaamheden waarop de facturen betrekking hadden. Klaagster had daarom na de ontvangst van de creditfacturen kunnen vermoeden dat betrokkene (in haar ogen) tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld.

4.7       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.8       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.9       Met betrekking tot klachtonderdeel b., voor zover ontvankelijk, overweegt de Accountantskamer het volgende. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster met verwijzing naar van betrokkene ontvangen facturen een globaal overzicht gegeven van de in rekening gebrachte uren en bedragen en gewezen op de door [H] verstrekte opgave van de (gebruikelijke) kosten van de  accountancywerkzaamheden van een notariskantoor. Deze onderbouwing kan klaagster niet baten. Ter zitting heeft klaagster immers erkend dat betrokkene de gedeclareerde uren wel op haar kantoor aanwezig was en dat zij geen concrete aanwijzingen heeft dat deze uren niet besteed zouden zijn aan werkzaamheden voor klaagster.  

De Accountantskamer begrijpt dat klaagster betrokkene verwijt dat hij niet efficiënt heeft gewerkt. Volgens klaagster had betrokkene boekingen en rapportages niet handmatig moeten uitvoeren maar geautomatiseerd moeten genereren. Naar het oordeel van de Accountantskamer maakt de enkele omstandigheid dat betrokkene niet voor een dergelijke werkwijze heeft gekozen echter niet dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klaagster heeft niet nader toegelicht waaruit blijkt dat betrokkene de op zijn facturen gespecificeerde (handmatig uitgevoerde) werkzaamheden onnodig te langzaam heeft uitgevoerd. Daarnaast is de door klaagster gemaakte vergelijking met [H] niet toegeschreven op de specifieke omstandigheden van haar kantoor waardoor uit die vergelijking geen gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden over de werkwijze van betrokkene. Nu klaagster een en ander niet aannemelijk heeft gemaakt, is de slotsom dat klachtonderdeel b., voor zover ontvankelijk, ongegrond is.

4.10     Klaagster legt in klachtonderdeel c. een verband tussen door betrokkene gepleegde fraude en de hoogte van de door haar ontvangen facturen. Die facturen dienden volgens klaagster als geldelijke voorziening om de (financiële gevolgen van de) fraude, waarvoor de Accountantskamer aan betrokkene de maatregel van schorsing voor de duur van tien jaar heeft opgelegd (16/1827 Wtra AK), te kunnen compenseren. Klaagster heeft haar stelling echter in het geheel niet onderbouwd, zodat het naar het oordeel van de Accountantskamer slechts een veronderstelling betreft die onvoldoende grondslag biedt voor een tuchtrechtelijk verwijt. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.11     Met klachtonderdeel d. verwijt klaagster betrokkene dat hij nooit jaarrekeningen heeft samengesteld, waardoor niet is voldaan aan artikel 24 van de Wet op het notarisambt, en dat hij samenstellingsverklaringen [naar de Accountantskamer begrijpt, bedoelt klaagster: beoordelingsverklaringen] heeft verstrekt bij nooit samengestelde jaarrekeningen. Vaststaat dat betrokkene geen jaarrekeningen heeft samengesteld voor klaagster. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hij dit uit kostentechnische overwegingen nooit heeft gedaan, maar dat hij daartoe ook nooit opdracht heeft gekregen. Volgens betrokkene verlangde het BFT een jaarrapportage in een door BFT ter beschikking gesteld sjabloon. Klaagster heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de opdracht wel degelijk het samenstellen van jaarrekeningen inhield, zodat  aan haar klacht in zoverre de grondslag ontbreekt.

Nu geen jaarrekeningen zijn opgemaakt, heeft betrokkene in strijd met de waarheid in zijn brieven van 30 april 2013 en 23 april 2015 (hiervoor vermeld onder 2.8 en 2.10) verklaard dat hij de jaarrekeningen 2012 respectievelijk 2014 heeft beoordeeld. Deze handelwijze komt in strijd met het in de VGC opgenomen fundamentele beginsel van professioneel gedrag (omdat daarmee het accountantsberoep in diskrediet wordt gebracht) respectievelijk het fundamentele beginsel van professionaliteit opgenomen in de VGBA alsmede met het in de VGC en de VGBA opgenomen fundamentele beginsel van integriteit. Klachtonderdeel d. is in zoverre gegrond.

4.12     Klachtonderdeel e. houdt in dat betrokkene zijn werkzaamheden abrupt en zonder enige aankondiging per 14 maart 2016  heeft gestaakt. Betrokkene betwist dit niet, maar voert aan dat hij “vanwege de opgesomde omstandigheden” geen andere optie zag dan het teruggeven van de opdrachten. Naar de Accountantskamer begrijpt, doelt betrokkene met “de opgesomde omstandigheden” op door hem gesteld intimiderend gedrag van de partner van klaagster op zondag 12 maart 2016 en het betalingsgedrag van klaagster. Nog los daarvan dat klaagster ter zitting heeft betwist dat haar partner zich intimiderend heeft gedragen jegens betrokkene en betrokkene in zijn opzeggingsbrief ook niet daaraan heeft gerefereerd, geldt dat een accountant, zoals de Accountantskamer al eerder heeft beslist, bij het beëindigen van zijn werkzaamheden een zorgvuldige belangenafweging dient te maken tussen zijn eigen belang, te weten het beëindigen van de werkzaamheden, en de (voor hem) kenbare belangen van zijn cliënt die als gevolg van die te nemen maatregel kunnen worden geschaad. Niet gebleken is dat betrokkene bedoelde belangenafweging heeft gemaakt, terwijl dit des te meer van hem verlangd kon worden nu, zoals betrokkene wist, het BFT op 3 maart 2016 een bijzonder onderzoek was gestart. Hierdoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Klachtonderdeel e. is dan ook gegrond.      

