ECLI:NL:TACAKN:2017:16 Accountantskamer Zwolle 16/1239 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:16
Datum uitspraak: 03-03-2017
Datum publicatie: 03-03-2017
Zaaknummer(s): 16/1239 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met doorhaling
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Accountant legt rapport van een andere accountant zonder toestemming over in een procedure bij het CBb. Dat is in strijd met het beginsel van integriteit. Accountant schrijft daarna brief aan het CBb waarin hij verzoekt een eerdere brief van zijn advocaat aan het CBb (die daarin het hiervoor bedoelde rapport terugtrekt uit de procedure bij het CBb) als niet verzonden te beschouwen. Het schrijven van deze brief is gebeurd met de kennelijke bedoeling het CBb ertoe te bewegen de brief van de advocaat te negeren. Daarom is ook het sturen van deze brief aan het CBb in strijd met het beginsel van integriteit. Beide handelingen zijn ook in strijd met het beginsel van professionaliteit. Accountant handelt ten derde male in strijd met beginsel van integriteit doordat hij in een e-mailbericht aan een klant geen melding maakt van het feit dat een door hem afgegeven inbrengverklaring (die in het e-mailbericht wordt gehandhaafd) ter discussie staat in een klachtprocedure bij de Ack. Definitieve doorhaling voor zes maanden.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/1239 W tra AK van 3 maart 2017 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

drs. Y ,

(voorheen) registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 10 mei 2016 ingekomen klaagschrift van 4 mei 2016 met bijlagen;

-        het op 22 augustus 2016 ingekomen verweerschrift van 17 augustus 2016 met bijlagen;

-        de bij brief van 30 september 2016 ingezonden, op 3 oktober 2016 ingekomen nadere stukken van klager;

-        de bij brief van 11 oktober 2016 ingezonden, op 12 oktober 2016 ingekomen nadere stukken van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft eveneens kennis genomen van haar beslissing van 23 februari 2015 waarbij een eerdere klacht van onder anderen klager jegens betrokkene, met zaaknummer 14/318 Wtra AK deels, onder meer in de onderdelen dat betrokkene ondeugdelijke beoordelings- en inbrengverklaringen heeft afgegeven en een dossier niet heeft overgedragen, gegrond is verklaard. Tevens heeft de Accountantskamer kennis genomen van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 23 augustus 2016. In deze uitspraak heeft het CBb het hoger beroep van betrokkene (met zaaknummer 15/255) tegen de beslissing van de Accountantskamer van 23 februari 2015 ongegrond verklaard, het hoger beroep daartegen van klager (met zaaknummer 15/241) gegrond verklaard en aan betrokkene de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving in de registers bedoeld in artikel 1, onder i, van de Wtra, met bepaling van de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op achttien maanden (hierna: CBb-procedure).

1.3       Voorts heeft de Accountantskamer kennis genomen van de volledige vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2014 [1] en van 13 januari 2016 [2] in zaken tegen (het kantoor van) betrokkene, waarvan klager gedeeltelijk afschriften bij zijn klaagschrift heeft gevoegd (productie 2. en 3. klaagschrift).

1.4       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 oktober 2016 waar klager en betrokkene in persoon zijn verschenen.

1.5       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) alsmede  geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene was van [datum] tot [datum] ingeschreven in het accountantsregister. Hij was ten tijde van belang als openbaar accountant verbonden aan [A] Registeraccountants (hierna: het accountantskantoor) te [plaats2].

2.2       Klager is enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: [B]). Deze vennootschap is enig aandeelhoudster van [C] Group B.V.  (hierna: [C] Group).

2.3       Tot 27 januari 2010 werden de aandelen in [C] B.V. (hierna: [C]), [D] B.V. (hierna: [D]) en [E] B.V. (hierna: [E]) (direct of indirect) gehouden door een aantal rechtspersonen, onder wie [F] B.V. (een vennootschap van [G], hierna respectievelijk [F] en [G]), [H] B.V. (een vennootschap van [I], hierna respectievelijk [H] en [I]) en [J] Beheer B.V. en [K] Beheer B.V. (twee vennootschappen van [L]; hierna respectievelijk [J] Beheer, [K] Beheer en [L]).

