ECLI:NL:TACAKN:2017:32 Accountantskamer Zwolle 16/2713 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:32
Datum uitspraak: 15-05-2017
Datum publicatie: 15-05-2017
Zaaknummer(s): 16/2713 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Betrokkene treedt op als gerechtelijk deskundige. Zijn rapportage is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Bij zijn oordeelsvorming was de deskundige gebonden aan de door de civiele rechter in casu specifiek vastgestelde uitgangspunten. Bezwaren tegen de inhoudelijke oordeelsvorming van betrokkene zijn ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/2713 Wtra AK van 15 mei 2017 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.      Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaken gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het klaagschrift van 16 november 2016, ontvangen op 17 november 2016, met bijlagen;

-        het verweerschrift van 30 januari 2017, ontvangen op dezelfde datum, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 10 april 2017, waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klaagster – [X] in persoon en ‑ aan de zijde van betrokkene – [Y] AA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. [A].  

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht  aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd, alsmede geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het register van de NOvAA (thans van de Nba). Hij was ten tijde van het in deze zaak verweten handelen/nalaten (en is nog steeds) als openbaar accountant verbonden aan [B] te [plaats2].

2.2       In het kader van de behandeling in hoger beroep van de echtscheidingsprocedure van klaagster tegen [C] heeft het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden bij beschikking van [datum] betrokkene als deskundige benoemd, volgens die beschikking om:

“een berekening uit te voeren en schriftelijk bericht uit te brengen, onder meer aan de hand van hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 22 tot en met 28 van de beschikking van [datum] (zoals aangepast in rechtsoverweging 5 van de beschikking van [datum]) en in rechtsoverweging 4 van deze beschikking.”

De opdracht hield - kort gezegd - in het verrichten van een aantal specifieke werkzaamheden om te komen tot een verrekening van de kosten van de huishouding, die door partijen zijn gemaakt gedurende de periode augustus 2000 t/m april 2006.

2.3.1    In genoemde beschikking van [datum] staat in de rechtsoverwegingen 3 en 4 het volgende vermeld.

“3.       Ten aanzien van de voorgenomen vraagstelling aan de deskundige overweegt het hof het volgende. Anders dan de vrouw blijkens de door haar in haar brief van 5 april 2013 voorgestelde vraagstelling lijkt voor te staan, is het niet aan de deskundige om zich een oordeel te vormen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. In de tussenbeschikking van [datum] (vgl. vooral rechtsoverweging 22 en 23) heeft het hof reeds overwogen dat voor de definitie van het begrip vermogen, welk begrip niet nader is gedefinieerd in de huwelijkse voorwaarden, het hof aansluiting zal zoeken bij de definitie van het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden en dat dientengevolge onder vermogen het fiscaal vermogen dient te worden verstaan. Bij diezelfde tussenbeschikking heeft het hof reeds overwogen welke uitgaven tot de kosten van de huishouding gerekend dienen te worden. De deskundige zal dan ook van die uitleg van de huwelijkse voorwaarden uit hebben te gaan.

4.         In hetgeen de vrouw overigens heeft opgemerkt ten aanzien van de door het hof voorgenomen vraagstelling, ziet het hof eveneens geen aanleiding van die vraagstelling af te wijken dan wel deze aan te passen. Het hof zal de deskundige dan ook verzoeken een berekening op te stellen van de te verrekenen kosten van de huishouding, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 22 tot en met 28 van de tussenbeschikking van [datum] is overwogen, waarbij het het hof, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 25 van die beschikking en in rechtsoverweging 5 van de beschikking van [datum] is overwogen, opportuun voorkomt dat het inkomen van de vrouw (dat in de fiscale jaarrapporten per kalenderjaar is opgegeven) per boekjaar wordt vastgesteld door over het betreffende kalenderjaar 4/12e deel van het inkomen van de vrouw toe te kennen aan het voorliggende boekjaar en 8/12e deel aan het opvolgende boekjaar.”

2.3.2    En de rechtsoverwegingen 22 tot en met 28 in genoemde tussenbeschikking van het hof van [datum] luiden:

“22.      Met inachtneming van het bovenstaande dienen naar het oordeel van het hof de kosten van de privé-auto gelet op het bepaalde in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden tot kosten van de huishouding gerekend te worden. Ook ten aanzien van de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat dit huishoudelijke kosten betreft nu een arbeidsongeschiktheidsverzekering een algemene verzekering betreft voor zelfstandig ondernemers die wordt afgesloten om ten behoeve van het gezin een inkomen te garanderen wanneer sprake is van arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van de premie voor de levensverzekering overweegt het hof dat deze kosten niet tot de huish o udelijke kosten gerekend dienen te worden, gelet op artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat premies van overlijdensrisicoverzekeringen (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en ongevallenverzekering begrepen) niet onder de kosten van de huishouding vallen.

23.       De verrekening van de kosten van de huishouding dient plaats te vinden op grond van het bepaalde in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden zodat de kosten allereerst ten laste dienen te komen van de inkomens van partijen, naar evenredigheid daarvan, waarna, voor zover deze inkomens niet toereikend zijn, de kosten worden voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Het begrip ‘inkomen’ is gedefinieerd in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekering. Voor de definitie van het begrip vermogen - welk begrip niet nader is gedefinieerd in de huwelijkse voorwaarden - zal het hof aansluiting zoeken bij de definitie van het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden en dientengevolge onder vermogen het fiscaal vermogen verstaan.

24.       Met inachtneming van het vorenstaande dienen de kosten van de huishouding, zoals berekend door [D] Groep, tussen partijen verrekend te worden. Teneinde een dergelijke berekening te maken stelt het hof een aantal, hierna te noemen, uitgangspunten op, waarbij partijen wordt opgedragen op grond van deze uitgangspunten gezamenlijk een berekening van de te verrekenen kosten van de huishouding op te stellen.

25.       Bij het opstellen van een berekening van de te verrekenen huishoudelijke kosten merkt het hof allereerst op dat in de rapportage van [D] Groep wordt uitgegaan van de huishoudelijke kosten per boekjaar, waarbij de boekjaren van de onderneming van de man lopen van 1 mei tot en met 30 april, terwijl in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden wordt uitgegaan kalenderjaren. De resultaten van de onderneming van de man per boekjaar zijn in de fiscale jaarrapporten toegerekend aan het opvolgende kalenderjaar. Dat wil zeggen dat het inkomen uit de onderneming van de man over een bepaald boekjaar in de fiscale aangifte is opgenomen als inkomen over het opvolgende 'kalenderjaar' zoals vermeld in de hu welij kse vo orwaarden te lezen als zijnde ' boekjaar ', waarbij een modus gevonden dient te worden het inkomen van de vrouw - dat in de fiscale rapporten per kalenderjaar wordt genoemd - per boekjaar vast te stellen . Partijen kunnen daarbij de keuze maken het inkomen van de vrouw zoals dit in de fiscale rapporten per kalenderjaar is opgegeven, toe te kennen aan het voor liggende boekjaar, ofwel kan het inkomen van de vrouw toegerekend worden naar een inkomen per boekjaar door over het betreffende kalenderjaar 4/12e deel van dit inkomen toe te kennen aan het voorliggende boekjaar en 8/12e deel aan het opvolgende boekjaar.

26.       Op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen de kosten van de huishouding, zoals [D] Groep deze in haar rapport van feitelijke bevindingen per boekjaar heeft berekend, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 22, allereerst ten laste te komen van het inkomen van partijen over het betreffende boekjaar, waarbij de fiscale jaarrapporten tot uitgangspunt hebben te dienen. Het hof merkt daarbij op dat in het geval het inkomen van een van de partijen over een boekjaar negatief is geweest, het inkomen van die partij voor het betreffende boekjaar als nihil heeft te gelden.

27.       Zijn de inkomens van partijen over een bepaald boekjaar ontoereikend geweest om de volledige kosten van de huishouding over het betreffende boekjaar te dragen, dan dient - eveneens op basis van de fiscale jaarrapporten - te worden bezien wat het vermogen van de echtelieden aan het einde van het betreffende boekjaar is geweest, waarna het deel van de kosten van de huishouding dat niet uit het inkomen van partijen voldaan kon worden, naar evenredigheid in mindering dient te worden gebracht op het vermogen van de respectievelijke echtgenoot. Het vermogen van de echtgenoten per kalenderjaar moet daarbij op de wijze als vermeld in rechtsoverweging 25 worden toegerekend naar de boekjaren. Ook ten aanzien van het vermogen heeft daarbij te gelden dat wanneer het vermogen van een van partijen over een boekjaar negatief is geweest, het vermogen van dat jaar op nihil zal worden gesteld.

28.       Op grond van het vorenstaande volgt hetgeen de man en de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden bij zouden hebben moeten dragen aan de kosten van de huishouding over een bepaald boekjaar. Vervolgens dient te worden vastgesteld wat de man en de vrouw over het betreffende boekjaar daadwerkelijk hebben bijgedragen aan de kosten van huishouding, hetgeen kan worden afgeleid uit het rapport van feitelijke bevindingen van [D] Groep. Per boekjaar kan op deze wijze de vordering van de ene echtgenoot op de andere echtgenoot berekend worden ter zake van teveel betaalde kosten van de huishouding. De echtgenoot die over een bepaald boekjaar teveel heeft betaald, en derhalve een vordering heeft verkregen op de andere echtgenoot, dient dit bedrag op te tellen bij diens be ginvermogen van het opvolgende boekjaar. Op basis van dat vermogen behoort in dat boekjaar het aandeel te worden berekend voor het geval het inkomen ontoereikend was. De echtgenoot die over een bepaald boekjaar te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, en derhalve een bedrag verschuldigd i s aan de andere echtgenoot, dient dit bedrag in minde rin g te brengen op diens beginvermogen van het volgende boekjaar. De vordering die volgt uit de berekening van het laatste boekjaar, zijnde 2005/2006, betreft het bedrag dat de ene echtgenoot thans nog aan de andere echtgenoot versch ul digd is.”

2.4       Betrokkene heeft ‑ nadat hij op 2 augustus 2013 en 28 oktober 2013 een eerste conceptberekening respectievelijk tussenrapportage voor een reactie daarop aan partijen had gezonden ‑ op 17 december 2013 zijn eindrapport uitgebracht en bij brief van dezelfde datum aan het Gerechtshof Arnhem / Leeuwarden aangeboden.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster gegeven toelichting, de verwijten:

-        Betrokkene is herhaaldelijk erop gewezen dat er twijfel bestond over de juistheid van de door hem aangenomen feiten en omstandigheden. Deze ernstige twijfel had nooit tot een uitkomst kunnen leiden en betrokkene had dan ook gebruik moeten maken van de “Leidraad Deskundigen in Civiele Zaken”.

-        Betrokkene heeft in zijn vermogensberekening de restwaarde die in het bedrijf en de auto zat niet meegenomen. Wel is meegenomen een vordering die niet eens per jaar is vastgesteld.

-        De schenking van de moeder aan de man is meegenomen in de woning. Hierdoor kan de woning nooit 50/50 verdeeld worden, waarmee wel berekend is, de man heeft immers een door deze schenking een groter aandeel in de woning.

-        De schenking van de vader aan de vrouw is meegenomen als een schuld van de man waardoor zijn vermogen daalde. De vrouw wordt hierdoor dubbel benadeeld.

-        Het fiscaal vermogen waar de rechtbank om heeft gevraagd, is pas ingevoerd in 2001 terwijl de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt in 1995. In de accountantsrapporten waaruit betrokkene zijn cijfers heeft gehaald staat duidelijk vermeld dat deze cijfers niet mogen worden gebruikt voor verrekening van de huwelijkse voorwaarden, aangezien vermogens van goederen en diensten niet economisch maar alleen fiscaal zijn gewaardeerd.

-        De WOZ-waarde wordt gezien als waarde van de woning, echter met peildatum 2001. De WOZ-waarde van de bedrijfsgebouwen is nergens meegenomen. In de fiscale rapporten waar de rest van de gegevens uitgehaald zijn, staan andere WOZ-waarden dan waarmee gerekend is.

-        Het vermogen van de vrouw komt voornamelijk voort uit een schadevergoeding die zij heeft gekregen in 1998, na een auto-ongeluk als gevolg waarvan ze zich niet volledig op de arbeidsmarkt kon ontwikkelen. Deze schadevergoeding is verknocht aan de vrouw en kan derhalve niet meegenomen worden in de berekening.

-        Betrokkene heeft een deskundigenrapport opgesteld over vermogens in een agrarisch bedrijf. Hij is geen agrarische specialist en had moeten inzien dat zijn feitelijke bevindingen te summier waren voor deze complexe zaak met veel vermogen en stille reserves.

-        Het vermogen in 2005 is niet correct opgesteld. De vrouw heeft destijds in augustus een eigen woning aangekocht met een deel geleend geld van haar vader, waarvan in december 2005 een deel is geschonken. Haar vermogen van mei 2005 komt dus niet overeen met de werkelijkheid.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en, voor zover het plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift tegen de klacht in het algemeen het volgende aangevoerd.

“Klaagster was destijds gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In deze huwelijkse voorwaarden is bepaald hoe de kosten van de gemeenschappelijke huishouding moeten worden verdeeld over beide echtelieden. In 2006 zijn beiden gaan scheiden. Er heeft in de huwelijkse periode geen verrekening van de huishoudelijke kosten plaatsgevonden.

