ECLI:NL:TACAKN:2017:23 Accountantskamer Zwolle 16/1927 en 16/2178 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:23
Datum uitspraak: 03-04-2017
Datum publicatie: 03-04-2017
Zaaknummer(s): 16/1927 en 16/2178 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   In het geval van het opzeggen van een opdracht tot het samenstellen van jaarrekeningen brengt het fundamentele beginsel van (deskundigheid/vakbekwaamheid) en zorgvuldigheid met zich dat een accountant eerst zijn bevindingen bij de directie van de entiteit rapporteert en die op de hoogte brengt van het voornemen tot opzegging van de opdracht. In casu is door betrokkene niet voldoende duidelijk gemaakt wat er voor de opzeggingsbrief is voorgevallen. Klaagster mocht er dan ook op vertrouwen dat de opdracht zou worden uitgevoerd. Dit geldt te meer nu klaagster door de opzegging in dringende tijdnood kwam om nog een wettelijke controle door een andere accountant te laten uitvoeren. De klacht is gegrond, maar er wordt geen maatregel opgelegd omdat betrokkene alvorens hij de opdracht heeft beëindigd nog advies heeft ingewonnen, er geen concreet nadeel is geleden, en betrokkene zelf heeft verzocht zijn vergunning voor het doen van wettelijke controles in te trekken.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 16/1927 en 16/2178 Wtra AK van 3 april 2017 van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. M. Straus,

t e g e n

1) Y1,

2) Y2,

beiden accountant-administratieconsulent en

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. A.P.P. Witteveen.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 10 augustus 2016 ingekomen klaagschrift van 9 augustus 2016 met bijlagen;

-        het op 12 oktober 2016 ingekomen verweerschrift van dezelfde dag.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 12 december 2016 waar zijn verschenen namens klaagster: [A], bijgestaan door mr. M. Straus, advocaat te Amsterdam, en betrokkenen in persoon, bijgestaan door mr. A.P.P. Witteveen, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene (1) is sedert [datum] en betrokkene (2) is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het ledenregister van thans de Nba. Beiden zijn verbonden aan [B] Accountants en Belastingadviseurs te [plaats2] (hierna [B]).

2.2       Op 13 augustus 2013 heeft klaagster een opdrachtbevestiging (productie 2 bij het verweerschrift) ondertekend ten behoeve van de (eerste) wettelijke controle van klaagster voor het jaar 2012. Namens [B] heeft betrokkene (1) de opdrachtbevestiging ondertekend.

2.3       Betrokkene (1) heeft een controleverklaring gegeven bij de jaarrekening 2012 van klaagster en deze stukken per e-mail van 20 juni 2014 aan haar toegezonden (productie 12 bij het klaagschrift). Voormelde controleverklaring bij de jaarrekening 2012 betreft een verklaring van oordeelsonthouding.

2.4       Op 27 juli 2014 heeft klaagster een opdrachtbevestiging (productie 7 bij het verweerschrift) ondertekend ten behoeve van de wettelijke controle van klaagster voor het jaar 2013. Namens [B] heeft betrokkene (1) de opdrachtbevestiging ondertekend.

2.5       Klaagster heeft een opdrachtbevestiging met dagtekening 20 mei 2015 (productie 29 bij het verweerschrift) ondertekend ten behoeve van de wettelijke controle van klaagster voor het jaar 2014. Namens [B] heeft betrokkene (1) de opdrachtbevestiging ondertekend.

2.6       Bij brief van 19 oktober 2015 (productie 59 bij het klaagschrift) heeft betrokkene (1) de controleopdracht 2014 teruggegeven en de werkzaamheden daartoe beëindigd. Betrokkene (1) heeft in zijn brief het volgende geschreven:

“Bij de uitvoering van onze werkzaamheden voor de wettelijke controle van 2013 hebben wij, evenals bij de wettelijke controle van de jaarrekening 2012, veel problemen ondervonden waardoor wij onze werkzaamheden niet efficiënt hebben kunnen uitvoeren.