2.4       Op enig moment in 2009 heeft [L] te kennen gegeven zijn belangen in [C], [D] en [E] te willen overdragen. [I], [G] en klager hebben besloten [C], [D] en [E] gezamenlijk voort te zetten in een gewijzigde vorm, in het kader waarvan [H] en [F] samen met [B] op 21 januari 2010 [C] Group als nieuwe holding hebben opgericht, met [C], [D] en [E] als dochtervennootschappen.

2.5       Vooruitlopend daarop heeft het bureau [M] Fusies & Overnames te [plaats2] (hierna: [M]) een ‘quick scan’ waardebepaling van alle aandelen in [C] en [D] uitgevoerd. Eind mei 2009 heeft [M] op basis van door [J] Beheer en [H] verstrekte informatie de waarde van de aandelen [C] per 31 december 2008 bepaald op een bedrag van € 3.980.000 en de waarde van de aandelen [D] op € 2.624.000.

2.6       Op 14 augustus 2009 hebben [J] Beheer, [K] Beheer, [F] en [B] schriftelijk een intentieverklaring afgelegd, waarin (met het oog op de intentie van [F], [H] en [B] om [C] Group op te richten, die als koper van de aandelen in [C], [D] en [E] zal optreden) staat vermeld dat de koopsom voor de aandelen [C] en [D] bestaat uit een vast bedrag van € 2.200.000 en een variabel bedrag van minimaal € 0 en maximaal € 400.000.

2.7       Op 23 oktober 2009 is een tweede intentieverklaring ondertekend, inhoudend dat [F] en [H] teneinde hun verplichting tot volstorting van hun aandelen in [C] Group na te komen, hun aandelen in [C], [D] en [E] zullen overdragen aan [C] Group.  

2.8       Op 21 januari 2010 hebben [F] en [H] de door hen gehouden aandelen in [C], [D] en [E] ten titel van inbreng overgedragen aan [C] Group.

2.9       [C] Group heeft de aandelen van [J] Beheer en [K] Beheer in [C], [D] en [E] gekocht. De koopsom bestond uit een vaste component van € 2.200.000 en een variabele component van maximaal € 400.000. Op 27 januari 2010 zijn de aandelen in deze drie vennootschappen aan [C] Group geleverd.

2.10     [C] Group en [B] hebben in maart 2011 een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen [J] Beheer en [K] Beheer verband houdend met deze aandelentransactie. Eind 2011 is [F] uitgetreden uit [C] Group. In september 2012 heeft [B] de aandelen van [H] overgenomen.

2.11     In januari 2013 zijn [C] Group en haar dochtervennootschappen van accountantskantoor gewisseld. Over de verstrekking door het accountantskantoor en betrokkene van aangelegde dossiers en over de overdracht en volledigheid van stukken is  op 14 mei 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten [3] waarin afspraken zijn gemaakt over het verstrekken binnen 10 dagen van (kort gezegd) kopieën van alle dossiers.

2.12     Betrokkene heeft [I] op 13 oktober 2014 een e-mail gestuurd waarin hij diens vraag of de aandelen van [C] Group zijn volgestort bevestigend beantwoordt en ingaat op twee rapporten, één van [N] uit 2012 en één van [O] uit 2014, op grond waarvan klager volgens betrokkene heeft beweerd dat de waarde van de (ingebrachte) ondernemingen bij hun inbreng nul was (productie 5. klaagschrift).

2.13     Bij het in 1.3 vermelde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2014 heeft de rechtbank, in een procedure van onder anderen [B] tegen het accountantskantoor en tegen betrokkene, (samengevat) overwogen dat meerdere rechters reeds aannemelijk hebben geacht dat niet alle (op enig moment in bewijsbeslag genomen) documentatie waarvan [B] afgifte wenste door het accountantskantoor, volledig zijn afgegeven en het accountantskantoor veroordeeld tot (onder meer) afgifte daarvan.

2.14     [C] Group,  [C], [D] en [E] zijn op uiteenlopende data in januari 2015 gefailleerd [4] .

2.15     [P], directeur van [Q] Corporate Finance B.V. (hierna: [P] respectievelijk [Q]) heeft onder dagtekening 25 februari 2016 een rapport (hierna: [Q]- rapport) uitgebracht aan zijn opdrachtgever [H] betreffende “beoordeling inbrengwaarde [C] Group”. In een brief van [P] aan betrokkene van 11 maart 2016 (productie 1. klaagschrift) staat aangaande dat rapport geschreven:

“ Wij hebben vernomen dat onze rapportage (...) is ingebracht in een hoger beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. (...) In zowel onze opdrachtbevestiging en als rapport is verwoord dat de rapportage niet zonder onze toestemming voor andere doeleinden gebruikt mag worden. Het rapport is dus zonder onze toestemming in uw procedure ingebracht.

Wij verzoeken u vriendelijk doch dringend ons rapport terug te trekken uit deze procedure omdat het rapport niet voor deze procedure is uitgebracht

Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en ontvang graag binnen vier werkdagen uw bevestiging dat het rapport is teruggetrokken en niet verder door u zal worden gebruikt.”.

2.16     Bij e-mail van 24 februari 2016 (productie 5. verweerschrift) heeft [G], aan wie een concept van het [Q]-rapport was gezonden, [P] verzocht om toestemming voor het gebruiken en aan derden ter hand stellen van het rapport “daar waar het gaat om gerechtelijke procedures van [I], [G], [L] en oud-accountant [Y]”. In een e-mail van diezelfde dag aan betrokkene heeft [G] hem laten weten een “pre-concept” van het [Q]-rapport te hebben ontvangen en het definitieve rapport na ontvangst daarvan en na ontvangst van de betaling van betrokkene aan hem door te zullen sturen. Onder dagtekening 1 maart 2016 heeft [F] aan het accountantskantoor een rekening gestuurd betreffende “rapportage waardering [Q] inzake diverse procedures [C] c.s” (productie 6. verweerschrift).

2.17     In e-mails van 12 april 2016 aan betrokkene heeft [G] betrokkene, onder verwijzing naar twee e-mails van hem aan [P] van 24 februari 2016, waaronder de in 2.16 vermelde e-mail, bericht dat met [P] altijd ook over de zaak van betrokkene (bij, naar de Accountantskamer begrijpt, het CBb) was gesproken, zodat [G] ervan uit is gegaan dat het [Q]-rapport ook voor de zaak van betrokkene mocht worden gebruikt.

2.18     Bij faxbrief van 14 april 2016 aan het CBb (productie 1. klaagschrift) heeft mr. [advocaat], gemachtigde van betrokkene in de CBb-procedure, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde brief van [P] van 11 maart 2016, het [Q]-rapport uit de CBb-procedure teruggetrokken. Het onderzoek ter zitting in die procedure had op 8 maart 2016 plaatsgevonden.

2.19     Bij faxbrief van eveneens 14 april 2016 aan het CBb (prod 1. klaagschrift) heeft betrokkene het CBb verzocht om de door mr. [advocaat] verzonden faxbrief van 14 april 2016 als niet verzonden te beschouwen, omdat deze zonder zijn medeweten en instemming is verstuurd, en aan het CBb gemeld dat mr. [advocaat] hem in de procedure niet meer vertegenwoordigt.

2.20     De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 13 januari 2016 in rechtsoverweging 4.58, voor zover hier van belang, overwogen dat het accountantskantoor volstrekt onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het op 12 november 2014 gewezen vonnis, en in rechtsoverweging 10.6 voor recht verklaard dat het accountantskantoor en betrokkene jegens [C] Group, [D], [C], [E] en [B] onrechtmatig hebben gehandeld door de uitvoering van het vonnis van 12 november 2014 te obstrueren.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. in de CBb-procedure heeft betrokkene het [Q]-rapport zonder toestemming van [P] ingebracht, daarna het bestaan van de brief van [P] van 11 maart 2016 aan hem (voor klager en het CBb) verzwegen en aan het CBb kenbaar gemaakt dat mr. [advocaat] hem niet meer vertegenwoordigde, zulks met de bedoeling te bewerkstelligen dat het CBb geen kennis zou nemen van de mededeling in de brief van [P] van 11 maart 2016 over het terugtrekken van het [Q]-rapport;  
  2. betrokkene heeft de uitvoering van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2014 geobstrueerd;
  3. betrokkene heeft na de mondelinge behandeling van de eerdere klacht met zaaknummer 14/318 Wtra AK door de Accountantskamer op 13 oktober 2014 in een e-mail een verklaring gestuurd aan [I] waarvan betrokkene wist dat die onjuistheden bevatte en dat deze bestemd was om ingebracht te worden in  een gerechtelijke procedure, en zonder daarin te vermelden dat hij niet onafhankelijk stond ten opzichte van [I].  

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klager stelt in klachtonderdeel a. dat betrokkene een rapport van een andere accountant, [P] van [Q], heeft ingebracht in de CBb-procedure, terwijl hij daarvoor geen toestemming had. Betrokkene heeft daarnaast, zo heeft klager voorts betoogd, het bestaan van de brief van 11 maart 2016 die [P] hem over het gebruik van het rapport had geschreven, voor het CBb verzwegen, met de bedoeling onduidelijkheid te laten bestaan over het terugtrekken van het [Q]-rapport. Met deze handelwijze heeft betrokkene “het rechtssysteem gemanipuleerd”, aldus klager.

4.5       In zijn verweerschrift heeft betrokkene naar voren gebracht dat [P] hem mondeling toestemming had gegeven om het [Q]-rapport in te brengen in de procedure bij het CBb en betoogd -met verwijzing naar de e-mails van [G] aan betrokkene van 12 april 2016 - dat [P] wist dat het rapport daarvoor ook was bedoeld en om die reden aan betrokkene werd gezonden. Pas na het onderzoek ter zitting van het CBb, dat heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016, heeft hij met de brief van 11 maart 2016 van [P] vernomen dat deze geen toestemming had gegeven voor het inbrengen van het rapport in de CBb-procedure. Hij heeft naar aanleiding daarvan met [P] gebeld die hem heeft gezegd dat hij onder zeer grote druk van klager zijn schriftelijke toestemming niet meer mocht geven.

4.6       De Accountantskamer overweegt het volgende. Zij beschikt niet over het [Q]-rapport omdat geen van beide partijen dit heeft overgelegd. Uit de brief van [P] aan betrokkene van 11 maart 2016 komt naar voren dat het [Q]-rapport is opgesteld in opdracht van [H] en dat in het rapport is vermeld dat de rapportage door [H] niet zonder toestemming van [P] voor andere doeleinden mag worden gebruikt. Deze vermelding is door betrokkene niet betwist. Daarvan uitgaande mocht het rapport niet zonder die toestemming aan betrokkene worden overhandigd en evenmin door betrokkene, nadat het aan hem was toegezonden, worden ingebracht in de CBb-procedure. Uit de twee door betrokkene overgelegde e-mails van 24 februari 2016 van [G] aan [P] komt weliswaar naar voren dat [G] aan [P], voordat hij het definitieve rapport uitbracht aan [H], meermalen duidelijk heeft gemaakt dat het de bedoeling was het rapport ter hand te stellen aan betrokkene voor gebruik in “gerechtelijke procedures”, maar uit deze e-mails volgt niet dat [P] in afwijking van het expliciete verbod in het rapport ermee heeft ingestemd dat het rapport daarvoor zou mogen worden gebruikt. In het licht van het vorenstaande is de stelling van betrokkene dat hij van [P] mondeling toestemming had verkregen tot het inbrengen van het [Q]-rapport in de CBb-procedure volstrekt ongeloofwaardig. Nu het betrokkene gezien het vorenstaande niet vrij stond om het rapport in te brengen in de CBb-procedure, heeft hij door dat wel te doen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘integriteit’ als bedoeld in paragraaf 2.3 van de VGBA dat van hem vergt dat hij eerlijk en oprecht optreedt. Het schrijven van de brief van 14 april 2016 aan het CBb, met de kennelijke bedoeling het CBb ertoe te bewegen de brief van mr. [advocaat] van diezelfde dag en de brief van [P] van 11 maart 2016 te negeren en toch kennis te nemen van het [Q]-rapport, levert eveneens strijd op met vermeld fundamenteel beginsel, nu betrokkene zich ter rechtvaardiging daarvan beroept op e-mails van [P], waaruit diens instemming met de inbreng van het rapport bij het CBb niet volgt. Met de hiervoor geschetste handelwijze heeft betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer ook tot tweemaal toe het accountantsberoep in diskrediet gebracht, zodat er tevens sprake is van handelen in strijd met het beginsel van professionaliteit als bedoeld in paragraaf 2.2 van de VGBA.  Klachtonderdeel a. dient derhalve gegrond te worden verklaard.

4.7       Ter onderbouwing van klachtonderdeel b. heeft klager naar voren gebracht dat  na het vonnis van 12 november 2014 van de rechtbank Amsterdam is gebleken dat er 25.000 documenten niet waren overgelegd en dat de laatste 1000 documenten, die bewijsmateriaal voor verdere procedures behelzen,  nog steeds niet beschikbaar zijn. Deze obstructie is volgens klager geconstateerd in het vonnis van 13 januari 2016 van de rechtbank Amsterdam in een zaak tussen de curatoren in de faillissementen van [C] Group, [C], [D] en [E] (hierna: de curatoren) en het accountantskantoor en betrokkene, waarbij het accountantskantoor en betrokkene gezamenlijk zijn veroordeeld tot het betalen van de beslag- en proceskosten ter hoogte van circa € 200.000, die zijn gemaakt om de uitvoering van het vonnis van 12 november 2014 alsnog te bewerkstelligen. Over zijn bereidheid tot betaling van dat bedrag heeft betrokkene het CBb in de procedure bij dat college onjuist geïnformeerd door ter zitting van het CBb te verzwijgen dat deze verplichting niet door zijn verzekering werd gedekt, omdat zijn verzekeraar het niet eens was met de veroordeling. Later heeft hij voor de betaling van het bedrag een betalingsregeling getroffen, terwijl hij na verkoop van onroerend goed het gehele bedrag snel kon betalen. Dusdoende heeft hij ook de uitvoering van het vonnis van 13 januari 2016 geobstrueerd, aldus klager.

4.8       In zijn verweerschrift heeft betrokkene naar voren gebracht dat dit klachtonderdeel een herhaling vormt van de klacht waarover de Accountantskamer al heeft geoordeeld in haar beslissing van 23 februari 2015 met zaaknummer 14/318 Wtra AK, tegen welk oordeel hij in de CBb-procedure een grief heeft gericht. Daarnaast heeft betrokkene gesteld dat er door een derde beslag is gelegd op de 1000 documenten, waarop klager doelt, en dat de schuld van de obstructie volledig bij de deurwaarder, die klager in de arm had genomen, ligt. Ook is volgens betrokkene zowel in de eerdere klachtprocedure bij de Accountantskamer als in deze klachtprocedure niet duidelijk om welke stukken het in dit verwijt (nog) gaat en gaat het klager gedeeltelijk om stukken die hij niet in zijn bezit heeft. 

4.9.1    De Accountantskamer stelt vast dat in de uitspraak van het CBb van 23 augustus 2016 (in rechtsoverweging 7.3) het oordeel van de Accountantskamer in haar beslissing van 23 februari 2015 is onderschreven. Volgens de beslissing van de Accountantskamer hebben klagers ter onderbouwing van een van de klachtonderdelen terecht, onder verwijzing naar twee vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, gesteld dat (kort gezegd) betrokkene niet heeft voldaan aan de afspraak in de vaststellingsovereenkomst (vermeld in 2.11 hiervoor) om binnen tien dagen kopieën van alle dossiers te verstrekken, en hebben zij daarom gerechtelijke procedures moeten starten tegen betrokkene om naleving van die afspraak te bewerkstelligen. Daarbij heeft het CBb acht geslagen op verschillende vonnissen, waaronder naast de twee hiervoor bedoelde vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, ook het aan het CBb overgelegde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016. Deze handelwijze van betrokkene levert ook volgens het CBb een schending op van het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ zoals bedoeld in de (destijds geldende) Verordening Gedragscode RA’s.  

4.9.2    Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat het beginsel van ne bis in idem in de weg staat aan behandeling van klachtonderdeel b. voor zover dit ziet op het niet voldoen aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2014. Dat beginsel brengt mee dat handelen waarover eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp kan zijn van een beoordeling door die tuchtrechter. Bij de hantering van dat beginsel gaat het immers met name om de feitelijke toedracht van het handelen waarover geklaagd wordt en een eindbeslissing is gegeven. Uit rechtsoverweging 7.3 van de uitspraak van het CBb en evenzeer uit de daaraan voorafgaande rechtsoverweging, waarin het CBb heeft verwoord wat betrokkene ter onderbouwing van zijn grief tegen het oordeel van de Accountantskamer heeft aangevoerd, blijkt dat dit college heeft geoordeeld op basis van in essentie dezelfde feiten als die welke door klager en betrokkene in de onderhavige zaak met betrekking tot dit klachtonderdeel naar voren zijn gebracht. Gezien het vorenstaande moet de klacht in onderdeel b. in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.9.3    Klager verwijt betrokkene in dit klachtonderdeel voorts dat hij de nakoming van de veroordeling vervat in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016, tot betaling van een bedrag van circa € 200.000 aan beslag- en proceskosten, bewust heeft vertraagd. Klager heeft echter niet toegelicht hoe de juistheid van dit verwijt kan worden afgeleid uit de stellingen die zijn weergegeven aan het slot van 4.7. Daarom moet worden geoordeeld dat klachtonderdeel b. in zoverre dit wel ontvankelijk is, onvoldoende onderbouwd is en daaruit volgt dat het in zoverre ongegrond is.        

4.10     Ter onderbouwing van klachtonderdeel c. heeft klager het volgende naar voren gebracht. Betrokkene heeft na de mondelinge behandeling in de eerdere klachtzaak ter zitting van de Accountantskamer van 3 oktober 2014, op 13 oktober 2014 een e-mail gestuurd aan één van de voormalige aandeelhouders van [C], [D] en [E], [I].  Deze e-mail heeft betrekking op de inbrengverklaring van betrokkene van 13 januari 2010, waarover in die eerdere klachtzaak (onder meer) werd geklaagd. Deze e-mail bevat volgens klager tal van onjuistheden, terwijl aan betrokkene ter zitting van de Accountantskamer duidelijk was gemaakt aan welke eisen een onderzoek dat ten grondslag ligt aan een inbrengverklaring dient te voldoen. [I] heeft deze e-mail daarna gebruikt in een procedure voor de rechtbank Midden-Nederland die op basis daarvan een onjuist vonnis heeft gewezen. In die e-mail heeft betrokkene bovendien verzuimd te vermelden dat hij niet onafhankelijk was. Op het hiervoor bedoelde vonnis van de rechtbank Midden-Nederland heeft [I] zijn faillissementsaanvraag gebaseerd. Op de ochtend van de faillissementszitting ([datum]) heeft betrokkene de advocaat van klager gebeld met de bedoeling klager ertoe te bewegen in te stemmen met een te sluiten deal. Op dat moment had de Accountantskamer in haar beslissing van 23 februari 2015 al geoordeeld over de inbrengverklaring die betrokkene had uitgebracht. Dat had betrokkene ertoe moeten brengen zijn inbrengverklaring te herroepen. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt ook dat betrokkene met [I] samenspant, aldus klager.

4.11     Door betrokkene is hiertegen ingebracht dat hij de praktijkhandreiking 1101 van zijn beroepsorganisatie van 15 mei 2008 juist heeft toegepast. Hij heeft betwist niet onafhankelijk te zijn geweest omdat hij geen kennis of vriend van [I] was.

4.12     De Accountantskamer heeft vastgesteld dat betrokkene in bedoelde e-mail de inbrengverklaring die aan de orde was in de eerdere klachtzaak met zaaknummer 14/318 Wtra Ak handhaaft en van de juistheid daarvan uitgaat, terwijl hij wist dat deze verklaring in deze zaak ter discussie stond. In deze situatie had hij [I] erop moeten wijzen dat er in een klachtprocedure over deze inbrengverklaring werd geklaagd. Door dat na te laten heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Dat hij toen nog niet wist hoe de Accountantskamer over (de klacht over) het afgeven van de inbrengverklaring zou oordelen, is geen reden om die mededeling achterwege te laten. In zoverre is dit klachtonderdeel dan ook gegrond. Dat geldt niet voor de  overige in dit klachtonderdeel opgesomde verwijten. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland waarop klager, naar mag worden aangenomen, doelt (dat is gedateerd op 13 januari 2016 en is gewezen in een zaak aangespannen door [C] Group, [C], [D] en [B] als eisers tegen (kort gezegd) de voormalige aandeelhouders genoemd in 2.3 hiervoor), is niet door klager, maar wel door betrokkene overgelegd. Klager heeft niet duidelijk gemaakt in welk opzicht de inbrengverklaring en de e-mail van 13 oktober 2014 aan [I] van invloed zijn geweest op het oordeel van de rechtbank in die zaak. Hij heeft ook geen enkele informatie overgelegd over de faillissementsaanvraag waarop hij het oog heeft, zodat evenmin duidelijk is geworden in hoeverre het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland daarbij een rol heeft gespeeld. Betrokkene heeft ontkend dat hij met [I] heeft samengespannen en klager heeft zijn andersluidende stelling in zijn klaagschrift nadien niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat de Accountantskamer de klacht over het afgeven van de inbrengverklaring door betrokkene gegrond had verklaard in haar beslissing van 23 februari 2015, brengt niet mee dat betrokkene de verklaring had moeten herroepen, te meer niet nu betrokkene hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de Accountantskamer, waarop ten tijde van het handelen van betrokkene waarom het klager in dit klachtonderdeel gaat, nog niet was beslist. Gezien het vorenstaande moet klachtonderdeel c. voor het overige ongegrond worden verklaard.     

4.13     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra voor de duur van zes maanden passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer zwaar getild aan de omstandigheid dat betrokkene een door een collega-accountant aan het [Q]-rapport verbonden restrictie, waarvan het nut en de noodzaak bij hem als beroepsgenoot bekend hadden moeten zijn, simpelweg heeft genegeerd en vervolgens heeft geprobeerd het CBb ertoe te bewegen die restrictie te negeren. Aldus heeft hij twee fundamentele beginselen niet in acht genomen. Meegewogen heeft ook dat betrokkene ter zitting wederom geen blijk heeft gegeven van inzicht in zijn eigen tekortschieten. Betrokkene is thans ingevolge de uitspraak van het CBb van 23 augustus 2016 niet meer ingeschreven in (kort gezegd) de registers. Daarom zal bepaald worden dat de bij deze uitspraak opgelegde maatregel van doorhaling zal aanvangen op het moment dat de termijn van de doorhaling in de registers, die door het CBb is opgelegd, zal zijn geëindigd, doch niet eerder dan nadat de onderhavige beslissing onherroepelijk is geworden.

4.14      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel b. niet ontvankelijk in voege als hiervoor vermeld;

·       verklaart de klacht in de onderdelen a. en c. gegrond in voege als hiervoor vermeld;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra, te weten doorhaling van betrokkene in de registers als bedoeld in artikel 1 onder i. van de Wtra, welke doorhaling ingaat direct aansluitend aan het eindigen van de aan betrokkene bij voormelde uitspraak van het CBb opgelegde maatregel van doorhaling in de registers, doch niet eerder dan nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden  èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

·       bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op zes maanden;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:RBAMS:2014:7536

[2] ECLI:NL:RBAMS:2016:145

[3] overweging 2.23 en 2.24 Rb Amsterdam 13 januari 2016 en overweging 4.8.1 uitspraak Accountantskamer in klachtzaak met nummer 14/318 Wtra AK

[4] Overweging 2.38 Rb Amsterdam 13 januari 2016