Het Gerechtshof heeft aangegeven hoe de kosten van de gemeenschappelijke huishouding moeten worden verdeeld, door aansluiting te zoeken bij hetgeen daarover in de huwelijkse voorwaarden is bepaald. Het Gerechtshof heeft bevestigd dat met het 'inkomen' de definitie van inkomen volgens de Wet IB 1964 van toepassing is en dat naar analogie hiervan met 'vermogen' het fiscale vermogen volgens de Wet IB 1964 wordt bedoeld. Daarbij stelt het Gerechtshof expliciet dat andere waarderingsmethodieken, zoals economische waarde, verkoopwaarde of taxatiewaarde, niet van toepassing zijn in de context van het verrekenen van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding . Dit feit is de basis van de klachten van klaagster.

Het Gerechtshof geeft vervolgens gedetailleerd aan hoe de berekening om tot een verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te komen er uit moet zien en welke gegevens ik daarbij moet gebruiken. Zoals blijkt uit de procesgang is bijna al het cijfermateriaal feitelijk vastgesteld door het Gerechtshof en de Rechtbank.

Het Gerechtshof heeft mij gevraagd om dit berekeningsmodel uit te werken en te komen tot een bedrag dat de ene ex-echtgenoot aan de ander verschuldigd is. Ik kon dit doen op basis van alle in de procedure opgenomen stukken.”

4.4.2    Deze door betrokkene omschreven gang van zaken is door klaagster niet dan wel onvoldoende betwist en zal daarom als vaststaand worden aangenomen.

4.5.1    Tegen het eerste klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene er herhaaldelijk op is gewezen dat er twijfel bestond over de juistheid van de door hem aangenomen feiten en omstandigheden en dat die ernstige twijfel nooit tot een uitkomst had kunnen leiden, alsmede dat betrokkene gebruik had moeten maken van de Leidraad Deskundigen in Civiele zaken en wel in het bijzonder artikel 11.5.3 daarvan, heeft betrokkene ingebracht dat hij:

-        tijdens zijn onderzoek twee maal een conceptrapportage heeft toegezonden aan (de advocaten van) de beide partijen, onder wie klaagster;

-        naar aanleiding van deze conceptrapportages ook schriftelijke reacties van klaagster heeft ontvangen en op al deze reacties heeft gereageerd;

-        in het verslag van het deskundigenonderzoek van 17 december 2013 per reactie gemotiveerd heeft vermeld of en op welke wijze hij met die reactie in zijn onderzoek rekening heeft gehouden;

-        op zorgvuldige wijze de genoemde Leidraad heeft gevolgd en dat het door klaagster aangehaalde artikel 11.5.3 daarvan geen toepassing vindt, omdat dit uitdrukkelijk is geschreven in de context van het inzage- en blokkeringsrecht in het medisch onderzoek en het door betrokkene uitgevoerde onderzoek geen medisch onderzoek is.

4.5.2    Deze concludente weerspreking is door klaagster niet (meer), althans onvoldoende, betwist. Het eerste klachtonderdeel moet daarom, gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, ongegrond worden verklaard.

4.6.1    Het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene in zijn vermogens-berekening de restwaarde die in het bedrijf en de auto zat niet heeft meegenomen, maar wel een vordering die niet eens per jaar is vastgesteld, is door betrokkene weersproken met:

-        dat hij zich volgens de instructies van het Gerechtshof voor de bepaling van het vermogen heeft gebaseerd op de jaarrekeningen van de onderneming van de man en mede daarop gebaseerde aangiften inkomstenbelasting van de man en klaagster, waarbij door het Gerechtshof nadrukkelijk is aangegeven dat de fiscale waarden in aanmerking moeten worden genomen, die kunnen - en vrijwel zeker zullen - afwijken van eventuele werkelijke restwaarden;

-        dat overigens dit punt, voor zover het de onderneming betreft, niet als zodanig tijdens zijn onderzoek werd ingebracht door klaagster, doch dat slechts in algemene zin in diverse punten door klaagster te kennen werd gegeven dat er naar haar mening een verschil bestaat tussen de fiscale waardering en de werkelijke waarde en dat hij, betrokkene, daarbij in zijn verslag uitgebreid heeft stilgestaan en gemotiveerd zijn standpunt hierover heeft laten weten;

-        dat hij, wat betreft de door klaagster genoemde restwaarde van de auto, in zijn eindrapportage van 17 december 2013 bij het onderdeel “1. Uitgangspunten” bij punt 2 heeft vermeld hoe hij hiermee is omgegaan en in onderdeel 5 onder punt 6 heeft uiteengezet op grond van welke overwegingen hij dit punt ter zijde heeft gelegd, namelijk:

