ECLI:NL:TACAKN:2017:12 Accountantskamer Zwolle 16/1994 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:12
Datum uitspraak: 30-01-2017
Datum publicatie: 30-01-2017
Zaaknummer(s): 16/1994 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht over advisering door accountant ten aanzien van fusie en waardering van ondernemingen. Geen schriftelijke opdrachtbevestiging, onvoldoende vastleggingen in het dossier, onder meer ten aanzien van essentiële werkzaamheden ten aanzien van de waardering. Gegrondverklaring van één klachtonderdeel op grond van strijd met NV COS 5500N/ fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Maatregel: waarschuwing.    

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/1994 Wtra AK van 30 januari 2017 van

X1 B.V. , en

X2 B.V.

beide gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R S ,

raadsman: mr. M.M. Kroone,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J. Ekelmans.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 15 augustus 2016 ingekomen klaagschrift van 8 augustus 2016 met bijlagen;

-        het op 28 september 2016 ingekomen verweerschrift van 27 september 2016 met bijlagen;

-        de bij brief van 15 november 2016 op 16 november 2016 ingekomen nadere stukken van klaagsters.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 28 november 2016 waar zijn verschenen: klaagsters (hierna ook: de Holding respectievelijk Werkmaatschappij), vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A]), bijgestaan door mr. M.M. Kroone, advocaat te Alkmaar en betrokkene, bijgestaan door mr. J. Ekelmans, advocaat te Den Haag.

1.3       Klaagsters en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is als openbaar accountant verbonden aan Accountantskantoor  [B] B.V. (hierna: [B]), gevestigd te [plaats].

2.2       [A] is enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding. De Holding was tot 29 december 2014 de enige aandeelhouder van werkmaatschappij Aannemersbedrijf [C] B.V. (hierna: Aannemersbedrijf). Betrokkene was sinds 2008  accountant van de Holding en het Aannemersbedrijf. Voor het samenstellen van de jaarrekeningen bestond een schriftelijke opdracht.    

2.3       Om gezondheidsredenen heeft [A], handelend als zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd directeur van het Aannemersbedrijf, de activa en passiva en overige goederen, rechten en verplichtingen overgenomen van [D] B.V.  tegen uitgifte van 99 aandelen in het Aannemersbedrijf.  Betrokkene had met [A] afgesproken het overnametraject te begeleiden. [E] AA, kantoorgenoot van betrokkene, was de accountant van [D] B.V.

2.4       De notariële akte ‘inbreng bij uitgifte aandelen’ is op 29 december 2014 gepasseerd door notaris mr. drs. [F] (hierna: de notaris). De naam van het Aannemersbedrijf is na de inbreng gewijzigd in Aannemers-installatiebedrijf [X2] B.V. (hierna: de werkmaatschappij).

2.5       Met het oog op de overname             heeft het Aannemersbedrijf een beschrijving als bedoeld in artikel 2:204b BW opgemaakt (die door al haar bestuurders is ondertekend) naar de situatie per 1 oktober 2014.  De in te brengen activa en passiva door [D] B.V. (hierna: inbreng) is gewaardeerd op € 293.505. Daarin is een bedrag voor goodwill  begrepen van € 267.000.  

2.6       Op 10 oktober 2014 hebben klaagsters in verband met de voorgenomen overname/fusie-onderhandelingen een geheimhoudingsovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat betrokkene namens de Holding en [E] namens [D] B.V.  informatie zou verstrekken. Betrokkene en [E] hebben deze overeenkomst mede ondertekend aan de zijde van de Holding respectievelijk [D] B.V.

2.7       Op 29 december 2014 heeft [D] B.V. met de Holding een overeenkomst van geldlening gesloten. Daarin is schriftelijk vastgelegd dat de Holding aan [D] B.V. op 14 oktober 2014 een geldlening heeft verstrekt ten bedrage van € 35.000.

2.8       Op 1 januari 2015 hebben de Werkmaatschappij en [D] B.V. (vertegenwoordigd door [G]) een managementovereenkomst gesloten waarin hun wederzijdse rechten en verplichtingen zijn vastgelegd. [D] B.V. is daarin benoemd tot bestuurder van de Werkmaatschappij. Op 29 september 2015 is [D] B.V. in staat van faillissement verklaard.

2.9       Bij brief van 8 maart 2016 heeft [H] AA, de nieuwe accountant van klaagsters de notaris gevraagd  of de akte van inbreng kan worden aangepast of aangevuld. Op basis van door hem gemaakte berekeningen had hij geconcludeerd dat feitelijk geen sprake was van goodwill dan wel van een gering bedrag aan goodwill.

2.10     Bij brief van 24 mei 2016 is namens klaagsters betrokkene aansprakelijk gesteld voor door klaagsters geleden schade. De schade is daarbij begroot op € 77.000.

In die brief staat onder meer:

“Tot recent was u de accountant van cliënten. Als gevolg van de bij u bekende gezondheidsproblemen bij de (toenmalige) directeur aandeelhouder, de heer [A], was de heer [A] op zoek naar overname kandidaten van de aandelen in de Werkmaatschappij, dan wel van de onderneming van de Werkmaatschappij. [D] B.V. toonde interesse om op termijn alle aandelen van de Werkmaatschappij over te nemen en wel door inbreng van haar activiteiten en activa (en passiva) tegen uitgifte aandelen. In uw hoedanigheid van accountant heeft u cliënte bijgestaan, begeleid en geadviseerd bij de overname van de activiteiten, activa en passiva van [D] B.V. gevestigd te [plaats] tegen uitgifte

van 99 aandelen in de Werkmaatschappij. In het kader van de voorgenomen akte van inbreng, heeft u een beschrijving ex artikel 2:204b lid 1 BW opgesteld. Daarbij heeft u de in te brengen activa van [D] B.V. gewaardeerd op € 293.505,00 waarvan € 267.000,00 aan goodwill.

Tevens heeft u de Holding begeleid en geadviseerd bij het aangaan van een lening ad € 35.000,00 aan [D] B.V. U heeft de betreffende leningsovereenkomst opgesteld.

Cliënten zijn van mening dat u jegens hen bij op ernstige wijze toerekenbaar tekort bent geschoten, zowel inzake de begeleiding en advisering ter zake de akte van inbreng en de leningsovereenkomst als inzake de advisering na de akte van inbreng.

Dienen twee heren

Op de eerste plaats waren niet alleen cliënten clientèle van u, maar eveneens [D] B.V. U heeft aldus “twee heren gediend” terwijl de belangen van uw beide cliënten tegenstrijdig waren. Daarmee heeft u niet alleen uw recht op provisie c.q. beloning verloren, maar bent u eveneens toerekenbaar tekort geschoten jegens cliënten. Tevens heeft u daarmee de fundamentele beginselen voor de accountant ter zake professionaliteit, integriteit, onafhankelijkheid en objectiviteit in ernstige mate geschonden.

Incorrecte waardering

Op de tweede plaats heeft u volstrekt ten onrechte de goodwill van [D] B.V. gewaardeerd op € 267.000,00. Van de jaren voorafgaand aan de inbreng, laat alleen boekjaar 2013 een enigszins goed genormaliseerd resultaat zien, mede veroorzaakt doordat in dat jaar de omzet maar liefst € 900.000,00 hoger was dan de jaren daarvoor. In 2014 is de omzet aanzienlijk lager, met een dienovereenkomstig zwaar negatief genormaliseerd exploitatieresultaat. Het eigen vermogen van [D] B.V. was over de afgelopen jaren weliswaar positief, doch indien rekening wordt gehouden met de (naar alle waarschijnlijkheid toen niet op korte termijn verhaalbare) vordering op de directeur grootaandeelhouder, bedraagt het eigen vermogen feitelijk negatief. U was bekend met het feit dat de vordering van [D] B.V. op haar directeur grootaandeelhouder - ultimo 2014 ad € 578.000,00 - zoals gezegd op korte termijn niet verhaalbaar was en er evenmin reële vooruitzichten op deze verhaalbaarheid waren. Daarenboven was het werkkapitaal van [D] B.V. per 2013 en 2014 maar liefst respectievelijk € 277.000 en

 € 318.000,00 negatief. De continuïteit van [D] B.V. was daarmee uitermate onzeker, hetgeen uiteindelijk bewaarheid is geworden doordat [D] B.V. op 30 september 2015 in staat van faillissement is verklaard.

Gezien het [D] B.V., althans geen goodwill die een waarde vertegenwoordigd als door u gewaardeerd. Voor nadere onderbouwing en bevestiging verwijs ik u ter zake naar het schrijven van de huidige accountant van cliënten, de heer [H] van [I] Accountants Adviseurs, d.d. 8 maart 2016 aan notaris [F] (bijlage).

Niet alleen heeft u een volstrekt onjuiste en veel te hoge waardering van de goodwill vastgesteld, maar had u vanuit uw hoedanigheid als accountant en adviseur van cliënte, cliënte moeten afraden gezien de exploitatie en schuldenpositie van [D] B.V., de transactie aan te gaan, althans haar te

wijzen op alle risico’s dienaangaande.

Paulianeuze transactie

U was ermee bekend, althans had behoren te weten dat de vordering op de directeur grootaandeelhouder van in totaal € 578.000,00 niet op korte termijn verhaalbaar zou zijn. In ieder geval had u onderzoek naar de verhaalbaarheid moeten doen en bij onvoldoende zekerheid hieromtrent cliënten moeten adviseren. Het totale vermogen van [D] B.V. bestond voor meer dan 80% uit deze vordering. Ten tijde van de akte van inbreng had [D] B.V. een bedrag van € 408.000,00 aan kortlopende schulden. Nu duidelijk was dat de vordering op de directeur grootaandeelhouder niet verhaalbaar was en ook niet op korte termijn verhaalbaar zou zijn, stond ten tijde van de akte van inbreng meer dan genoegzaam vast dat [D] B.V. nimmer aan haar verplichtingen uit hoofde van haar kortlopende schulden zou kunnen voldoen. Bij voorbaat stond aldus vast dat [D] B.V. zou failleren, althans de kans daarop zeer realistisch was. Desalniettemin heeft u onder meer cliënte geadviseerd de akte van inbreng aan te gaan, wetende dat deze transactie een paulianeus karakter had. Cliënte was van deze financiële toestand geenszins op de hoogte. 

Leningovereenkomst

Gezien het vorenstaande is het volstrekt onbegrijpelijk dat u cliënte - de Holding - destijds heeft geadviseerd een lening te verstrekken aan [D] B.V., althans haar niet sterk heeft afgeraden deze lening te verstrekken. Het stond immers bij voorbaat vast dat de lening nimmer zou kunnen worden terugbetaald, dan wel bij nader onderzoek had u dit kunnen vaststellen. Ook de bedongen zekerheden hebben generlei waarde, aangezien deze zekerheden zijn gebaseerd

op de akte van inbreng en de daarbij gehanteerde incorrecte waardering van de goodwill. U had aldus cliënten dienen te adviseren de lening niet aan te gaan, althans haar op de substantiële risico’s moeten wijzen.

Aansprakelijkheid en schade

Uit het vorenstaande volgt dat u bij de begeleiding en advisering van cliënten geenszins heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. U heeft “twee heren gediend” en reeds op grond daarvan bent u toerekenbaar tekort geschoten. Het dienen van twee tegenstrijdige belangen, doet het sterkte vermoeden rechtvaardigen waarom u cliënten niet heeft geadviseerd zoals een redelijk bekwaam vakgenoot zou doen. Uw handelen heeft er alle schijn van dat u de belangen van [D] B.V. in uw advisering heeft laten prevaleren. Daarbij geldt ook nog eens dat een accountant proactief dient te waarschuwen voor risico’s waar niet expliciet om is gevraagd maar die wel in de lijn van de hulpvraag liggen en waarvan de accountant als deskundige op de hoogte is. Enige waarschuwing uwerzijds ten aanzien van de akte van inbreng en de leningsovereenkomst ontbreekt ten ene malen. Het moet volstrekt duidelijk zijn geweest dat [D] B.V. haar kortlopende verplichtingen niet of niet voldoende kon nakomen, hetgeen wordt bevestigd door het aangaan van voormelde leningsovereenkomst en de verkoop van het bedrijfspand.”

2.11     Omdat klaagsters geen reactie hebben ontvangen op de brief van 24 mei 2016 en een brief van 9 juni 2016 hebben zij betrokkene bij brief van 11 juli 2016 laten weten een klacht bij de Accountantskamer in te dienen indien zij niet binnen veertien dagen een (bevredigende) reactie zouden ontvangen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagsters gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagstersingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagsters gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft bij zijn advisering, begeleiding en waardering van de inbreng, twee heren gediend met tegenstrijdige belangen. [D] B.V. had belang bij een hoge waardering van de inbreng, klaagsters bij een lage;

b. betrokkene heeft een volstrekt incorrecte waardering van de goodwill van [D] B.V. verstrekt en verzuimd om klaagsters af te raden om de inbreng aan te gaan;

c. betrokkene had het aangaan van de geldlening door klaagsters niet mogen adviseren c.q. moeten afraden dan wel hen moeten wijzen op de risico’s. Betrokkene heeft de belangen van [D] B.V. laten prevaleren boven die van de Holding;

d. betrokkene heeft verzuimd om ervoor te waarschuwen dat de loonkosten en afvloeiingsregeling voor een medewerkster van [D] B.V. voor rekening van de Werkmaatschappij zou komen omdat [D] B.V. deze niet kon voldoen terwijl bij de inbreng was afgesproken dat [D] B.V. zou zorgen voor de beëindiging van het dienstverband met deze medewerkster.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014 worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de daarop gebaseerde NV COS 5500.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klaagsters hebben ter onderbouwing van klachtonderdeel a. naar voren gebracht dat zowel de Holding en het Aannemersbedrijf als [D] B.V. cliënten van betrokkene waren en dat zij evident tegenstrijdige belangen hadden bij het bepalen van de waarde van de inbreng en bij het aangaan van de leningovereenkomst. Van de zijde van betrokkene is hiertegen ingebracht dat betrokkene slechts het Aannemersbedrijf heeft bijgestaan en niet ook [D] B.V. en dat [D] B.V. werd bijgestaan door zijn eigen, aan [B] verbonden, accountant, [E]. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat [E] werkt in een ander afgescheiden team, met andere medewerkers. Dit ligt in de automatisering vast en de netwerkstructuur is zo ingericht dat dossiers van verschillende teams niet voor  medewerkers van een ander team toegankelijk zijn.  

4.5       Te dier zake overweegt de Accountantskamer dat een accountant ter naleving van het in artikel 11 VGBA opgenomen fundamentele beginsel van objectiviteit iedere situatie vermijdt die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze, bij voorbeeld voor zover hier van belang door een belangenverstrengeling, beïnvloedt. Als blijkt dat de accountant dit beginsel niet kan naleven als gevolg van een onaanvaardbaar risico dat hij door het treffen van een toereikende maatregel niet kan afwenden, dient hij af te zien van het verlenen van de desbetreffende dienst.

Naar het oordeel van de Accountantskamer komt uit het dossier en het verhandelde ter zitting naar voren dat [D] B.V. geen cliënt was van betrokkene en dat twee accountants, verbonden aan hetzelfde kantoor, elk bemoeienis hebben gehad en werkzaamheden hebben verricht voor hun eigen cliënt en dat zij daarvoor elk hun eigen verantwoordelijkheid dragen. Ook tuchtrechtelijk bezien heeft dat laatste volgens vaste jurisprudentie te gelden [1] .

Gelet op vorenstaande is feitelijk onjuist het standpunt van klaagsters dat [D] B.V. de cliënt van betrokkene was. Voorts zijn geen feiten gesteld of gebleken die er op wijzen dat zich een situatie heeft voorgedaan dat betrokkenes objectiviteit jegens klaagsters onder druk is komen te staan of daartoe een dreiging is ontstaan.  De enkele suggestie van klaagsters dat betrokkene in de uitvoering van zijn werkzaamheden niet objectief is geweest, omdat binnen hetzelfde kantoor bijstand is verleend aan met elkaar in onderhandeling zijnde partijen, volgt de Accountantskamer niet. Klachtonderdeel a. is hierom ongegrond.

4.6       Wat betreft klachtonderdeel b. overweegt de Accountantskamer het volgende.

Klaagsters hebben ter onderbouwing van hun klacht, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Klaagsters hebben de stellige indruk gekregen dat betrokkene een volstrekt incorrecte waardering van met name de goodwill van [D] B.V. heeft verstrekt. Van de jaren voorafgaand aan de inbreng laat volgens hen alleen boekjaar 2013 een enigszins goed genormaliseerd resultaat van [D] B.V. zien, is in 2014 de omzet aanzienlijk lager en is het resultaat zwaar negatief. Voorts was het eigen vermogen van [D] B.V. over de afgelopen jaren positief maar rekening gehouden moet worden met een niet verhaalbare vordering op de directeur grootaandeelhouder die 80% van het totale vermogen van [D] B.V. uitmaakte. Ook was het werkkapitaal van [D] B.V. per 2014 € 318.000 negatief en was daarmee de continuïteit van [D] B.V. uitermate onzeker, wat bewaarheid is geworden door het faillissement. Volgens klaagsters was er dan ook geen goodwill aanwezig binnen [D] B.V. althans geen goodwill die een waarde vertegenwoordigde als door betrokkene is gewaardeerd. Ten tijde van de akte van inbreng  was er volgens klaagsters ook sprake van een bedrag van circa € 408.000 aan kortlopende schulden waarvan circa € 125.000 achterstand belastingdienst en stond vast dat [D] B.V. aan haar verplichtingen uit hoofde daarvan nimmer kon voldoen.

4.7       Betrokkene heeft als verweer hiertegen naar voren gebracht dat de waardering van de goodwill op € 267.000 was gebaseerd op een door [A] en [G]  voor juist gehouden prognose van toekomstige resultaten en een voor bedrijven zoals dat van [D] B.V. gebruikelijke wijze van berekenen op basis van de Discounted Cashflowmethode. Ondanks het mondeling gegeven advies heeft  de Holding er  voor gekozen om geen due diligence onderzoek te laten verrichten en de waardering te laten verrichten op basis van de besproken prognoses. Met bijstand van de daartoe ingeschakelde assistent van [B] is een waardering opgesteld voor beide ondernemingen die in een gezamenlijk overleg van [A] en betrokkene enerzijds en [G] en [E] anderzijds is besproken. Omdat beide partijen zich in de waardering konden vinden hebben zij deze als uitgangspunt voor hun transactie genomen.

4.8       Dienaangaande overweegt de Accountantskamer het volgende.

Uitgangspunt is dat door betrokkene ter zitting is erkend, dat betrokkene en [A] mondeling hebben afgesproken dat betrokkene [A] bij de inbreng zou begeleiden. Voor de met deze opdracht verband houdende werkzaamheden heeft naar het oordeel van de Accountantskamer te gelden dat betrokkene deze dient uit te voeren in overeenstemming met Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS) 5500N ‘Transactiegerelateerde adviesdiensten’ en met de overeengekomen voorwaarden van de opdracht en hij overigens dient te handelen overeenkomstig de in de VGBA opgenomen fundamentele beginselen. Betrokkene heeft uiteengezet dat hij een door een assistent opgestelde beschrijving met zijn cliënt heeft besproken in een gezamenlijke bespreking  met [G] en [E], dat [A] met de gehanteerde prognoses voor de waardebepaling akkoord is gegaan en dat er geen reden was om [A] het aangaan van de transactie te ontraden omdat de waardering vervolgens heeft plaats gevonden op grondslag van voor de ondernemingen gebruikelijke parameters.  

Wat er zij van de juistheid van deze waardering schiet de enkele bespreking van betrokkene daarvan in het gezamenlijke overleg naar het oordeel van de Accountantskamer, bezien in het licht van NV COS 5500N, tekort. Op grondslag van die standaard had van betrokkene onder meer verwacht mogen worden de opdrachtvoorwaarden vast te leggen, een planning voor een effectieve uitvoering van werkzaamheden te maken, datgene te documenteren wat van belang is om aan te tonen dat de opdracht in overeenstemming met de standaard is verricht en die werkzaamheden uit te voeren die het door de opdrachtgever met de opdracht beoogde doel op effectieve wijze benaderen. Dat laatste brengt met zich dat van betrokkene een kritische opstelling verwacht had mogen worden, blijkend onder meer uit bestudering en analyse van  de gemaakte opstelling voor de inbrengbeschrijving, vragen daaromtrent te stellen en zijn bevindingen over een en ander met zijn cliënt te delen.

Naar de Accountantskamer begrijpt heeft betrokkene zich in zijn optiek aangaande de waardering kritisch opgesteld, als hier bedoeld. Dit wordt echter door klaagsters betwist en blijkt niet, zoals betrokkene ter zitting heeft bevestigd, uit enige schriftelijke vastlegging door betrokkene in het accountantsdossier. Dat had evenwel, in het licht van NV COS 5500N wel van betrokkene mogen worden verwacht. Nu betrokkene dit voorschrift niet kenbaar heeft toegepast en niet anderszins kan aantonen dat hij wat betreft de waardering heeft voldaan aan de essentiële werkzaamheden en zich aldus kritisch heeft opgesteld, is de Accountantskamer van oordeel dat aannemelijk geworden is dat betrokkene in zoverre niet ervoor heeft zorg gedragen, dat een zorgvuldig voorbereide waardering van de overgenomen activa en passiva beschikbaar was, waardoor hij in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Klachtonderdeel b. is daarom reeds gegrond.

Door de gebrekkige vastlegging kan de Accountantskamer niet beoordelen of betrokkene [A] had moeten adviseren af te zien van de transactie.  De Accountantskamer merkt op dat zich hier ook wreekt dat de opdracht niet schriftelijk is bevestigd, hetgeen  misverstanden had kunnen voorkomen over de doelstelling en de reikwijdte van de opdracht en de omvang van de verantwoordelijkheid van betrokkene.

4.9       Met betrekking tot klachtonderdeel c. overweegt de Accountantskamer het volgende.

Volgens klaagsters had betrokkene de Holding niet mogen adviseren een geldlening met [D] B.V. aan te gaan, althans had hij dit moeten afraden of ten minste op risico’s aangaande de terugbetaling moeten wijzen. Betrokkene heeft betwist klaagsters omtrent het aangaan van de geldlening te hebben geadviseerd. Hij heeft betoogd dat [A] zelf al in oktober 2014 had beslist tot verstrekking van de lening in de wetenschap dat [D] B.V. in liquiditeitsproblemen verkeerde. Ook is in dat kader besproken of samengaan verstandig was en was [A] de mening toegedaan verder te willen gaan. Niet zinnig noch nodig was het volgens betrokkene om ná het aangaan van de geldlening op 14 oktober 2014 te wijzen op genoemd risico dat overigens toen ook niet aan de orde was. Klaagsters hebben dit betoog onvoldoende weersproken. Vorenstaande leidt de Accountantskamer tot het oordeel dat klaagsters niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene klaagsters over het aangaan van de geldlening heeft geadviseerd, noch dat hem in zoverre een ander verwijt treft. Klachtonderdeel c. is hierom ongegrond.

4.10     Ook klachtonderdeel            d. is ongegrond. Redengevend daartoe is dat klaagsters tegenover de betwisting door betrokkene geen stukken hebben overgelegd of hun standpunten anderszins onderbouwd. Kennelijk hebben klaagsters en betrokkene een eigen en niet met elkaar overeenkomende perceptie van de overname van- en/of de beëindiging van het dienstverband met werkneemster mw. [J] en van de werkzaamheden van betrokkene in dat kader.

4.11     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze zaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.12      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel b. gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van   waarschuwing ;

·       verklaart klachtonderdelen a., c. en d. ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagsters vergoedt.

Aldus beslist door mr. E.F. Smeele, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] 22 april 2014, Awb 12/828, ECLI:NL:CBB:2014:158