Deze problemen bestonden o.a. uit het niet nakomen van de opdrachtvoorwaarden, het niet efficiënt aanleveren van controle-informatie of na veel aandringen pas aanleveren van controle-informatie en in het geval van de mogelijke strijdigheden met belastingwetten zelfs verhinderen dat we gevraagde informatie ontvangen.

Andere hindernissen die wij ondervonden waren, in willekeurige volgorde en niet limitatief:

- onvolledig of niet juist geformuleerde besluiten van aandeelhouders, ontbrekende formele documenten, onzorgvuldigheden van de notaris, etc.

- ten onrechte al jaarstukken deponeren bij de Kamer van Koophandel en bovendien niet in

overeenstemming met de wettelijke bepalingen.

- controle-informatie met betrekking tot de post te factureren omzet pas na veel aandringen opleveren en dan ook nog beweren dat wij daar niet om hebben gevraagd.

- steeds weer opnieuw aangepaste financiële stukken opleveren.

- geen jaarrekening op grond van getrouw beeld en in overeenstemming met BW2 Titel 9 opleveren.

- declaratie van juni 2014 wordt pas na veel aanmaningen betaald in januari 2015

Als gevolg van die belemmeringen worden wij voor wat betreft de controle 2013 wederom geconfronteerd met tijdsoverschrijdingen die wij niet zullen accepteren. Bovendien heeft de matige medewerking ook grote invloed op de onderlinge verhoudingen en dat levert onnodige spanningen op.

Voor de tijdsoverschrijdingen ontvangt u bij deze brief een aanvullende factuur (nummer 2535, met bijlagen) die binnen 14 dagen voldaan dient te worden.

In de bijlage treft u de tekst aan van de verklaring zoals wij die verwachten af te kunnen geven op grond van onze huidige inzichten.

De opdracht tot controle van het boekjaar 2014 beëindigen wij per direct. Dit besluit hebben wij na zorgvuldige overwegingen en beraadslagingen genomen. De belangrijkste reden is dat wij twijfels hebben over de bereidheid van het bestuur om ons van alle benodigde betrouwbare controle-informatie te voorzien die wij nodig hebben om ons accountantsoordeel op te baseren. Wij laten u dit nu weten, zodat u nog voldoende tijd heeft op een opvolgend accountant aan te stellen.

Voor de over het boekjaar 2014 uitgevoerde werkzaamheden zullen wij een eindafrekening opstellen.”.

2.7       Op 17 november 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de medebestuurder van klaagster, [C], betrokkenen en [D]. Op 29 november 2015 stuurt [C] onder meer aan betrokkenen daarover per e-mail een stuk (productie 22 bij het verweerschrift). Zij schrijft daarin:

“Op 17 november j.l. heb ik een gesprek gehad met [voornaam1], [voornaam2] en [voornaam3] in [plaats2] om te spreken over de ontstane situatie tussen [E]/[X]/[F]/[G] ([H]) en [B] ([I]).

Doel is om op een correcte wijze onze jaarrekeningcontrole over 2013 en 2014 z.s.m. af te ronden. Wat ik een complicerende factor vind is de opmerking dat [voornaam2] ‘afstudeert’ op onze controle. Dat lijkt me sterk verzwarend allemaal.

Verder begrijp ik het volgende :

-        Er wordt al heel lang gewerkt aan deze opdracht, op verschillende momenten is door [J] aan [H] gecommuniceerd dat het werk bijna klaar is (21/8/15: ‘4 sept leveren we op, ik verwachte geen belemmeringen’, 26/8/15: morgen is het klaar, vrijdag is 2013 af).

-        [J] vindt het Interne beheerssysteem van [H] onvoldoende, procedures niet vastgelegd, documentatie onvoldoende en beoordeelt deze als niet toetsbaar. Administratieve organisatie (AO) is op diverse punten aangepast n.a.v. controle 2012 en werkwijzen aangepast. [J] adviseert daar [D] voor in te schakelen.

-        Op 28 augustus 15 komt het punt van de management fee op tafel. Er moet ingeval van management fee een fiscale toets komen, die lijkt er te zijn van [K] maar dat is niet zo, dat geeft verder wantrouwen tussen [H] en [J].