“Om de juiste afschrijvingslast te berekenen van de auto had een taxatie van de waarde in het economisch verkeer gemaakt moeten worden per 1 mei 2006. Het is mij niet bekend of er destijds een taxatie heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van mijn voorstel voor het berekenen van de afschrijvingslasten heb ik ook van partijen geen aanwijzingen ontvangen dat een dergelijke taxatie is opgesteld. Evenmin hebben partijen zich toen uitgelaten over de waarde. In het accountantsrapport staat aangegeven dat de auto is gewaardeerd tegen de geschatte verkoopwaarde. Bij navraag bleek dat niet bekend is op welke wijze deze schatting tot stand is gekomen. De auto is aangeschaft in het boekjaar 2002/2003. In de jaren daarvoor zijn ook kosten voor het gebruik van een auto aangemerkt als huishoudelijke kosten. Bij aanschaf van de auto in 2002/2003 is een andere auto ingeruild. De waarde van deze inruil bedraagt volgens het accountantsrapport € 6.500. De afschrijvingskosten op de ingeruilde auto, voor de jaren 2000/2001 en 2001/2002 en eventueel nog een deel van 2002/2003 zijn niet als huishoudelijke kosten gerekend, terwijl deze dat naar analogie van de aanwijzing van het Hof wel zijn.

Conclusie: Gezien het relatief geringe belang van dit punt in het licht van de algehele vraagstelling, waarbij het overigens de vraag is naar welke kant de uitkomst van het antwoord uit zal vallen, leg ik dit punt terzijde.”

-        dat hem niet duidelijk is welke vordering klaagster bedoelt met de “vordering die niet eens per jaar is vastgesteld” en dat hij alle bekende en genoemde feiten die blijken uit de jaarrekeningen en fiscale aangiften, alsmede uit de schriftelijke communicatie met partijen, heeft meegenomen en afgewogen bij zijn werkzaamheden en dat deze tot uitdrukking zijn gekomen in zijn verslag van het onderzoek.

4.6.2    Ook deze concludente weerspreking is door klaagster niet (meer), althans onvoldoende betwist, terwijl zij evenmin duidelijk heeft gemaakt waarop zij precies doelt met die “vordering die niet eens per jaar is vastgesteld” zodat, gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, het tweede klachtonderdeel eveneens ongegrond moet worden verklaard.

4.7.1    Het derde klachtonderdeel, houdt in dat de schenking van de moeder aan de man is meegenomen in de woning, waardoor de woning nooit 50/50 kan worden verdeeld, aangezien de man door deze schenking immers een groter aandeel heeft in de woning. Dit is door betrokkene weersproken door te verwijzen naar zijn verslag van 17 december 2013, onderdeel 4. punt 4.c, luidende:

“Het genoemde bedrag kom ik in de aangiften inkomstenbelasting niet tegen. Evenmin is door de rechtbank een vordering aan de man toegewezen uit hoofde van dit punt. Wanneer het bedrag is gebruikt voor de aankoop of verbouw van de woning, dan gaat het vervolgens

niet meer om de werkelijke bedragen die in de woning zijn geïnvesteerd, omdat overeenkomstig de aanwijzing van het Hof uitgegaan moet worden van de WOZ-waarde van de woning voor de vaststelling van de hoogte van ieders vermogen. De woning is door mij als gemeenschappelijk bezit aangemerkt, waarvan aan ieder van de partijen de helft is toegerekend.”

4.7.2    Ook deze concludente weerspreking is door klaagster niet (meer), althans onvoldoende betwist. Betrokkene heeft klaarblijkelijk wel aandacht besteed aan de stellingen van klaagster over deze schenking. De schenking is destijds bij de rechtbank niet aangedragen. Klaagster heeft evenwel haar grieven ter zake kunnen uiten bij het Gerechtshof, maar dat heeft kennelijk geen aandacht aan deze kwestie besteed. Een en ander brengt mee dat, mede gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, het derde klachtonderdeel eveneens ongegrond moet worden verklaard.

4.8.1    Het vierde klachtonderdeel, inhoudende dat de schenking van de vader aan de vrouw is (de Accountantskamer begrijpt: ten onrechte) meegenomen als schuld van de man, waardoor zijn vermogen daalde, is door betrokkene weersproken met:

-        dat hij ervan uitgaat dat klaagster hier voor ogen heeft de leningen die zij aan de man heeft verstrekt;

-        dat deze voor de man een schuld vormen en voor klaagster een vordering;

-        dat het (eigen) vermogen niet daalt door het aangaan van schulden, die juist worden aangegaan omdat er onvoldoende vermogen is en daardoor geen invloed op de hoogte van het vermogen hebben.

