ECLI:NL:TACAKN:2017:47 Accountantskamer Zwolle 16/1207 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:47
Datum uitspraak: 24-07-2017
Datum publicatie: 24-07-2017
Zaaknummer(s): 16/1207 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht over stellingen die betrokkene die ook advocaat is, als advocaat in een procedure namens haar cliënt naar voren heeft gebracht. Die stellingen missen volgens klager feitelijke grondslag. Van andere stellingen had betrokkene de feitelijke juistheid moeten onderzoeken, alvorens ze in te nemen. De klacht is binnen de termijn van drie jaar ingediend. Dat betrokkene dezelfde stellingen eerder heeft ingenomen op tijdstippen die meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht zijn gelegen, maakt dit niet anders. Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat een accountant tuchtrechtelijk verwijtbare uitlatingen en stellingen kan herhalen zonder daarop tuchtrechtelijk aangesproken te kunnen worden, omdat hij diezelfde uitlatingen eerder ook heeft gedaan. Beroepsmatig handelen in de zin van artikel 42 Wab omvat mede het handelen van een accountant in zijn hoedanigheid van advocaat. De omstandigheid dat het handelen van een accountant in zijn hoedanigheid van advocaat (mogelijk) ook is onderworpen aan het tuchtrecht voor advocaten is geen reden om die accountant niet ook onderworpen te achten aan het tuchtrecht voor accountants. Gezien de bijzondere positie van de advocaat in zijn rol als behartiger van uitsluitend de belangen van zijn cliënt, zoekt de Accountantskamer aansluiting bij haar jurisprudentie inzake het door een accountant in zijn eigen zakelijke betrekkingen innemen van civielrechtelijke standpunten. Dat betekent dat slechts onder bijzondere omstandigheden door de Accountantskamer geoordeeld zal kunnen worden dat er in het kader van de naleving van de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, professionaliteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid plaats is voor een gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een advocaat/accountant ingenomen stelling bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. In deze zaak is niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/1207 Wtra AK van 24 juli 2017 van

            drs. X MBA ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

mr. drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 29 april 2016 per e-mail en op 2 mei 2016 per post ingekomen klaagschrift van 29 april 2016, met bijlagen;

-        het op 31 mei 2016 ingekomen verweerschrift van 30 mei 2016, met bijlagen;

-        een schriftelijke repliek van klager van 19 juni 2016, ontvangen op 21 juni 2016, met bijlagen;

-        een schriftelijke dupliek van betrokkene van 18 juli 2016, ontvangen op 19 juli 2016, met als bijlagen twee nadere producties;

-        een aanvulling van de klacht van 16 juli 2016, ontvangen op 19 juli 2016, met bijlagen (hierna: het aanvullend klaagschrift);

-        een brief van klager van 25 juli 2016, ontvangen op 26 juli 2016, met bijlage;

-        een verweerschrift van 27 juli 2016 op de aanvulling van de klacht, ontvangen op 28 juli 2016, met bijlagen;

-        een op 9 augustus 2016 ingekomen nadere productie (nr. 15) van klager.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 2 september 2016, waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klager ‑ drs. [X] MBA in persoon en ‑ aan de zijde van betrokkene ‑ mr. drs. [Y] RA in persoon, bijgestaan door haar kantoorgenoot mr. [A], advocaat te [plaats1].

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitnota’s die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het register van het NIVRA (thans: de Nba). Zij is werkzaam als advocaat, verbonden aan het kantoor [B] N.V. te [plaats1].

2.2       Klager is een zoon van de op [datum] op 96-jarige leeftijd overleden [C] (hierna: vader [C]), die acht kinderen had, onder wie naast klager: [D] (hierna: [D]), [E] (hierna: [E]), [F] (hierna: [F]) en [G] (hierna: [G]). Klager en [D] waren executeur in de nalatenschap van vader [C]. Nadat aan [D] met haar instemming ingaande 15 juli 2016 door de kantonrechter ontslag is verleend, is klager de enige executeur (hierna: klager qq).