-        [H] besluit na overleg met diverse accountants om de management fee te crediteren en als lening in RC op te nemen, wat geen punt zou moeten zijn, maar door het wantrouwen lijkt dit nu heel groot te worden en blijft [J] op standpunt staan dat er een fiscale toets moet komen. [H] accepteert de visie van [J] over de lening. Echter een fiscale toets op een lening is niet nodig. Dit brengt [H] en [J] lijnrecht tegenover elkaar.

-        [J] beoordeelt vorderingen als oninbaar (bijv. [L]), waardoor ze afgeschreven moeten worden, terwijl [H] deze vorderingen in dc toekomst wil inlossen uit te realiseren winsten. Er worden steeds vragen opgeworpen, waar accountant een oordeel over wil geven. [H] vindt dat [J] waardeoordelen velt waar Directie/DGA zelf verantwoordelijk voor is. Hoever gaat dit? Gaat [J] straks ook beoordelen dat reeds betaalde facturen door klanten weer terug te vorderen zijn?

-        [J] kan geen adviezen uitbrengen als controlerend accountant, [D] loopt hiervoor mee, onduidelijk of dit juiste effect heeft. Alles bij elkaar, lijkt het allemaal moeilijk werkbaar en is deze casus tot enorme proportie te zijn uitgegroeid.

Uiteindelijk lijkt het te gaan over een fiscale toets op de lening van [F] en [G]. Deze vraag lijkt niet meer relevant doordat deze opnames reeds verwerkt zijn als een lening.

Er is door [H] veel geld betaald aan [J], die heel veel tijd heeft besteedt. Deze casus verdient voor beide partijen niet de schoonheidsprijs. Ik stel voor dat [J] het werk 2013 en 2014 afmaakt, en hiervoor, of 1. [J] de reeds door [H] betaalde gelden gebruikt 2. we na afronding van het werk, een onafhankelijke kundige derde de gang van zaken, het werk en de daarbij horende facturen laten beoordelen. En dat zijn oordeel zal leiden tot een door [H] nog te betalen factuur of anderszins.”.

2.8       Op 3 december 2015 heeft betrokkene (2) aan klaagster per e-mail (productie 23 bij het verweerschrift) het volgende laten weten:

Dit is een reactie op jouw e-mail van 29 november 2015:

1.      Ik stel vast dat jouw e-mail geen verslag is van de bespreking.

2.      Er is geen sprake van een afstudeeropdracht of anderszins, dit is tijdens het gesprek ook niet ter sprake gekomen. Het betreft hier een AFM toetsing op het controledossier 2013 van [H]

3.      In reactie op “Er wordt al heel lang ... vrijdag is 2013 af)” dient hierbij nog vermeldt te worden dat er steeds en veel vaker contact is geweest over de onvolledige oplevering en steeds is ook vermeld dat dit het controleproces ernstig vertraagd heeft.

4.      In reactie op “Op 28 augustus 15 ... tussen [H] en [J]” wordt gesuggereerd dat er geen advies zou zijn. Wat wij gezien hebben op de bespreking met [A] en [D] is dat [A] toen wel een stuk bij zich had waar een [K] logo opstond. Is dit verslag dan de definitieve bevestiging dat er geen advies is geweest?

5.      In reactie op “[H] besluit na ovlereg... lijnrecht tegenover elkaar” lees ik dat de managementfee gecrediteerd zou kunnen worden en als lening in de RC kon worden opgenomen. Dit is nou juist ‘waar de schoen wringt’ we hebben meerdere keren gevraagd om een fiscaal advies over de juiste verwerkingswijze.

6.      In reactie op “[J] beoordeelt vorderingen.., te vorderen zijn?”: Het is onze taak als accountant om te controleren of de jaarrekening een juist en getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Als de vordering niet volwaardig is, maar wel volwaardig staat opgenomen in de jaarrekening, dan heeft dit invloed op ons accountantsoordeel. Het oordeel over de waarde van activa in de jaarrekening is een taak van het management.

7.      In reactie op “[J] kan geen ... te zijn uitgegroeid” is het ons niet gebleken dat [D] is meegelopen in de controle.