4.13     Met klachtonderdeel f. verwijt klaagster betrokkene dat hij zijn geheimhoudingsplicht jegens haar heeft geschonden. Zij voert in dit verband aan dat bij de beslaglegging door [D] de bankinstellingen waar zij bankiert met naam zijn genoemd en dat in het verzoekschrift staat dat zij de (van [B] verkregen) schadevergoeding van €  30.000 zou hebben aangewend voor de aankoop van een camper van het merk Hymer. Volgens klaagster kan het niet anders dan dat [D] deze informatie van betrokkene heeft verkregen, waarbij zij aantekent dat weliswaar een camper is aangeschaft, maar deze van een ander merk is en is aangeschaft door haar partner. Betrokkene betwist dat hij informatie aan [D] heeft verstrekt. Nu klaagster dit klachtonderdeel verder niet heeft onderbouwd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zijn geheimhoudingsverplichting heeft geschonden. Klachtonderdeel f. is dan ook ongegrond.        

4.14     In klachtonderdeel g. stelt klaagster dat betrokkene de in december 2015 met klaagster gemaakte afspraken niet is nagekomen en dat hij de afspraak dat hij de door [B] te betalen vergoeding tegen finale kwijting zou ontvangen, heeft verbroken. De in december gemaakte afspraak hield volgens het klaagschrift concreet in dat betrokkene aan de hand van zijn urenoverzichten inzichtelijk zou maken hoeveel tijd in de begeleiding van SRK en mr. [K] is gaan zitten. Ondanks de betwisting door betrokkene heeft klaagster geen althans onvoldoende stukken overgelegd op grond waarvan vastgesteld kan worden dat  betrokkene ermee akkoord is gegaan dat de door [B] in het kader van de schikking te betalen vergoeding tegen finale kwijting aan hem zou worden (door)betaald, zodat dit niet aannemelijk is geworden en dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Betrokkene heeft erkend dat hij met klaagster is overeengekomen om de facturen nader te specificeren. Hij is daarbij niet ingegaan op de stelling van klaagster dat hij dit vervolgens niet heeft gedaan, zodat uitgegaan moet worden van de juistheid van de stelling van klaagster. Betrokkene heeft daarmee in strijd gehandeld met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. In zoverre is klachtonderdeel g. dan ook gegrond.

4.15     In klachtonderdeel h. stelt klaagster dat betrokkene geen zakenadministratie in haar boekhouding heeft gevoerd, terwijl betrokkene de noodzaak en het belang daarvan heeft onderbouwd in de procedure van klaagster in de civiele procedure. In haar klaagschrift heeft klaagster in dit verband gesteld dat in de door betrokkene in AFAS ingevoerde administratie geen boekhouding inzake haar derdengelden beschikbaar is en dat het voor haar onmogelijk is om per transactie het verloop van de derdengelden na te gaan. Betrokkene heeft in algemene bewoordingen betwist dat geen zakenadministratie is gevoerd, maar heeft onvoldoende concreet de verwijten op het punt van de administratie van derdengelden weerlegd. Ter zitting heeft klaagster ter onderbouwing van dit klachtonderdeel nog gewezen op het hiervoor onder 2.26 vermelde rapport van [J] AA van 3 maart 2017, waarin als bevinding is opgenomen dat niet geconstateerd kon worden dat bij het verzorgen van de boekhouding over 2012 tot en met 2015 de financiële feiten met betrekking tot derdengelden zijn vastgelegd in een sub- administratie. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft klaagster hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de gevoerde administratie niet voldoet aan de daaraan in de (voor een notariskantoor geldende) Administratieverordening gestelde vereisten en dat  betrokkene in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag respectievelijk vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Klachtonderdeel h. is dan ook gegrond.

4.16  In klachtonderdeel i. stelt klaagster ten slotte dat het voor een accountant niet professioneel is om een relatie aan te gaan met een medewerkster van het notariskantoor waarvoor hij diensten verricht. De Accountantskamer is van oordeel dat in beginsel geen rechts- of beroepsregel zich ertegen verzet dat een accountant een privérelatie aangaat met een medewerkster van een cliënt. Nu klaagster niet heeft toegelicht om welke specifieke reden dit in dit geval dan wel ontoelaatbaar was, is dit klachtonderdeel ongegrond.

4.17     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. In de omstandigheid dat bij de onder 1.2 genoemde onherroepelijke beslissing van de Accountantskamer aan betrokkene de maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder e. Wtra, te weten die van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers onder bepaling van de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op de maximale termijn van tien jaar, ziet de Accountantskamer aanleiding om naast deze maatregel geen extra of verzwarende maatregel op te leggen. De in deze klachtzaak geconstateerde verzuimen van betrokkene bieden daartoe naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende grondslag.

  4.18     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel a. niet-ontvankelijk;

·       verklaart klachtonderdeel b. niet-ontvankelijk in voege als hiervoor vermeld en voor het overige ongegrond;

·       verklaart klachtonderdelen c., f. en i. ongegrond;

·        verklaart klachtonderdelen d., e., g. en h. gegrond in voege als hiervoor bepaald en voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA, en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2016:88

[2] ECLI:NL:TACAKN:2016:104