2.3       Sinds omstreeks 2004 zijn door één of meer leden van de familie [achternaam] in verschillende hoedanigheden civiele procedures aanhangig gemaakt bij de (toenmalige) rechtbank [plaats1] en het gerechtshof [plaats2] (hierna: het gerechtshof). In verband daarmee heeft [G] zich eind 2009 tot het kantoor van betrokkene gewend, met het verzoek hem in hoger beroep bij te staan in een procedure tegen [F]. Na contact met de voormalig advocaat van [G] is betrokkene de advocaat van [G] geworden.

2.4       Een van de hiervoor bedoelde procedures is door vader [C] aangespannen tegen [G]. Klager is daarin opgetreden als adviseur van vader [C]. In deze procedure is op 3 december 2008 door de rechtbank [plaats1] een onherroepelijk eindvonnis gewezen (hierna: het vonnis van 3 december 2008).

2.5       In een civiele procedure tussen klager qq versus [G] en [E] heeft betrokkene als advocaat van [G] bij conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013 klager qq en klager privé onder meer aansprakelijk gesteld voor schade wegens een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Betrokkene heeft daarin uiteengezet dat het samenstel van de beschreven transacties bovendien kenmerken heeft van een civielrechtelijke actio Pauliana. Ook heeft betrokkene een verklaring van 9 januari 2009 van vader [C] voor zoveel nodig vernietigd wegens het paulianeuze karakter ervan. Voorts heeft betrokkene gesteld dat de exacte schade van haar cliënt nog niet kan worden berekend omdat haar cliënt nog wacht op stukken en inlichtingen over de nalatenschap van vader [C]. Bij de eis in reconventie van 13 februari 2013 heeft betrokkene als advocaat van [G] onder meer afgifte van stukken die door [G] aan klager qq zijn overhandigd ingevolge het vonnis van 3 december 2008 gevorderd. De hier aan de orde zijnde procedure staat op eenstemmig verzoek van partijen al enige jaren op de parkeerrol, onder meer in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de (hiervoor in 2.3. vermelde) procedure die door [F] tegen [G] aanhangig is gemaakt.

2.6       In de hiervoor (in 2.3) vermelde procedure van [F] versus [G], waarin betrokkene als advocaat van [G] op 11 januari 2011 een memorie van grieven heeft genomen, heeft het gerechtshof de gemeenschap van vier onroerende zaken tussen [F] en [G] verdeeld bij arrest van 28 april 2015. Ook in deze procedure, waarin klager als adviseur van [F] is opgetreden, heeft betrokkene tijdens een bijeenkomst op 1 mei 2013 (belegd op initiatief van de door het gerechtshof benoemde deskundige) de hiervoor bedoelde Paulianeuze transactie ter sprake gebracht.

2.7       In een op 24 juni 2014 gestarte civiele procedure van [G] tegen klager in privé, waarin [G] wordt bijgestaan door betrokkene, is onder meer rekening en verantwoording van klager gevorderd over diens beheer voor vader [C] tot aan zijn overlijden. Op 14 oktober 2015 is daarin door de [rechtbank] vonnis gewezen. Namens [G] heeft betrokkene daartegen hoger beroep ingesteld. Daarop is nog niet beslist.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor haar als registeraccountant geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.1    Naar de Accountantskamer (en blijkens haar verweerschrift ook betrokkene) heeft begrepen houden de in het eerste klaagschrift vermelde verwijten in:

1)     betrokkene heeft namens haar leugenachtige cliënt ten onrechte onwaarheden vermeld in de onder 2.7 bedoelde procedure van [G] tegen klager;

2)     betrokkene heeft grove en onware aantijgingen jegens klager over Paulianeus handelen geuit, waarvoor betrokkene geen onomstotelijke bewijzen heeft;

3)     betrokkene heeft ten onrechte gesteld dat EUR 158.963 niet is overgemaakt aan vader [C];

4)     betrokkene heeft grove en onware aantijgingen jegens klager geuit, die zien op mogelijke fiscale vergrijpen;

5)     betrokkene heeft blijkens productie 33 van [G] in de onder 2.7 bedoelde procedure, ten onrechte gesteld dat vader [C] geen schenkingen aan zijn kinderen heeft gedaan;

6)     betrokkene heeft via die door haar ingebrachte productie 33 zelf het tegendeel bewezen van Paulianeus handelen en mogelijke fiscale vergrijpen van klager;

7)     betrokkene heeft nagelaten die door haar cliënt ([G]) aangeleverde productie 33 te lezen en als deskundige te beoordelen;

8)     betrokkene heeft onwaarheden verkondigd aangaande een CV/BV constructie, (want) zij heeft nagelaten producties te lezen en als deskundige te beoordelen;

9)     betrokkene heeft iedere vorm van onderzoek, verificatie en controle nagelaten in de jaarrapporten 1988-1997 ten aanzien van Maatschap Kinderen [achternaam] I, sinds 1997 genaamd [H] ("Maatschap I");

10) betrokkene heeft iedere vorm van onderzoek, verificatie en controle nagelaten in de jaarrapporten 1990-2004 ten aanzien van Maatschap Kinderen [achternaam] II, sinds 1997 genaamd [achternaam] Vastgoed ("Maatschap II");

11) betrokkene heeft nagelaten haar cliënt te vragen naar de gecorrigeerde balansen waarin de gevolgen van het vonnis van 3 december 2008 door hem hadden moeten zijn verwerkt.

3.2.2    In het aanvullend klaagschrift heeft klager als aanvullende klacht nog vermeld dat betrokkene in het verweerschrift van 30 mei 2016 in deze zaak heeft vermeld dat klagers zuster [D]  “Voormalig mede-executeur” was, terwijl [D] eerst op 5 juli 2016 uit die functie is ontslagen.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling aan nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Betrokkene heeft primair aangevoerd dat het klaagschrift niet voldoet aan de eisen dat een klacht zodanig dient te zijn verwoord dat de inhoud en omvang van de klacht kan worden vastgesteld en dat klager zijn klacht dient te motiveren en eventueel met bewijs te onderbouwen. Volgens betrokkene kan niet, althans slechts met moeite, worden geconcludeerd dat het ingediende klaagschrift voldoet aan deze eisen en dienen de klachten reeds daarom ongegrond te worden verklaard.

4.2.2    De Accountantskamer verwerpt dit verweer nu betrokkene zowel in haar schriftelijke verweren als tijdens de mondelinge behandeling ter zitting heeft doen blijken dat zij heeft begrepen wat haar wordt verweten. Zij heeft zich daartegen kunnen verweren en dat ook daadwerkelijk gedaan.

4.3.1    Als subsidiair preliminair verweer heeft betrokkene gesteld dat alle klachtonderdelen weergegeven in 3.2.1 te laat zijn ingediend en dat klager daarom niet ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe heeft betrokkene onder meer het volgende aangevoerd.

De klachten 8, 10 en 11 betreffen partijstandpunten die voor het eerst zijn geformuleerd bij memorie van grieven van 11 januari 2011. In die procedure (HO 200.037.068) van mijn cliënt tegen [F] trad klager op als adviseur van [F].

De partijstandpunten ter zake de rechtsverhoudingen binnen de familie [achternaam], welke kennelijk hebben geleid tot klacht 8, 10 en 11, zijn herhaald in de procedure van klager qq tegen mijn cliënt en [E] (176374/12/447) van 13 februari 2013. Nieuw in dit processtuk van 2013 zijn de standpunten die kennelijk hebben geleid tot klacht 1 tot en met 7 alsmede klacht 9.

De processtukken in de procedure van mijn cliënt tegen klager in privé-hoedanigheid (C/03/193246) bevatten een herhaling van de reeds in 2011 en/of 2013 door mij neergelegde partijstandpunten.

Klager had binnen voornoemde procedure van mijn cliënt versus [F] (HO 200.037.068) een voorname rol. Zo had klager al tijdig kennis van mijn partijstandpunten. Dit blijkt uit het volgende.

·        Brief van klager qq van 2 januari 2012 aan mijn cliënt, waarin hij verwijst naar mijn memorie van antwoord 11 januari 2011 (vermoedelijk bedoelt klager: memorie van grieven) in de procedure van mijn cliënt tegen [F]. Blijkens de brief heeft klager qq - en kennelijk klager als adviseur van [F] - het processtuk inclusief producties ontvangen en gelezen, althans kunnen lezen.