4.8.2    Ook deze concludente weerspreking is door klaagster niet (meer), althans onvoldoende betwist, terwijl zij evenmin heeft gesteld dat zij met dit klachtonderdeel iets anders voor ogen had dan hetgeen waarvan betrokkene is uitgegaan. Gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene moet het vierde klachtonderdeel daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.9.1    Het vijfde klachtonderdeel houdt in dat het fiscaal vermogen, waar de rechtbank (het gerechtshof, begrijpt de Accountantskamer) om heeft gevraagd, pas is ingevoerd in 2001 terwijl de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt in 1995 en dat in de accountantsrapporten, waaruit betrokkene zijn cijfers heeft gehaald, duidelijk staat vermeld dat deze cijfers niet mogen worden gebruikt voor verrekening van de huwelijkse voorwaarden, aangezien vermogens van goederen en diensten niet economisch maar alleen fiscaal zijn gewaardeerd.

4.9.2    Betrokkene heeft dit klachtonderdeel opgevat als kritiek op het feit dat ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de Wet IB 1964 van toepassing was, terwijl op het grootste deel van het berekeningstijdvak waarbinnen betrokkene onderzoek heeft gedaan de Wet IB 2001 van toepassing was. Hij heeft dienaangaande gesteld:

-        dat hij dit feit expliciet heeft benoemd bij zijn uitgangspunten en daarbij gemotiveerd heeft uiteengezet hoe hij hiermee is omgegaan;

-        dat dit nogmaals is toegelicht in onderdeel 3. punt 1. van het verslag van 17 december 2013 en wel als volgt:

"De Wet IB 1964 is vervangen door de Wet IB 2001. De Wet IB 1964 heeft als zodanig in 2001 geen werking meer. Als eerder door mij al gesteld, stemt een groot deel van de inkomensbegrippen overeen. Specifiek in deze casus stemmen overeen de begrippen 'inkomen uit werk en woning' en 'winst uit onderneming'. Mevrouw [E] heeft telefonisch aangegeven dat er een verschil is in de wijze van belasting van vermogensinkomsten; zoals rente en dividend. Onder de Wet IB 1964 werden deze in de belastingheffing betrokken, onder aftrek van de rente- en dividendvrijstellingen. Onder de Wet IB 2001 worden deze niet in de heffing betrokken. Daar wordt een fictief rendement over vermogen belast in Box 3. In deze casus echter komen in de onderhavige jaren de rente-inkomsten en dividendinkomsten niet uit boven de vrijstellingen zoals deze golden onder de Wet IB 1964.

Mijn conclusie is dan ook dat de vastgestelde belastbare inkomens voor de jaren 2001 tot en met 2006 volgende de Wet IB 2001 niet tot andere belastbare inkomens zouden leiden indien deze volgens de Wet IB 1964 worden vastgesteld."

-        dat de door klaagster uit de accountantsrapporten aangehaalde zin 'deze cijfers mogen niet gebruikt worden voor verrekening van de huwelijkse voorwaarden' een gebruikelijke opmerking is in het kader van de toepassing van het jaarlijks verrekenbeding bij huwelijkse voorwaarden, omdat de jaarrekeningen op basis van fiscale grondslagen zijn opgesteld;

-        dat het Gerechtshof echter in zijn opdracht heeft bepaald om juist de fiscale waardering als uitgangspunt te nemen en, nu de accountantsrapporten de fiscale waarden bevatten, daarmee de genoemde opmerking ('deze cijfers mogen niet ....') ter zijde heeft gesteld.

4.9.3    Ook deze concludente weerspreking van dit vijfde klachtonderdeel is door klaagster niet (meer), dan wel onvoldoende, betwist zodat het, gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, eveneens ongegrond moet worden verklaard.

4.10.1  Het zesde klachtonderdeel behelst het volgende. De WOZ-waarde wordt gezien als waarde van de woning, echter met peildatum 2001. De WOZ-waarde van de bedrijfsgebouwen is nergens meegenomen. In de fiscale rapporten waar de rest van de gegevens uitgehaald zijn, staan andere WOZ-waarden dan die waarmee gerekend is.

4.10.2  Betrokkene heeft dit klachtonderdeel weersproken met de stellingen:

-        dat het klopt dat de WOZ-waarden van de bedrijfsgebouwen nergens zijn meegenomen en dat dit ligt aan de systematiek van de fiscale waardering van ondernemingsvermogen;

-        dat op de (fiscale) aanschafprijs van bedrijfsgebouwen jaarlijkse afschrijvingen plaatsvinden, die resulteren in een (fiscale) boekwaarde aan het einde van het boekjaar, welk systeem dient om de totale winst van een onderneming gedurende haar levensduur terug te rekenen naar een winst per jaar;

-        dat hierbij de regels volgens goed koopmansgebruik worden toegepast;

-        dat met de WOZ-waarden in beginsel geen rekening wordt gehouden (onder voorbehoud van de regels voor beperking van het fiscale afschrijvingspotentieel op bedrijfsgebouwen);

-        dat betrokkene daarom de fiscale boekwaarden als uitgangspunt heeft genomen.

4.10.3  Deze concludente weerspreking van het zesde klachtonderdeel is door klaagster niet (meer), dan wel onvoldoende, betwist zodat het reeds hierom, gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, ongegrond moet worden verklaard.

4.10.4 In aanvulling hierop overweegt de Accountantskamer nog het volgende. Klaagster heeft aangegeven dat in de door haar overgelegde brief van [F] aan haar advocaat van 7 januari 2014 de splitsing van een perceel grond in een privégedeelte en een bedrijfsgedeelte na 25 februari 2001 aan de orde is gesteld, wat volgens klaagster van invloed is op de door betrokkene gehanteerde WOZ-waarde van de woning. De ACK stelt vast dat deze brief destijds niet aan betrokkene is toegezonden, en overigens dateert van na het inzenden van zijn deskundigenrapport, en ook niet gebleken is dat door of namens klaagster deze informatie voor het opmaken van het definitieve rapport aan betrokkene is verschaft, zodat hij deze informatie niet bij zijn in het rapport neergelegde oordeelsvorming heeft kunnen betrekken, noch achteraf zijn rapport daarop heeft kunnen aanpassen, veronderstellenderwijs aangenomen dat daartoe op grond van bedoelde opmerking al aanleiding bestond.

4.11.1  Het zevende klachtonderdeel houdt in dat het vermogen van de vrouw voornamelijk voortkomt uit een schadevergoeding die zij heeft gekregen in 1998, na een auto-ongeluk als gevolg waarvan ze zich niet volledig op de arbeidsmarkt kon ontwikkelen, zodat deze schadevergoeding is verknocht aan de vrouw en derhalve niet kan worden (de Accountantskamer begrijpt: ten onrechte is) meegenomen in de berekening.

4.11.2  Betrokkene heeft zich tegen dit klachtonderdeel verweerd door te stellen dat hij op deze kritiek van klaagster heeft gereageerd in onderdeel 4. punt 4.d. van het verslag van 17 december 2013 en dat hij daarbij heeft vermeld:

-        dat het verknocht-zijn een begrip is dat zijn toepassing vindt bij het toedelen van vermogen, terwijl in dit geval de vraag is hoe de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dienen te worden verdeeld, waarbij - volgens de instructie van het Gerechtshof - rekening dient te worden gehouden met de draagkracht op grond van het vermogen van ieder van de partijen, waarvan het verknochte vermogen deel uitmaakt;

-        dat de opdracht van het Gerechtshof niet betrof het verdelen of toedelen van vermogensbestanddelen zelf, waarbij verknochtheid uiteraard wel een element van belang is.

4.11.3  Ook deze concludente weerspreking van het zevende klachtonderdeel is door klaagster niet (meer), dan wel onvoldoende, betwist zodat het, gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene, ongegrond moet worden verklaard.

4.12.1  Het achtste klachtonderdeel luidt dat betrokkene een deskundigenrapport heeft opgesteld over vermogens in een agrarisch bedrijf, terwijl hij geen agrarisch specialist is en had moeten inzien dat zijn feitelijke bevindingen te summier waren voor deze complexe zaak met veel vermogen en stille reserves. Het is door klaagster als volgt toegelicht.

Door overname van het bedrijf van de moeder aan de man is het fiscaal aantrekkelijk geweest om een laag vermogen te boek te hebben, dit was mogelijk door allerlei doorschuifmogelijkheden van moeder naar de man. Er is dus sprake van stille reserves. Daarnaast kunnen agrariërs hun loon verrekenen, een goed met een slecht jaar. Het is niet zichtbaar wat er allemaal verrekend is waardoor de man een negatief inkomen heeft kunnen genereren.

4.12.2  Betrokkene heeft dit klachtonderdeel met het volgende weersproken.

[B] heeft een kleine gespecialiseerde praktijk in het agrarisch bedrijf. Zelf ben ik als

accountant een tijd lang verantwoordelijk geweest voor de jaarrekeningen die voor deze agrarische cliënten zijn opgesteld. Voordat ik verbonden ben aan [B] heb ik 14 jaar gewerkt bij een thans landelijk werkende accountants-adviesorganisatie, die voor een groot deel gespecialiseerd is in de agrarische praktijk. Vervolgens ben ik als accountant 5 jaar betrokken geweest bij de agrarische praktijk van een middelgrote accountantsmaatschap. Daarnaast heb ik de opleiding Register Belastingadviseur gevolgd, waarin ook een deel van de opleiding gericht is op specifieke belastingproblematieken rond de agrarische sector, waaronder de door klaagster genoemde doorschuifregelingen en afschrijvings-mogelijkheden. Ik acht mijzelf voldoende deskundig om de genoemde problematieken te kunnen doorzien. Ten tijde van het onderzoek heb ik op specifieke onderdelen mijn standpunt besproken met een belastingadviseur die aan [B] verbonden is, en die tot vlak voor de aanvang van dit onderzoek, werkzaam is geweest in de agrarische praktijk van een landelijke accountants-adviesorganisatie. [B] (en haar rechtsvoorgangers) heeft, in het kader van de wettelijke verplichtingen welke voor een accountantsorganisatie gelden, te voldoen aan kwaliteitsbepalingen. In dat kader geldt een regiem van interne kwaliteitsbeoordelingen op dossierniveau en op vestigingsniveau. Indien ondergetekende blijkens de interne reviews en beoordelingen onvoldoende deskundig zou zijn geweest (quod non) dan had [B] ingegrepen. Nu dit niet heeft plaatsgevonden, is de conclusie gerechtvaardigd dat ik in afdoende mate deskundig was en is om de opdracht naar behoren te vervullen.

4.12.3  Tegenover deze gemotiveerde weerspreking, die door klaagster niet (meer) dan wel onvoldoende is betwist, is de door klaagster aan dit klachtonderdeel ten grondslag gelegde stelling dat betrokkene onvoldoende deskundig zou zijn op het gebied van accountancy voor het agrarisch bedrijf geenszins aannemelijk geworden. Het is de Accountantskamer ook niet gebleken dat betrokkene, die voor zijn deskundig advies gebonden was aan de door het gerechtshof gestelde kaders, op het terrein waarvoor zijn advies was verzocht, ondeskundig zou zijn opgetreden. Het achtste klachtonderdeel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

4.13.1  Als toelichting op het negende klachtonderdeel, luidende dat het vermogen in 2005 niet correct is opgesteld, is door klaagster aangevoerd dat zij (de vrouw) destijds in augustus een eigen woning heeft aangekocht met een deel geleend geld van haar vader, waarvan in december 2005 een deel is geschonken en dat haar vermogen van mei 2005  dus niet overeenkomt met de werkelijkheid.

4.13.2  Betrokkene heeft dit klachtonderdeel weersproken met de stellingen:

-        dat hij de aankoop van de woning heeft genoemd bij onderdeel 1. punt 12. van zijn verslag van 17 december 2013;

-        dat volgens zijn informatie deze aankoop speelde in 2006;

-        dat hij in zijn (concept)verslagen heeft vermeld geen informatie te hebben over de vermogenssituatie per 30 april 2006 en dat hij daarom de vermogenssituatie per ultimo 2006 als uitgangspunt had genomen;

-        dat daarin wel een tweetal schulden, die verband houden met deze woning, is meegenomen in de vermogensopstelling;

-        dat hij over de juistheid hiervan ten tijde van het onderzoek verder geen nadere informatie van klaagster heeft ontvangen.

4.13.3  Ook hier had het - gelet op het hiervoor bij 4.3 overwogene - op de weg van klaagster gelegen deze weerspreking van dit klachtonderdeel te betwisten; dat is niet (meer), dan wel onvoldoende, gebeurd. Het negende klachtonderdeel moet daarom ook ongegrond worden verklaard.

4.14     De Accountantskamer heeft geconstateerd dat betrokkene zich - anders dan klaagster wellicht had gewenst - heeft gehouden aan de opdracht die hij bij beschikking van [datum] van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden had gekregen, hetgeen hem ook te doen stond. Hij heeft vóór het opstellen en uitbrengen van zijn definitieve verslag van 17 december 2013 hoor en wederhoor toegepast en is uitgebreid ingegaan op al hetgeen daarbij door partijen werd aangedragen. Klaagster is daardoor ook niet belemmerd geweest naar aanleiding van het rapport van betrokkene het gerechtshof (alsnog) te overtuigen uit te gaan van andere uitgangspunten dat het gerechtshof eerder had beslist. Dat klaagster het gerechtshof niet tot een andere beslissing heeft kunnen brengen, is betrokkene geenszins (tuchtrechtelijk) te verwijten.

Ook tegen de in de onderhavige zaak door klaagster (wederom) aangedragen verwijten heeft klager zich uitvoerig en gemotiveerd verweerd. Tegenover dat verweer heeft klaagster de gegrondheid van geen van die verwijten aannemelijk kunnen maken.

4.15     De slotsom van het voorgaande is dan ook dat de klacht in alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard, zodat de beslissing als volgt komt te luiden.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. H. de Hek (rechterlijke leden), H. Geerlofs AA en Th.A. Verkade RA (leden-accountant), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.