8.      In reactie op “Uiteindelijk lijkt het ... als een lening.”: Juist deze verwerking als lening is in onze ogen een risico voor een materiële fout in de jaarrekening. Juist om deze transactie hebben wij meerdere malen gevraagd om een fiscaal advies over de juiste verwerking en de invloed hiervan op de jaarrekening. Tot op heden hebben wij geen reactie gekregen.

9.      In reactie op “Er is door [H] ... factuur of anderszins.”: wij hebben inmiddels een consultatie gedaan bij onze vaktechnische ondersteuning en blijven bij het teruggeven van de opdracht, zoals geschreven in onze brief van 19 oktober 2015. De belangrijkste reden is dat de hindernissen die wij ondervonden niet zijn weggenomen.”.

2.9       Bij brief van 24 december 2015 (productie 68 bij het klaagschrift) heeft betrokkene (1) klaagster als volgt geïnformeerd:

“Bij het uitvoeren van de wettelijke controle van het boekjaar 2014 zijn wij op zodanige issues gestuit dat wij hebben moeten besluiten de opdracht voor het verrichten van een wettelijke controle voor dat jaar te beëindigen. Daarover heb ik u in kennis gesteld in mijn brief van 19 oktober 2015.

Hierbij ontvangt u de afrekeningnota 2014 voor de werkzaamheden waarmee wij de reeds betaalde voorschotdeclaraties zullen verrekenen.

In de brief van 19 oktober 2015 heb ik ook een aantal opmerkingen gemaakt over de problemen die wij ondervonden bij de wettelijke controle van 2013.

Al bij de aanvang van de controle van het boekjaar 2013 is de planning gefrustreerd doordat niet aan de opdrachtvoorwaarden werd voldaan. De openstaande declaratie is pas na veel aandringen eind januari 2015 betaald. Het verstrekken van geschikte controlegegevens gebeurde fragmentarisch, inefficiënt en (te) laat: de geconsolideerde jaarrekening was niet opgesteld overeenkomstig getrouw beeld en BW2 Titel 9, etc. (voor de volledigheid: dit betreft geen limitatieve opsomming).

In aanvulling stel ik vast dat wij, tijdens de uitvoering van de controlewerkzaamheden, talloze malen werden geconfronteerd met onjuiste besluiten en akten. Ook bleek tijdens het uitvoeren van de controle werkzaamheden dat de algemene vergadering van [X] de jaarrekening 2013 heeft vastgesteld en dat het bestuur van [X] op 5 februari 2015, ten onrechte, die jaarrekening van 2013 heeft gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. Van deze handeling hebt u ons niet op de hoogte gesteld. Wij hadden onze werkzaamheden toen nog lang niet kunnen afronden.

De meest recente issue over de kwestie samenloop salaris en managementfee, hebben wij uitgebreid besproken met u in een tweetal bijeenkomsten. Na twee tegenstrijdige adviezen van uw belastingadviseur (de heer [D]) hebben wij verlangd dat een advies van een gerenommeerd belastingadviseur zou worden ingewonnen. Op uw verzoek hebben wij op 1 oktober 2015 een bespreking met u gevoerd, in aanwezigheid van uw belastingadviseur. De heer [A] had tijdens dat gesprek een advies in handen dat op het briefpapier van [K] was gesteld. Dit advies heeft hij niet aan mij willen overhandigen. Ik heb echter zelf kunnen constateren dat hij dit in zijn bezit heeft.

Een en ander vormde de aanleiding voor de brief die ik u op 19 oktober 2015 heb gestuurd. In die brief hebben wij onze bevindingen op hoofdlijnen opgesomd. Ook hebben wij u aangegeven wat onze visie op de door u verstrekte opdrachten op dat moment was. Wij moeten constateren dat de ontwikkelingen na die brief tot een onherstelbaar gebrek aan vertrouwen in de integriteit heeft geleid.

Wij gaan kort in op de ontwikkelingen na 19 oktober 2015.

·        na de brief, die niet te negeren signalen afgaf, hebben wij enkele weken niet van u vernomen;

·        medio november hebben we uiteindelijk een vergadering bij ons op kantoor belegd, waarbij mevrouw [C] en de heer [D] aanwezig waren;

·        mevrouw [C] heeft een besprekingsverslag opgesteld. Dit verslag was naar onze opvatting niet in overeenstemming met de inhoud van het gesprek. Bovendien waren de conclusies onjuist;

·        uit het verslag blijkt wel dat (i) [X] het bestaan van een advies van [K] ontkent; en (ii) dat de management fee na overleg met “diverse accountants” als een lening in rekening courant is opgenomen. Een fiscale toets op een dergelijke lening zou niet nodig zijn. Overigens lijkt uit het verslag ook te volgen dat [X] vindt dat de controlerend accountant te veel vragen stelt.

·        niettegenstaande het voornoemde gespreksverslag (en de overeenkomstige verwerking van de managementfee / lening), ontvingen wij op 5 december 2015, geheel onverwacht, een advies van een fiscalist. Het advies van slechts enkele alinea’s, zonder nadere beschrijving van achtergrond, scope, regelgeving, etc. leidt tot de conclusie dat het uitkeren van een managementfee fiscaal toelaatbaar zou zijn. In de (nabije) toekomst zou dit weer anders zijn;

·        het bestuur van [X] heeft zonder overleg of aankondiging bestuursbesluiten genomen om (eerst) de management fee om te zetten in een lening en (later) dit juist weer teug te draaien, naar aanleiding van het advies van de fiscalist, en kennelijk in weerwil van het overleg met “diverse accountants”.

Door deze gang van zaken, volgend op de brief van 19 oktober 2015, twijfelen wij aan de integriteit van het bestuur van [X]. Als gevolg hiervan kunnen wij geen vertrouwen hebben dat het bestuur ons voorziet van geschikte controle informatie.

Onze beroepsregels schrijven voor dat wij bij twijfel aan de integriteit van het bestuur en/of de met governance belaste personen, moeten overwegen of het noodzakelijk is de verstrekte opdracht terug te geven. Na ampel beraad, waarbij wij vaktechnisch en juridisch advies hebben ingewonnen, hebben wij besloten (ook) de controleopdracht voor het boekjaar 2013 terug te geven en de werkzaamheden ten bate van [X] en de aan haar verbonden ondernemingen te beëindigen.

Voor onze diensten hebben we u een declaratie voor 2013 in oktober toegezonden en hierbij ontvangt u tevens onze slotdeclaratie voor 2013 en 2014.

Wij adviseren u met klem zo snel mogelijk een andere accountant op te dragen de wettelijke controle van de jaarrekening 2013 en 2014 uit te voeren.”.

2.10     Bij brief van 4 januari 2016 (productie 27 bij het verweerschrift) heeft de AFM op verzoek van betrokkene (1) de vergunning voor het verrichten van wettelijke controles ingetrokken per 31 december 2015.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.      afwezigheid van controleplanning en geen, althans onvoldoende, communicatie hierover;

b.     de planning van betrokkenen, waarvoor zij als accountant zelf verantwoordelijk zijn, en de communicatie, die ontoereikend en niet in overeenstemming met de op een accountant toepasselijke regelgeving is geweest en niet conform de toezeggingen van betrokkenen is uitgevoerd;

c.      het niet (tijdig) reageren op verzoeken van klaagster;

d.     het voortdurend uitstellen van de controlewerkzaamheden onder het mom van onvoldoende beschikbaarheid van informatie;

e.      onvoldoende bieden van alternatieven;

f.       het onvoldoende in acht nemen van belangen van klaagster bij zijn planning en uitvoering van zijn controlewerkzaamheden;

g.      het vellen van een onjuist oordeel over de integriteit terwijl betrokkene (1) een andersluidende verklaring had kunnen afgeven en

h.      het in strijd handelen met de bepalingen van de NV COS 210, 260, 265, 300, 505 en 510.

3.3       Wat door of namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkenen gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 van de Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) en op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern accountant ten aanzien van zijn beroepsmatig handelen respectievelijk ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta respectievelijk de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4       Klaagster heeft in haar klaagschrift en ter zitting uitvoerig bepleit dat haar klachten gegrond zijn. Betrokkenen daarentegen hebben in hun verweerschrift en ter zitting uitvoerig aangevoerd dat de klachten ongegrond zijn. Voor een uitgebreide beschrijving van de standpunten van partijen verwijst de Accountantskamer naar de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en die partijen over en weer voldoende bekend zijn.

4.5       Aan de hand van alle stukken van het dossier en hetgeen partijen daarover ter zitting hebben toegelicht, leidt de Accountantskamer af dat de zeer uitvoerig geformuleerde klachten te herleiden zijn tot een tweetal klachtonderdelen, namelijk:

a.         dat betrokkenen hun controlewerkzaamheden niet voortvarend, maar vooral ook niet tijdig hebben uitgevoerd en

b.         dat betrokkenen hun controleopdrachten abrupt hebben teruggegeven,

 waarbij al hetgeen klaagster overigens als klacht heeft gepresenteerd ter onderbouwing van bovenvermelde klachtonderdelen wordt beschouwd.

4.6       De Accountantskamer stelt vooreerst vast dat klaagster, die een snel groeiende, relatief jonge onderneming exploiteert, voor het eerst in 2012 te maken kreeg met een wettelijke controle en dat voor betrokkenen wettelijke controles niet tot de hoofdtaak van hun werkzaamheden behoorden. In dat licht bezien heeft de Accountantskamer geconstateerd dat er over en weer tussen partijen veel  irritatie is ontstaan aangaande de uitvoering van de controlewerkzaamheden. Uit de veelheid van overgelegde stukken op dit punt kan de Accountantskamer echter niet de conclusie trekken dat betrokkenen hun controlewerkzaamheden niet voortvarend en/of tijdig hebben uitgevoerd. Klaagster, op wie in dezen de bewijslast rust, is daarin derhalve, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet geslaagd. Het klachtonderdeel zoals verwoord onder 4.5.a dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

4.7       Wat betreft het abrupt teruggeven van een controleopdracht stelt de Accountantskamer vast dat er ten aanzien van de wijze waarop controleopdrachten dienen te worden beëindigd geen specifieke regels zijn, behoudens dat een dergelijke beëindiging ingevolge artikel 2:393 van het Burgerlijk Wetboek gemeld dient te worden bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten.  De Accountantskamer overweegt dat zij eerder in het geval van het opzeggen van een opdracht tot het samenstellen van jaarrekeningen heeft beslist dat het fundamentele beginsel van (deskundigheid/vakbekwaamheid en) zorgvuldigheid met zich brengt dat een accountant eerst zijn bevindingen bij de directie van de entiteit rapporteert en die op de hoogte brengt  van de voorgenomen daaraan door hem te verbinden conclusie. Had hij dat gedaan, zo heeft de Accountantskamer in dat geval geoordeeld, dan had de accountant kunnen volstaan met een voorafgaande waarschuwing en een korte opzegtermijn (ECLI:NL:TACAKN:2015:45). In het onderhavige geval hebben betrokkenen voor twee jaren, op verschillende wijzen en momenten een controleopdracht opgezegd. In volgorde van opzegging zal de Accountantskamer hierna afzonderlijk beoordelen of betrokkenen dit te rauwelijks hebben gedaan, derhalve te beginnen met de opdracht voor het jaar 2014.

4.8       Wat betreft de controleopdracht voor 2014 hebben betrokkenen onweersproken gesteld dat zij over onvoldoende controle-informatie beschikten. Dit hebben zij in hun onder 2.6 vermelde brief van 19 oktober 2015, waarin zij de opdracht weliswaar zonder nadere waarschuwing hebben teruggegeven, nogmaals bevestigd. De Accountantskamer stelt vast dat een reactie van klaagster hierop is uitgebleven. Eerst bijna een maand later vindt een gesprek plaats en nog weer later zet klaagster haar bevindingen op schrift (2.7). Nu betrokkenen eerder al de problematiek van het verkrijgen van controle-informatie aan de orde hadden gesteld en klaagster meer dan een maand later schriftelijk reageert op de opzegging, waren betrokkenen, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet verplicht om formeel eerst nog een waarschuwing uit te doen gaan en heeft klaagster onvoldoende onderbouwd waarom de opzegging van de controleopdracht voor 2014 te abrupt is geweest. Daarenboven had klaagster ten tijde van de opzegging nog voldoende tijd om een nieuwe controleopdracht aan een andere accountant te verstrekken.

4.9       Wat betreft de controleopdracht voor 2013 hebben betrokkenen in hun onder 2.6 vermelde brief van 19 oktober 2015, aan klaagster medegedeeld dat zij deze, ondanks veel problemen, gaan afronden. Bij brief van 24 december 2015 (2.9) delen betrokkenen aan klaagster mee dat zij de opdracht opzeggen. Betrokkenen hebben, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet, althans onvoldoende, duidelijk gemaakt wat er tussen 19 oktober 2015 en 24 december 2015 is voorgevallen, dan wel wat klaagster heeft nagelaten, dat aanleiding heeft gegeven om de opdracht per direct te staken. De enkele desgevraagd ter zitting door betrokkenen gedane verwijzing naar de reactie van één van de bestuurders van klaagster van 29 november 2015 (2.7) is daartoe onvoldoende. Derhalve mocht klaagster er na de brief van 19 oktober 2015 (2.6) op vertrouwen dat de opdracht van 2013 werd uitgevoerd. Anders dan de opzegging van de opdracht voor 2014 hadden betrokkenen in dit geval, naar het oordeel van de Accountantskamer, klaagster na de brief van 19 oktober 2015 moeten waarschuwen alvorens de opdracht op te zeggen. Dit geldt te meer nu klaagster op 24 december 2015 in dringende tijdnood kwam om nog een wettelijke controle door een andere accountant te laten uitvoeren. De Accountantskamer komt dan ook tot de conclusie dat de controleopdracht voor 2013 bij brief van 23 december 2015 (2.9) zonder redelijke grond rauwelijks is opgezegd.

4.10     Nu het gelijk in klachtonderdeel 4.5.b (deels) aan klaagster is, heeft de Accountantskamer nog te oordelen of voormeld tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen beide betrokkenen is aan te rekenen. Klaagster heeft in haar klacht geen onderscheid gemaakt tussen beide accountants. De Accountantskamer overweegt dat gelet op het feit dat betrokkene (1) de opdracht heeft aanvaard alsook (te rauwelijks) heeft opgezegd, slechts hem dit tuchtrechtelijk is aan te rekenen. Daardoor heeft betrokkene (1) gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA. Derhalve dient klachtonderdeel 4.5.b wat betreft betrokkene (1) inzake de controleopdracht voor 2013 gegrond en wat betreft betrokkene (2) geheel ongegrond te worden verklaard.

4.11     Nu de klacht (gedeeltelijk) wat betreft betrokkene (1) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van  betrokkene (1) en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De  Accountantskamer heeft meegewogen dat betrokkene (1) alvorens de controleopdracht voor 2013 te beëindigen nog advies heeft ingewonnen, betrokkene (1) eigener beweging heeft verzocht de vergunning voor het doen van wettelijke controles in te trekken, dat gesteld noch gebleken is dat een nadere (laatste) waarschuwing naar verwachting tot zodanig gewijzigde omstandigheden zou hebben geleid dat de controleopdracht voor 2013 daarna niet meer had kunnen worden en/of niet zou zijn beëindigd, dat niet is komen vast te staan dat klaagster concreet nadeel heeft geleden van enkel het abrupt opzeggen van de controleopdracht voor 2013 en dat niet eerder een maatregel aan betrokkene (1) is opgelegd. Alles afwegend is de Accountantskamer van oordeel dat in deze klachtzaak kan worden volstaan met een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel.

4.12      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht wat betreft betrokkene (2) ongegrond;

·       verklaart de klacht wat betreft betrokkene (1) inzake het klachtonderdeel 4.5.b voor zover dit ziet op het controlejaar 2013 gegrond en voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene (1) geen maatregel op;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene (1) het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. J.W. Frieling (rechterlijke lid) en P. van de Streek AA (accountantslid), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2017.

________                                                                                            __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.