·        Document van klager van 23 oktober 2012 genaamd "3. Vragen van het hof aan de deskundige". Klager, hier in hoedanigheid van adviseur van [F], heeft dit ongebruikelijk stuk tezamen met de administratie in persoon overhandigd aan de door het hof benoemde deskundige in de procedure [F] vs cliënt. Het stuk bevat antwoorden van klager op de vragen die het hof aan de deskundige heeft gesteld. Blijkens de antwoorden heeft klager mijn processtukken met producties in de procedure [F] versus mijn cliënt bestudeerd: (…).

·        Klager vertegenwoordigt [F] tijdens de bespreking met de door het hof benoemde financieel deskundige op 1 mei 2013, waar [F] zelf afwezig was.

Vervolgens heeft klager qq mijn cliënt (en [E]) gedagvaard in november 2012. In mijn conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013 reageer ik op de stellingen van klager qq. De inhoud van het processtuk dient integraal aan zowel klager qq als klager privé te worden toegerekend. Dit processtuk bevat namelijk mijn partijstandpunt jegens zowel klager qq als klager privé.

Aldus dient aan klager reeds in 2011 (klacht 8, 10 en 11) respectievelijk in februari 2013 (de overige klachten) geobjectiveerde kennis te worden toegerekend van de inhoud van de processtukken.

4.3.2    Klager heeft ter zitting verklaard dat hij na ontvangst van de memorie van grieven van 11 februari 2011 inderdaad kennis heeft genomen van de aan de klachtonderdelen 8, 10 en 11 ten grondslag liggende feiten en de ‑ namens haar cliënt [G] ‑ door betrokkene in rechte geponeerde stellingen, maar dat betrokkene die stellingen ook in 2014 en 2015 heeft ingenomen, en dat hij daarover klaagt. Voorts heeft hij verklaard dat hij na ontvangst van de conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013 kennis had van de aan de overige klachtonderdelen ten grondslag liggende feiten en ‑ namens haar cliënt [G] ‑ door betrokkene in rechte geponeerde stellingen. 

4.3.3    In artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, is bepaald dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De Accountantskamer overweegt daarbij dat sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014 van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van ‑ geparafraseerd ‑ het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er daardoor niet om of, en zo ja wanneer, een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar of en, zo ja, wanneer een klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat dit handelen of nalaten in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving.

4.3.4    De Accountantskamer leidt uit de pleitnota van klager af dat hij, waar hij verwijst naar stellingen die betrokkene namens haar cliënt [G] heeft ingenomen, het oog heeft op stellingen die zijn verwoord in de zaak vermeld onder 2.7, waarin de dagvaarding namens [G] is uitgebracht op 24 juni 2014 (hierna: de dagvaarding van 24 juni 2014) en de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis op 25 februari 2015 (hierna: de conclusie van repliek) is genomen. In bijlage 3 bij het verweerschrift van 30 mei 2016 en in bijlage 13 bij het aanvullend verweerschrift van 27 juli 2016, waarin betrokkene de in rechtsoverweging 3.2.1 weergegeven klachten heeft opgesomd, staat bij de klachtonderdelen 1 tot en met 8 en 10 tot en met 12 niet alleen een verwijzing naar de memorie van grieven van 11 februari 2011 en de conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013, maar ook naar de dagvaarding van 24 juni 2014 en/of de conclusie van repliek en/of  het vonnis van 14 oktober 2015, waarmee de zaak waarin deze laatste twee processtukken zijn uitgebracht, is geëindigd. Gezien deze verwijzingen gaat de Accountantskamer ervan uit dat betrokkene erkent dat zij de stellingen waarop de klacht in deze onderdelen ziet, nogmaals heeft ingenomen in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van 14 oktober 2015. Uitgaande van de data van de dagvaarding en de conclusie van repliek, die klager kort nadien onder ogen zullen zijn gekomen, is de klacht binnen de termijn van drie jaar van artikel 22, eerste lid, Wtra ingediend. Het feit dat betrokkene diezelfde stellingen eerder (in andere civiele procedures) heeft ingenomen op tijdstippen die meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht zijn gelegen, maakt het vorenstaande niet anders. Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat een accountant tuchtrechtelijk verwijtbare uitlatingen (waaronder ook het innemen van stellingen in een procedure valt te scharen) kan herhalen zonder daarop tuchtrechtelijk aangesproken te kunnen worden, omdat hij diezelfde uitlatingen eerder ook al heeft gedaan. Voor klachtonderdeel 9 geldt dat de stellingen waarop dit onderdeel ziet, volgens betrokkene alleen zijn ingenomen in de conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013. Dit is niet juist. De dagvaarding van 24 juni 2014 bevat in de randnummers 63 tot en met 70 een uiteenzetting waarin gelijksoortige stellingen worden ingenomen. De slotsom van het vorenstaande moet zijn dat de klacht in alle onderdelen weergegeven in 3.2.1 ontvankelijk is. Betrokkene heeft niet gesteld dat de klacht weergegeven in 3.2.2 te laat is ingediend en de Accountantskamer ziet ook geen grond om deze klacht niet-ontvankelijk te verklaren.

4.4        Al het handelen en/of nalaten waarop de klacht ziet, moet, nu dit gezien het vorenstaande plaatshad na 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA).

4.5       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6       Naar de kern teruggebracht verwijt klager betrokkene in alle klachtonderdelen weergegeven in 3.2.1 dat zij in de onder 2.7 vermelde zaak namens haar cliënt [G] stellingen naar voren heeft gebracht, waarvan zij wist (gezien stukken waarover zij beschikte) dat deze feitelijke grondslag misten, dan wel stellingen waarvan zij de feitelijke juistheid niet heeft onderzocht, terwijl dit wel van haar gevergd kon worden, bijvoorbeeld door het plegen van wederhoor.

4.7       De Accountantskamer begrijpt dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat de verwijten die klager haar maakt, gemeten aan de maatstaf van (de Toelichting op) Regel 30 van de voor haar als advocaat geldende Gedragsregels 1992 (hierna: de Gedragsregels), niet terecht zijn. Of is gehandeld in strijd met die maatstaf, behoort door de Accountantskamer (in het voetspoor van de tuchtrechter voor advocaten) met terughoudendheid te worden getoetst, zo meent betrokkene. De verwijten van de klachtonderdelen 9, 10 en 11 hangen samen met het verwijt van klachtonderdeel 8 in die zin dat de onwaarheden aangaande een CV/BV constructie die betrokkene volgens dat onderdeel heeft verkondigd in de processtukken, aan het licht zouden zijn gekomen als betrokkene de jaarrapporten en balansen waarop klager in de onderdelen 9, 10 en 11 het oog heeft, had onderzocht/opgevraagd bij [G]. In reactie daarop heeft betrokkene erop gewezen dat zij in het kader van de zaak vermeld in 2.7 geen controle- of beoordelingsopdracht heeft uitgevoerd en dat dit ook niet van haar gevergd kon worden in dat kader.

4.8       Bij de beoordeling van de klachtonderdelen neemt de Accountantskamer tot uitgangspunt dat uit artikel 42 Wab voortvloeit dat ook een accountant die het beroep van advocaat uitoefent, is onderworpen aan het tuchtrecht voor accountants, nu volgens de jurisprudentie van de Accountantskamer en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van dit College van 18 januari 2017; ECLI:NL:CBB:2017:17) de woorden “ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep” in artikel 42 van de Wab duiden op beroepsmatig handelen in ruime zin. Gezien deze jurisprudentie is er geen grond om te oordelen dat beroepsmatig handelen in de zin van dit artikel niet mede omvat het handelen van een accountant in zijn hoedanigheid van advocaat. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat een scherp onderscheid tussen handelen in de ene of handelen in de andere hoedanigheid niet altijd valt te maken. Zo heeft betrokkene in de processtukken waarom het in deze zaak gaat, zich mede als accountant gepresenteerd door deze titel expliciet te vermelden. De omstandigheid dat het handelen van een accountant in zijn hoedanigheid van advocaat (mogelijk) ook is onderworpen aan het tuchtrecht voor advocaten (vgl. Hof van Discipline 7 april 2014, zaak nr. 6971, ECLI:NL:TAHVD:2014:166) is geen reden om diezelfde accountant niet ook onderworpen te achten aan het tuchtrecht voor accountants. Betrokkene heeft meegedeeld dat klager tegen haar een klacht heeft ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [provincie] en die klacht als bijlage bij haar eerste verweerschrift in het geding gebracht. De Accountantskamer heeft geconstateerd dat deze klacht duidelijke overlap vertoont met de onderhavige klacht. Dat zou, zo heeft de Accountantskamer zich gerealiseerd, kunnen leiden tot een beslissing van de tuchtrechter voor advocaten die tegenstrijdig is aan die van de tuchtrechter voor accountants. De kans daarop is evenwel inherent aan het handelen in twee beroepsmatige hoedanigheden. Accountants die beide hoedanigheden verenigen en deze situatie onwenselijk achten, kunnen zich daaraan onttrekken door zich te laten uitschrijven uit de registers in de zin van de Wtra.  

4.9       De normen die een accountant (en dus ook een accountant die als advocaat optreedt) op grond van artikel 42 van de Wab behoort na te leven zijn onder meer neergelegd in de VGBA. In de VGBA is onder meer bepaald dat de accountant zich moet houden aan de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en professionaliteit. De Accountantskamer heeft al eerder beslist dat aan de woorden “bij de uitoefening van zijn beroep” in artikel 3, tweede lid, van de VGBA, een ruime uitleg moet worden gegeven [1] . Daaruit volgt dat alle hiervoor vermelde beginselen ook van toepassing zijn op betrokkene in de uitoefening van haar beroep van advocaat.

Het fundamentele beginsel van integriteit vergt volgens artikel 6 van de VGBA dat een accountant eerlijk en oprecht optreedt. In de toelichting daarop is vermeld dat dit onder meer inhoudt dat een accountant de waarheid geen geweld aandoet. In artikel 9, eerste lid, van de VGBA is bepaald dat een accountant die in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist is, onvolledig of misleidend is, een maatregel neemt gericht op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding of aan deze informatie een mededeling toevoegt waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. Indien een maatregel of mededeling, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is distantieert de accountant zich van deze informatie, aldus het tweede lid van artikel 9. Het fundamentele beginsel van objectiviteit houdt volgens artikel 11 van de VGBA in dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat een accountant die een bijzonder belang vertegenwoordigt, een maatregel treft om ervoor te zorgen dat zijn objectiviteit niet wordt bedreigd. Daarmee is, zo valt verderop te lezen, niet gezegd dat een accountant in alle situaties onpartijdig en onafhankelijk moet zijn. Het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid omvat volgens artikel 13, tweede lid, van de VGBA de verplichting om een professionele dienst nauwgezet, grondig en tijdig uit te voeren. Het fundamentele beginsel van professionaliteit verlangt volgens artikel 4 van de VGBA van de accountant dat hij zich onthoudt van elk handelen of nalaten waarvan hij weet of behoort te weten dat dit het accountantsberoep in diskrediet brengt of kan brengen.

4.10     Waar een klacht, zoals de onderhavige, betrekking heeft op handelen of nalaten van een accountant/advocaat in de vorm van stellingen die de advocaat namens zijn cliënt naar voren heeft gebracht in een procedure, acht de Accountantskamer, gezien de bijzondere positie van de advocaat in zijn rol als behartiger van uitsluitend de belangen van zijn cliënt, termen aanwezig aan te sluiten bij haar jurisprudentie inzake het door een accountant in zijn eigen zakelijke betrekkingen innemen van civielrechtelijke standpunten. Dit brengt mee dat slechts onder bijzondere omstandigheden door de Accountantskamer geoordeeld zal kunnen worden dat er in het kader van de naleving van de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, professionaliteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid plaats is voor een gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een advocaat/accountant ingenomen stelling bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Een schending van het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kan zich ook voordoen in een geval waarin de betrokkene weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar haar/hem wel in sterke mate verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen. Deze strenge maatstaven zijn in overeenstemming met de grote vrijheid die, naar blijkt uit de inleiding op de Gedragsregels, een advocaat toekomt in het presenteren van argumenten (ter onderbouwing van door een cliënt ingenomen standpunten) en bijgevolg ook in het presenteren van aan die argumenten ten grondslag gelegde (feitelijke) stellingen, welke vrijheid uit de aard der zaak en naar ook blijkt uit de gebezigde formulering in die inleiding, echter niet onbegrensd is. Zo bepaalt Regel 30 van de Gedragsregels dat (ook) een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet of behoort te weten, dat die onjuist zijn.  

4.11     De Accountantskamer stelt vast dat klager zijn verwijten in de aanvulling op het klaagschrift onderbouwt met verwijzingen naar het vonnis van de rechtbank van 14 oktober 2015, naar het vonnis van 3 december 2008 (zie 2.4 hiervoor), een daaraan voorafgaand tussenvonnis van 27 augustus 2008, een arrest van het gerechtshof van 27 maart 2012 (een van de arresten waarop het arrest van ditzelfde hof van 28  april 2015 een vervolg is) en een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats1] van 21 april 2004. Klager verwijst voorts naar door hem overgelegde grootboekkaarten, notariële akten, jaarverslagen en andere stukken. Klager heeft evenwel nagelaten duidelijk te maken uit welk(e) stuk(ken) of uit welke passage in een stuk de onjuistheid van welke ingenomen stelling(en) precies blijkt en dat kan gezien de veelheid van stukken die hij heeft overgelegd, en de aard daarvan, naar het oordeel van de Accountantskamer wel van hem verlangd worden, zeker nadat betrokkene in bijlage 3 bij het verweerschrift van 30 mei 2016 en in bijlage 13 bij het verweerschrift van 27 juli 2016 de alinea’s in de processtukken die zij heeft ingediend, had vermeld met de toevoeging dat klager daarop vermoedelijk in de onderscheiden klachtonderdelen het oog heeft. Met alleen deze ‘kale’ verwijzingen heeft klager dan ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de onjuistheid van de door haar namens haar cliënt ingenomen stellingen wist of behoorde te weten.

4.12     Betrokkene heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat uit (de motivering van) de afwijzing van de vorderingen van [G] bij het vonnis van 14 oktober 2015 niet kan worden afgeleid dat de stellingen waarop die vorderingen mede steunen, niet juist zijn. Dat geldt te meer, nu tegen het vonnis van 14 oktober 2015 hoger beroep is ingesteld. De andere rechterlijke uitspraken waarnaar klager heeft verwezen, zijn gewezen tussen andere partijen dan klager en [G], en klager heeft niet duidelijk gemaakt waarom uit de beslissingen in die uitspraken moet volgen dat stellingen die door betrokkene namens [G] zijn ingenomen in de procedure tegen klager die is uitgemond in het vonnis van 14 oktober 2015, onjuist zijn, laat staan dat betrokkene kan worden verweten deze stellingen bewust onjuist of misleidend te hebben ingenomen. In deze context valt ook niet in te zien dat betrokkene de juistheid van een stelling had moeten onderzoeken door eerst klager te horen of door bepaalde stukken te raadplegen alvorens namens haar cliënt een stelling in te nemen.

4.13 Gezien het vorenstaande is er geen sprake van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor in 4.10 bedoeld. Daaruit volgt dat de klachtonderdelen 1 tot en met 11 ongegrond zijn.

4.14     Tegen de klacht omschreven in 3.2.2 (betrokkene heeft in het verweerschrift ten onrechte vermeld dat [D] geen mede-executeur was, omdat zij pas op 5 juli 2016 door de kantonrechter te [plaats1] uit die functie is ontslagen) heeft betrokkene zich verweerd met de stelling dat zij er om uiteenlopende redenen van mocht uitgaan dat [D] feitelijk al jarenlang niet meer naast klager als mede-executeur is opgetreden.  De Accountantskamer meent de juistheid van deze stelling in het midden te kunnen laten. Zelfs als zij niet opgaat en het verweer niet zou slagen, is de onjuiste vermelding in het verweerschrift naar haar oordeel tuchtrechtelijk van onvoldoende gewicht. Dat brengt mee dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.15     Gezien het vorenstaande moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en A.M.H. Homminga AA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (leden-accountants), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie onder meer de uitspraken van 9 september 2016, Wtra AK 16/598 en 599, ECLI:NL:TACAKN:2016: 90, en van 3 maart 2017, Wtra AK 16/2213, ECLI:NL:TACAKN:2017:15, en van 27 januari 2017, Wtra AK 16/871, ECLI:NL:TACAKN:2017:11.