ECLI:NL:TACAKN:2016:11 Accountantskamer Zwolle 15/597 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:11
Datum uitspraak: 12-02-2016
Datum publicatie: 12-02-2016
Zaaknummer(s): 15/597 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: De Accountantskamer herhaalt dat een openbaar accountant van een entiteit met twee of meer bestuurders/aandeelhouders die optreedt voor die entiteit én die bestuurders/aandeelhouders, op grond van de VGC en haar opvolgster de VGBA, voortdurend bedacht moet zijn op mogelijke bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen. Doen zich op enig moment bedreigingen voor het niet naleven van de fundamentele beginselen voor, dan dient de accountant een toereikende maatregel te nemen, die ertoe leidt dat hij zich aan de fundamentele beginselen houdt. De gesignaleerde bedreiging(en), de beoordeling daarvan, de toegepaste maatregel(en) en de conclusie dient de accountant schriftelijk vast te leggen. Uit de fundamentele beginselen vloeit niet als algemene regel voort dat een accountant zich na (en vanwege) het ontstaan van een (niet aanstonds overbrugbaar) belangenconflict tussen de bestuurders/aandeelhouders van een entiteit altijd (zo spoedig mogelijk) dient terug te trekken als accountant van én de entiteit én de bestuurders/aandeelhouders. Dat neemt niet weg dat er zich situaties kunnen voordoen waarin volledig terugtrekken als accountant van én de bestuurders/aandeelhouders én de entiteit geboden is. Naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit (die in het gedrang kan komen bij het verrichten van werkzaamheden in het kader van een gerezen geschil tussen een cliënt en een voormalige cliënt, welke werkzaamheden een rol kunnen spelen in de beslechting van dat geschil) vergde in dit geval dat betrokkene zich ervan vergewist had of klagers toen werden bijgestaan door een andere accountant en/of een waarderingsdeskundige.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/597 Wtra AK van 12 februari 2016 van

X1 BEHEER B.V. en

X2 ,

gevestigd respectievelijk wonende te [plaats1],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. dr. J.G.A. Linssen,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. N.E.N. de Louwere.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 16 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 13 maart 2015 met bijlagen;

- het op 28 mei 2015 ingekomen verweerschrift van 27 mei 2015 met bijlagen;

- de op 7 juli 2015 ingekomen brieven van 6 juli 2015 met bijlage van klagers;

- de op 7 juli 2015 ingekomen brief van die datum van betrokkene.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 juli 2015 waar zijn verschenen: [X2] in persoon (hierna ook: [X2]) en namens [X1] Beheer B.V. (hierna ook: [X1] Beheer), bijgestaan door mr. J.G.A. Linssen (hierna mr. Linssen) en mr. J.J.M. Rooijakkers (hierna: mr. Rooijakkers), advocaten te Tilburg en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. N.E.N. de Louwere (hierna: mr. De Louwere), advocaat te Waalre.

1.3 Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 In december 1996 is [X2] met [A] (hierna: [A]) een rijwielhandel gaan exploiteren. De onderneming werd toen gedreven in een vennootschap onder firma (hierna: vof). In 1999 is [B] (een zoon van [A]; hierna: [B]) toegetreden tot de vof. In 2005 is de vof ontbonden en zijn ‘[C] B.V.’ en ‘[C] Vastgoed B.V.’ als haar enige aandeelhoudster opgericht. In die laatste vennootschap participeerden [X2], [A] en [B] met hun besloten vennootschappen, [X1] Beheer, [D] en [E]. B.V., ieder voor gelijke delen. Op 30 mei 2008 is opgericht ‘[C] Holding B.V.’ (hierna: [de Holding]), welke vennootschap aandeelhoudster is geworden van [C] Vastgoed B.V. Volgens de oprichtingsakte wordt in het geplaatste maatschappelijke kapitaal van de Holding ieder voor een gelijk deel deelgenomen door [X1] Beheer, [D] B.V., [E] B.V. en [F] Beheer B.V., een vennootschap van een tweede zoon van [A], [F]. [C] B.V. en [C] Vastgoed B.V. worden hierna gezamenlijk aangeduid als [C].

2.2 Betrokkene is als openbaar accountant verbonden aan accountantsorganisatie [G] Accountants N.V. ([G]) te [plaats2]. Hij was vanaf 1996 de accountant van (alle hiervoor genoemde vennootschappen van) [X2], [A], [B]. en [F]. [A], [B] en [F] worden hierna gezamenlijk [H] c.s. genoemd.

2.3 Tussen klager [X2] en [H] c.s. is een verschil van mening ontstaan omtrent de exploitatie van de onderneming. Op 7 en op 12 juni 2013 hebben [X2] en [A] daarover gesproken. Op die laatste datum waren onder andere mr. Linssen en betrokkene bij het gesprek aanwezig. Daarna heeft betrokkene bij e-mail van 12 juni 2013 onder meer het volgende aan [X2] geschreven:

“Vanwege het verschil van inzicht dat is ontstaan tussen de aandeelhouders, kunnen wij niet alle belangen van de partijen behartigen. Dit betekent, dat een gezamenlijke belangenbehartiging niet langer mogelijk is., Van de zijde van [A], [B] en [F] hebben wij het verzoek ontvangen de belangen van hen te behartigen. Tevens hebben zij [G] verzocht hen juridisch bij te staan. Wij hebben besloten op dit verzoek in te gaan.

Dit betekent, zoals reeds eerder besproken, dat wij niet langer jouw zaken kunnen behartigen, hetgeen impliceert dat we genoodzaakt zijn de aan ons verstrekte opdracht van [X1] Beheer B.V. en van jou privé terug te geven resp. per direct te beëindigen.

Uiteraard zullen we alle medewerking verlenen, bij de overdracht van het dossier naar een nieuwe adviseur en zullen we alle stukken verstrekken (voor zover dat nog niet is gebeurt), die noodzakelijk zijn in de discussie met de heren [H].

(…)”.

Betrokkene is daarna accountant gebleven van (de vennootschappen van) [H] c.s. en van de Holding en [C].

2.4 Bij e-mail van 2 juli 2013 heeft de gemachtigde van [H] c.s., mr. [I] (hierna: mr. [I]), aan mr. Linssen de conceptnotulen van een buitengewone vergadering van aandeelhouders van de Holding gestuurd en hem laten weten dat de overige drie aandeelhouders te kennen hebben gegeven vooralsnog geen bod te willen uitbrengen op de door [X1] Beheer gehouden aandelen in de Holding, omdat [X1] Beheer haar aandelen ter verkoop dient aan te bieden aan de overige aandeelhouders, en [X1] Beheer daarnaast aan zet is om een eerste prijs voor de verkoop te noemen. In die vergadering is [X1] Beheer door de andere drie aandeelhouders ontslagen als bestuurder van de Holding.

2.5 Ter zitting van 15 augustus 2013 van de voorzieningenrechter van de [rechtbank] (hierna: de voorzieningenrechter), voor wie het ontslag van [X1] Beheer is aangevochten, zijn klagers en [H] c.s. (voor zover hier van belang) overeengekomen dat zij zullen proberen overeenstemming te bereiken over de verkoop van de aandelen van [X1] Beheer in de Holding en over overdracht van de aandelen op een zo kort mogelijke termijn, waarbij voor de koopsom zal worden uitgegaan van de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op 1 augustus 2013 en waarbij betrokken zullen worden de waarde van de stille reserves, de goodwill en de verzekeringsportefeuille. Overeengekomen is toen ook dat [X2] zijn werkzaamheden niet zal hervatten, maar dat [X1] Beheer wel gedurende maximaal 6 maanden na 1 augustus 2013 de overeengekomen managementvergoeding zal ontvangen.

2.6 Bij e-mail van 30 augustus 2013 heeft mr. [I] namens [H] c.s. [X2] uitgenodigd om een totaalprijs te noemen voor de aandelen (inclusief rekening courant-verhouding). In reactie daarop heeft mr. Linssen bij e-mail van 30 september 2013 laten weten dat een uitkoop zou kunnen plaatsvinden tegen een bedrag van € 950.000,--.

2.7 Op verzoek van [C] Vastgoed B.V. zijn op 1 november 2013 de panden van de onderneming door [J] makelaars getaxeerd. Op verzoek van [X2] zijn deze panden op 24 januari 2014 ook door [K]-bedrijfsmakelaars getaxeerd.

2.8 Op verzoek van betrokkene heeft [L], werkzaam bij [G] Corporate Finance (hierna: [L]), in een e-mail van 17 februari 2014 aan betrokkene een berekening met toelichting doen toekomen van de waarde van 100% van de aandelen van de Holding per 1 augustus 2013.

2.9 [M] AA (hierna: [M]) heeft op verzoek van mr. Linssen de waarde bepaald van de door [X1] Beheer in de Holding gehouden aandelen. Daarvan heeft hij mr. Linssen bij brief van 24 februari 2014 in kennis gesteld.

2.10 Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling van eerdergenoemd kort geding, zijn (voor zover van belang) klagers en Verschuren c.s. op 27 februari 2014 overeengekomen dat in geval klagers binnen twee weken na 3 maart 2014 kenbaar zullen maken dat zij het aankooptraject van de aandelen niet wilden continueren, de voorzieningenrechter een arbiter zou benoemen, die bindend zou bepalen voor welke bedragen de aandelen van klagers (inclusief de rekening-courantverhoudingen) konden worden overgenomen. Omdat klagers het aankooptraject niet wensten te continueren, heeft de voorzieningenrechter bij beschikking van 10 april 2014 een arbiter (hierna: de arbiter) benoemd.

2.11 Bij brief van 13 mei 2014 heeft [L] aan betrokkene een nadere toelichting verstrekt op de gehanteerde uitgangspunten en de methodiek van de berekening die hij in februari 2014 aan betrokkene heeft doen toekomen, en hem laten weten op basis van deze uitgangspunten de waarde van 100% van de aandelen van de Holding per 1 augustus 2013 te hebben becijferd op € 862.379,--.

2.12 Bij brief van 30 juni 2014 heeft mr. Linssen de arbiter meegedeeld “Gelet op al het voorgaande meent [X2] dat de aandelen die [X1] Beheer houdt in [C] Holding B.V. per 1 augustus 2013 en rekening houdend met de stille reserves, goodwill en verzekeringsportefeuille (…) dienen te worden gewaardeerd op een bedrag van € 835.401,--.

2.13 Bij brieven van 7 juli 2014 en 20 augustus 2014 heeft betrokkene in het kader van de arbitrageprocedure aan mr. [I] nadere informatie verstrekt aangaande de waardering van de aandelen.

2.14 Bij arbitraal vonnis van 2 december 2014 heeft de arbiter de waarde van de aandelen die [X1] Beheer houdt in de Holding bepaald op € 519.545,--. Voor die prijs zijn de aandelen daarna overgedragen.

3. De klacht

3.1 Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende fundamentele beginselen van objectiviteit, integriteit, zorgvuldigheid en professionaliteit.

3.2 Naar de Accountantskamer begrijpt ligt aan de door klagers ingediende klacht in hoofdzaak en kort samengevat ten grondslag dat:

  1. betrokkene al op 7 juni 2013 wist van het voornemen van [H] c.s. om [X2] “buiten te zetten” en klagers daarover niet heeft geïnformeerd;
  2. betrokkene accountant van [H] c.s. is gebleven en aan diens kant is gaan staan, terwijl betrokkene goed op de hoogte is van de financiële situatie van klagers;
  3. betrokkene de onderhandse onderhandelingen over de waardebepaling van de door [X1] Beheer gehouden aandelen in de Holding heeft getraineerd en heeft tegengewerkt dat klagers krijgen waarop zij recht hebben, en daarmee misbruik maakt van zijn kennis over de financiële situatie van klagers;
  4. betrokkene opzettelijk de statuten van de Holding onjuist heeft uitgelegd door uit te gaan van een op [X2] berustende plicht om de aandelen in de Holding ter overdracht aan te bieden;
  5. betrokkene willens en wetens het onjuiste uitgangspunt heeft gehanteerd dat [X1] Beheer 25 % van de aandelen in de Holding hield in plaats van 33,33;
  6. de wijze waarop betrokkene in samenwerking met [L] de aandelen heeft gewaardeerd onzorgvuldig was;
  7. betrokkene onware mededelingen heeft gedaan en zich onprofessioneel heeft gedragen.

Klachtonderdeel 6. bestaat uit de subonderdelen a. tot en met e. en klachtonderdeel 7. uit de subonderdelen a. tot en met d. Die subonderdelen zullen onder de beoordeling concreet worden omschreven.

3.3 Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaatshad in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1 Volgens klagers heeft [A] betrokkene tijdens een gesprek op 7 juni 2013 gevraagd wat de kosten zouden zijn om [X2] “buiten te zetten”, waarna [A] [X2] tijdens een gesprek later op die dag heeft meegedeeld dat [X2] bij een uitkoop een bepaald bedrag kon verwachten, zo stellen klagers ter onderbouwing van klachtonderdeel 1. Betrokkene heeft betwist dat hij op die dag met [A] heeft gesproken. Hij wist wel van (gesprekken over) grote en kleine geschillen tussen [X2] en [A]. Nadat hij van [A] had vernomen dat er weer een conflict was, hebben [A] en [X2] met elkaar gesproken en is [X2] enige tijd arbeidsongeschikt geweest. Beiden hebben daarna ieder afzonderlijk diverse malen telefonisch contact met betrokkene of een medewerker van [G] gehad en stukken opgevraagd en daarna weer met elkaar gesproken. Wat ze hebben besproken, weet betrokkene niet. [A] heeft betrokkene benaderd voor het gesprek op 12 juni 2013, maar hij had van beide partijen vernomen dat er dan gesproken zou worden over de conflictueuze situatie met de bedoeling procesafspraken te maken. Als [A] al een bedrag mocht hebben genoemd, dat blijft dat voor zijn rekening. Betrokkene heeft niet berekend wat de kosten van een uitkoop zouden kunnen zijn en daartoe geen opdracht aanvaard. Het ontbreekt hem ook aan kennis om zich aan een berekening te wagen. Ter zitting hebben klagers volgehouden dat betrokkene op 7 juni 2013 met [A] heeft gesproken en dat in dit gesprek het “buiten zetten” en de kosten van een uitkoop aan de orde zijn gekomen. Ook betrokkene is bij zijn lezing van de gang van zaken gebleven. Pas voorafgaande aan het gesprek op 12 juni 2013 heeft [A] hem gezegd dat hij “uit elkaar” wilde, omdat [X2] had aangekondigd dat hij een eigen onderneming wilde beginnen, aldus betrokkene.

4.4.2 Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene op 7 juni 2013 met [A] heeft gesproken over het “buiten zetten” van [X2]. Het feit dat werknemers van de onderneming betrokkene toen daar hebben gezien, wil niet zeggen dat betrokkene (daarover) met [A] heeft gesproken. Gezien het vorenstaande is klachtonderdeel 1. ongegrond.

4.5.1 Klagers stellen ter onderbouwing van klachtonderdeel 2. en klachtonderdeel 3. het volgende. Betrokkene en [A] hebben voorafgaande aan de bespreking op 12 juni 2013 een voorbespreking gehad. Direct na aanvang van de bespreking op 12 juni 2013, waarin [X2] zich “omdat hij nattigheid voelde”, heeft laten vergezellen door mr. Linssen, heeft betrokkene het standpunt van [H] c.s. meegedeeld dat [X2] moest vertrekken bij [C], omdat [H] c.s. niet langer met [X2] wilde samenwerken. Daarmee heeft hij laten blijken dat hij de kant van [H] c.s. koos. Mr. Linssen heeft betrokkene toen erop gewezen dat betrokkene vanwege het geschil een tegenstrijdig belang had en daarom niet zowel [C] als de (vennootschappen van) [X2] en [H] c.s. kon of mocht vertegenwoordigen. Door de opdracht van [X2] te beëindigen en voor [H] c.s. te blijven optreden, heeft betrokkene geen einde gemaakt aan het tegenstrijdige belang. Hij weet immers alles van de financiële situatie van [X2] en [X1] Beheer en dus ook hoe hij [X2] kan “maken of breken”, aldus klagers. Daarom mocht betrokkene niet “tegen” hen optreden. Partijen hebben na de zitting van de voorzieningenrechter op 15 augustus 2013 afgesproken dat ze zouden proberen om in onderling overleg zonder inschakeling van deskundigen overeenstemming te bereiken. Tijdens een bespreking op 23 augustus 2013 is afgesproken dat [H] c.s. ten behoeve van de uitkoop van [X1] Beheer tussentijdse cijfers per 1 augustus 2013 door betrokkene zou laten opstellen. Die cijfers zouden uiterlijk op 1 september 2013 gereed zijn, maar werden pas op 1 november 2013 door [X2] ontvangen. Nadat mr. Linssen op 30 september 2013 (ingaande op de uitnodiging van mr. [I] namens [H] c.s.) een concreet bedrag als waarde van de aandelen had genoemd, heeft betrokkene daarop pas gereageerd tijdens een bespreking op 30 januari 2014. Hij heeft zich toen op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van goodwill en dat de waarde van de aandelen van [X2] in de Holding gelijk was aan de intrinsieke waarde van de activa en de passiva, te vermeerderen of verminderen met de meer- of minderwaarde van het vastgoed en te vermeerderen met de rekening-courant van [X2]. Voor de berekening van de waarde waren volgens betrokkene de cijfers over 2013 nodig, hetgeen naar de mening van klagers vreemd was, omdat was afgesproken 1 augustus 2013 als peildatum aan te houden en de cijfers per die datum tijdens de bespreking beschikbaar waren. De conceptcijfers over 2013, opgesteld door betrokkene, werden pas na rappel op 17 februari 2014 ontvangen. In die cijfers zijn kosten die na 1 augustus 2013 zijn gemaakt, doorberekend aan [X2] en is een deel van de winst over 2013 ten onrechte toegerekend aan de periode gelegen na die datum. Omdat de onderhandelingen mede door de gedragingen van betrokkene niet vlotten, is tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van het kort geding eind februari 2014 afgesproken dat een arbiter zou worden benoemd, aldus klagers.

4.5.2 Klachtonderdeel 6. bevat een aantal specifieke verwijten. Subonderdeel a. van klachtonderdeel 6. houdt in dat betrokkene in strijd met gemaakte afspraken en de werkelijkheid geen rekening heeft gehouden met goodwill. Betrokkene heeft ook geweigerd een correctie aan te brengen op de winstuitkeringen in verband met gebruikelijke forse opnamen van contant geld door de directie van de Holding die ten laste van de jaarlijkse winstuitkering gingen (klachtonderdeel 6.b.). Hij heeft in afwijking van eerdere jaarrekeningen zonder deugdelijke motivering het onroerend goed afgewaardeerd (klachtonderdeel 6.c.) en ten onrechte de na 1 augustus 2013 aan [X1] Beheer te betalen managementvergoeding aangemerkt als bedrijfskosten die ten laste komen van de winst die vóór 1 augustus 2013 is gerealiseerd (klachtonderdeel 6.d.). Tot slot wordt betrokkene (in klachtonderdeel 6.e.) verweten dat hij een te groot deel van de winst heeft toegerekend aan de periode na 1 augustus 2013 en niet is uitgegaan van de feitelijk op 1 augustus 2013 aanwezige voorraden. Klachtonderdeel 7.d. kwalificeert een aantal van de hiervoor weergegeven gedragingen als manipulatie. Klachtonderdeel 7.c. ziet op de wijze waarop betrokkene tijdens een bespreking op 30 januari 2014 heeft meegedeeld dat er geen sprake was van goodwill.

4.5.3 Betrokkene heeft in het verweerschrift tegen de klachtonderdelen 2., 3., en 6. samengevat het volgende naar voren gebracht. Hij was tijdens de bespreking op 12 juni 2013 nog adviseur van “de vennootschap en de aandeelhouders”. In die bespreking werd voor het eerst in zijn bijzijn de conflictueuze situatie tussen [X2] en [A] besproken. [X2] verscheen daar onverwacht met mr. Linssen, die zich presenteerde als adviseur van [X2]. Gaande dat gesprek is vastgesteld dat er een tegengesteld belang was en daarom moesten er afspraken worden gemaakt over de te volgen procedure en de rol van betrokkene. Het conflict tussen [X2] en [H] c.s. heeft ertoe geleid dat zij zich beiden door een advocaat hebben laten bijstaan. Na deze bespreking heeft betrokkene overleg gevoerd met de compliance-functionaris van zijn kantoor en het bestuur van [G]. Dat heeft geresulteerd in de e-mail van 12 juni 2013 aan [X2] (vermeld onder 2.3). Betrokkene heeft daarna zijn werkzaamheden voor de Holding en [C] voortgezet. Voor accountants geldt (immers) niet de regel dat een accountant die is opgetreden voor twee partijen tussen wie een conflict ontstaat, zich volledig moet terugtrekken. Hij mag een keuze maken en voor één van beide blijven optreden, mits hij zich ervan vergewist heeft dat er geen bedreigingen zijn voor de naleving van de fundamentele beginselen. Als die er zijn, moet hij maatregelen treffen om die op te heffen. Dat is gebeurd doordat klagers werden bijgestaan door een eigen accountant, de onder 2.10 genoemde [M]. Het juridische geschil is overgelaten aan de advocaten. Betrokkene heeft slechts informatie verstrekt om alle partijen in de gelegenheid te stellen zich optimaal voor te bereiden in de geschillen en bij de te maken keuzes. Er is zelfs een dataroom ingericht voor klagers en hun adviseurs. Via de advocaat van [H] c.s. hebben klagers alle gevraagde informatie ontvangen. Betrokkene heeft zich gerealiseerd dat hij in het minnelijke traject niet de aangewezen persoon was om de aandelen van de Holding te waarderen. Daarom is [L] daarvoor ingeschakeld. [L] is verbonden aan [G] Corporate Finance B.V., welke vennootschap los staat van [G]. Betrokkene heeft hem de informatie verschaft die hij nodig had. De financierbaarheid van een prijs voor de aandelen heeft bij de waardering geen rol gespeeld. Het belangrijkste actief werd gevormd door de onroerende zaken, die door makelaars zijn gewaardeerd. Uit niets blijkt dat [X2] is benadeeld door de kennis die betrokkene had van zijn financiële situatie. De uiteindelijke overnameprijs is door de arbiter bepaald. Aan de arbiter is geen of andere informatie verstrekt dan die waarover klagers konden beschikken. Het klopt dat de tussentijdse cijfers per 1 augustus 2013 pas op 1 november 2013 aan [X2] zijn verstrekt. Door omstandigheden was niet tijdig alle informatie beschikbaar en er was de grootst mogelijke zorgvuldigheid geboden. Van opzettelijk traineren van de onderhandelingen is geen sprake geweest. Er zijn vertragingen ontstaan vanwege het ontbreken van informatie over bijvoorbeeld de voorraden en de waardering van de panden. [L] heeft bij zijn waardering als peildatum 1 augustus 2013 aangehouden. Op basis van de jaarrekening over 2013 is een waarde bepaald en vervolgens is een aftrek toegepast voor het resultaat over de periode van augustus tot en met december 2013. Ingaand op klachtonderdeel 6. heeft betrokkene aangevoerd dat hij met het oog op de waardering door [L] aan hem informatie beschikbaar heeft gesteld. Over diens waardering kan niet jegens betrokkene geklaagd worden. Dat er verschil van mening over de waardering bestaat tussen twee adviseurs is niet vreemd. Komen partijen er niet uit, dan wordt externe bijstand ingeroepen. In dit geval hebben partijen gezamenlijk een arbiter ingeschakeld. In de procedure ten overstaan van de arbiter hebben partijen ieder input kunnen geven en op elkaars stukken en mondeling ingenomen standpunten kunnen reageren. Subsidiair heeft betrokkene in productie 6 bij het verweerschrift gereageerd op de specifieke verwijten van klachtonderdeel 6. Klachtonderdeel 7.d. vormt volgens betrokkene een herhaling van wat in andere klachtonderdelen aan de orde is gesteld. Betrokkene verwijst daarom naar wat hij daartegen heeft ingebracht.

4.5.4 De Accountantskamer overweegt (zoals zij al vaker heeft gedaan) dat een openbaar accountant van een entiteit met twee of meer bestuurders/aandeelhouders die optreedt voor die entiteit én die bestuurders/aandeelhouders, op grond van de VGC en haar opvolgster de VGBA, voortdurend bedacht moet zijn op mogelijke bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen vervat in zowel de VGC als de VGBA. In het bijzonder moet in dit verband gedacht worden aan het (dreigen te) ontstaan van belangenconflicten tussen de bestuurders/aandeelhouders en daarmee de kans op niet naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de VGC en artikel 2 onder c van de VGBA. In de geschetste situatie verdient evenzeer speciale aandacht het in acht nemen van de verplichting tot geheimhouding van informatie. