ECLI:NL:TACAKN:2016:99 Accountantskamer Zwolle 16/921 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:99
Datum uitspraak: 07-10-2016
Datum publicatie: 07-10-2016
Zaaknummer(s): 16/921 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Een accountant is in beginsel niet tuchtrechtelijk aansprakelijk voor het gedrag van een kantoorgenoot die zelf onder het bereik van accountantstuchtrecht of ander (fiscaal) tuchtrecht valt. In dit geval ziet het klachtonderdeel op fouten die zouden zien op werkzaamheden van een medewerkster, die onder verantwoordelijkheid werkte van een lid van de NOB, die voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. Reeds hierom is betrokkene tuchtrechtrechtelijk niet verantwoordelijk voor de gestelde gedragingen van de betrokken medewerkster. Dit geldt evenzeer voor de werkzaamheden, die  onder de verantwoordelijkheid van en/of door een andere medewerker zijn uitgevoerd, omdat hij als accountant-administratieconsulent en als zodanig ingeschreven in het ledenregister van de NBA, eveneens voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/921 Wtra AK van 7 oktober 2016 van

X ,

wonende te [plaats1]

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. H.E. van Berckel-Dekker.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 30 maart 2016 ingekomen klaagschrift van 29 maart 2016 met bijlagen;

-        de op 1 april 2016 ingekomen brief van 31 maart 2016 van klager;

-        het op 31 mei 2016 ingekomen verweerschrift van 30 mei 2016.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 22 juli 2016 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door zijn echtgenote [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. H.E. van Berckel-Dekker, advocate te Eindhoven.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (betrokkene mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven in het ledenregister van (thans) de NBA. Betrokkene is als partner en als locatiemanager van de vestiging [plaats2] verbonden aan [B].

2.2       Bij voormelde vestiging van [B] zijn tevens werkzaam accountant [C] AA en aangiftemedewerkster [D]. [C] werkt onder verantwoordelijkheid van betrokkene en [D] werkt onder verantwoordelijkheid van mr. [E] en voorheen mr. [F], allebei lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB).

2.3       Klager en zijn echtgenote hebben een onderneming gedreven en waren tot medio 2014 klant van [B], vestiging [plaats2]. Hun contactpersoon voor de jaarrekening(en) was de hiervoor genoemde [C] en de aangiften inkomstenbelasting werden verzorgd door [D].

2.4       De Belastingdienst heeft met dagtekening 2 juni 2015 een zogeheten vragenbrief inzake de aangifte inkomstenbelasting 2011 van klager gestuurd aan [B] ter attentie van [C].

2.5       De Belastingdienst heeft bij brief van 11 september 2015 aan [B] ter attentie van [C] een rappel gestuurd inzake hiervoor vermelde vragenbrief.

2.6       Per e-mails van 28 september 2015 heeft [D] de Belastingdienst nader geïnformeerd naar aanleiding van de onder 2.4 vermelde vragenbrief. Daarin heeft zij onder meer geschreven:

“De heer [X] is ondertussen gewisseld van accountant.

Ik hoop dat u wat meer duidelijkheid krijgt aan de hand van de stukken die ik heb meegestuurd.

Doordat het om een ex-klant gaat en het om stukken gaat van lang geleden is het wat lastig om alles boven tafel te krijgen.”.

2.7       Bij brief van 10 november 2015 heeft de Belastingdienst zijn voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken op de aangifte inkomstenbelasting 2011 van klager.

2.8       Bij brieven van 16 december 2015 aan [B] ter attentie van [C] en [D] heeft de Belastingdienst hen geïnformeerd inzake de beslissing om af te wijken op de aangifte inkomstenbelasting 2011 van klager en de beslissing om aan de echtgenote van klager een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2011 op te leggen.

2.9       Op 7 juni 2013 is er een akte van cessie opgesteld tussen klager en [B] inzake de verwachte teruggaven inkomstenbelasting van de Belastingdienst, welke akte namens [B] door mr. [E] is ondertekend. Op de plaats van de handtekening van klager staat een handtekening die voorafgegaan wordt door de letters ‘p.o.’.

2.10     Per e-mail van klager aan [D] en c.c. aan betrokkene heeft hij onder meer geschreven:

“Op 2 december j.l. ’s middags ca 14.00 uur, ben ik nog bij jullie op locatie geweest, om te kijken of ik onze PRIVE ordner met ELBA rug-etiket met alle gegevens van het jaar 2011, welke bij jullie is zoekgeraakt of niet herkenbaar te vinden is, zou kunnen herkennen aan de buitenkant en aan mijn handschrift, daar er alleen “privé 2011” op staat en geen naam van [X]’.

2.11     Per e-mail van betrokkene aan klager van 15 januari 2014 heeft hij onder meer geschreven:

“De map met prive stukken. U geeft aan dat die bij ons moet zijn, en dat geloof ik, maar wij kunnen hem niet vinden. Mocht de map onverwachts toch boven water komen (kleine kans want we hebben alles afgezocht, maar je weet nooit….) dan krijgt u hem uiteraard gelijk terug. Mochten er problemen ontstaan door het ontbreken van stukken die in die map hebben gezeten dan zullen we uiteraard alle medewerking verlenen om kopieën te verkrijgen of wat dan ook.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals de Accountantskamer uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting heeft begrepen en samengevat, de volgende verwijten:

a.         het onjuist uitvoeren van de fiscale werkzaamheden ten behoeve van klager en zijn echtgenote door [D], dan wel het onjuist uitvoeren van werkzaamheden van [B] onder verantwoordelijkheid van en/of door [C];

b.         het vervalsen van een handtekening op de akte van cessie;

c.         het niet reageren op de brieven van de Belastingdienst;

d.         het kwijtraken van de map met privé-stukken van klager en zijn echtgenote.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Inzake klachtonderdeel 3.2.a is de Accountantskamer van oordeel dat klager in zijn klaagschrift en in zijn brief van 31 maart 2016 onvoldoende heeft omschreven waaruit de fouten in de fiscale werkzaamheden ten behoeve van klager en zijn echtgenote bestaan, zodat de Accountantskamer niet kan beoordelen of deze klachten terecht zijn.

4.5       Voorts overweegt de Accountantskamer dat voor de beoordeling van dit klachtonderdeel van belang is dat beroepsmatig handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn aan een accountant die de handeling in persoon heeft verricht of nagelaten, of die daarvoor als direct verantwoordelijke heeft te gelden. Een accountant is in beginsel niet tuchtrechtelijk aansprakelijk voor het gedrag van een kantoorgenoot die zelf onder het bereik van accountantstuchtrecht of ander (fiscaal) tuchtrecht valt. In dit geval ziet het klachtonderdeel op fouten die zouden zien op werkzaamheden van [D], die onder verantwoordelijkheid werkte van een lid van de NOB (2.2),  die voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. Reeds hierom is betrokkene tuchtrechtrechtelijk niet verantwoordelijk voor de gestelde gedragingen van [D]. Dit geldt evenzeer voor de werkzaamheden, die  onder de verantwoordelijkheid van en/of door [C] zijn uitgevoerd, omdat hij als accountant-administratieconsulent en als zodanig ingeschreven in het ledenregister van de NBA, eveneens voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is.

4.6       Voor zover betrokkene al wordt verweten dat de accountantspraktijk waaraan hij leiding geeft, in dit kader niet beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat is afgestemd op de aard, omvang en het belang van de opdrachten, in de zin van de Verordening op de kwaliteitstoetsing of voorheen de Verordening op de periodieke preventieve toetsing, is de Accountantskamer van oordeel dat klager dit onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.

4.7       Gelet op het voorgaande komt de Accountantskamer tot de conclusie dat klachtonderdeel 3.2.a ongegrond dient te worden verklaard.

4.8       Ter zitting heeft klager ten aanzien van klachtonderdeel 3.2.b toegelicht dat hij in mei 2013 telefonisch toestemming heeft gegeven aan [C] om namens hem zijn in te dienen aangifte inkomstenbelasting te ondertekenen. Klager heeft er zijns inziens echter niet mee ingestemd dat namens hem een akte van cessie werd ondertekend.

4.9       Betrokkene heeft als verweer op dit klachtonderdeel aangevoerd dat [C] heeft verklaard dat hij in opdracht van klager de akte van cessie heeft ondertekend en dat derhalve van het vervalsen van een handtekening of het zonder instemming van klager ondertekenen van een akte van cessie geen sprake is.

4.10     De Accountantskamer overweegt dat gelet op de toelichting van klager ter zitting  en gelet op de toevoeging ‘p.o.’ (per order) voorafgaand aan de handtekening, inderdaad geen sprake is van de vervalsing van een handtekening, maar dat de klacht zo moet worden begrepen dat [C] zonder instemming van klager namens hem een handtekening heeft geplaats op een akte van cessie, tegen welke klacht betrokkene ook als zodanig verweer heeft gevoerd. Daargelaten het antwoord op de vraag of klager toestemming heeft gegeven, kan het handelen van [C] betrokkene niet tuchtrechtelijk worden verweten. Onder verwijzing naar hetgeen overwogen is onder 4.5, is de Accountantskamer van oordeel dat ook voor dit klachtonderdeel heeft te gelden dat betrokkene niet tuchtrechtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van [C] op dit punt, omdat die als accountant-administratieconsulent en als zodanig ingeschreven in het ledenregister van de NBA, voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. Gelet op het voorgaande dient dit klachtonderdeel eveneens ongegrond te worden verklaard.

4.11     Ter onderbouwing van klachtonderdeel 3.2.c heeft klager aangevoerd dat er niet op de onder 2.4, 2.5, 2.7 en 2.8 vermelde brieven van de Belastingdienst is gereageerd. Dientengevolge heeft klager nu een te hoge aanslag inkomstenbelasting 2011 en zijn echtgenote een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2011 ontvangen. Om deze aanslagen te verminderen dan wel te vernietigen moeten (extra) werkzaamheden worden verricht  die voor rekening van klager komen.

4.12     Betrokkene heeft als verweer op dit klachtonderdeel aangevoerd dat voor zover hij al tuchtrechtelijk aansprakelijk gehouden kan worden voor de nagelaten handelingen ten aanzien van de vragenbrieven van de Belastingdienst, klager en zijn echtgenote medio 2014 als klant hebben opgezegd en [B] alle nagekomen correspondentie van de Belastingdienst aan klager heeft doorgestuurd.

4.13     De Accountantskamer is van oordeel, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.5, dat ook voor deze beweerdelijk nagelaten handelingen betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijkheid draagt. Het betreft immers fiscale werkzaamheden die tot de taak van de fiscale partner, in dit geval mr. [E], dan wel de onder zijn verantwoordelijkheid werkende medewerkers ([D]) behoren. Aangezien [E] voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aansprakelijk is, kan dit verwijt betrokkene niet raken. Reeds hierom dient dit klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard. Overigens overweegt de Accountantskamer dat het klachtonderdeel geen hout snijdt nu klager ten tijde van de ontvangst van de (vragen)brieven van de Belastingdienst geen klant meer was van [B], [D] heeft gereageerd en aan het opzeggen van klager als klant heeft gerefereerd (2.6) en betrokkene onweersproken heeft gesteld dat alle brieven aan klager zijn doorgezonden.

4.14     Ten aanzien van het laatste klachtonderdeel (3.2.d) heeft klager ter zitting verklaard dat zijn stukken al in januari 2013 zoek waren. Betrokkene heeft op dit onderdeel een ontvankelijkheidsverweer gevoerd op grond van artikel 22, eerste lid, Wtra.

4.15     De Accountantskamer overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid dat artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.16     De indiening van de klacht op 30 maart 2016 betekent dat indien klager vóór 30 maart 2013 - aldus meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht - datgene waarover hij klaagt, heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren als bedoeld in de laatste zin van 4.15, een klacht daarover te laat is. De Accountantskamer overweegt dat de klacht ziet op het kwijtraken door betrokkene van de privé-stukken van klager (2.10 en 2.11), waarvan klager ter zitting heeft verklaard dat deze al in januari 2013 kwijt waren. Gelet op het voorgaande had klager hierover ruim vóór 1 februari 2016 kunnen klagen. Nu hij dit heeft nagelaten en hij eerst in zijn klaagschrift van 30 maart 2016 hierover heeft geklaagd, is de Accountantskamer van oordeel dat de klacht op dit onderdeel te laat is ingediend en derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.17      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in haar onderdelen 3.2.a, 3.2.b en 3.2.c ongegrond en in haar onderdeel 3.2.d niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.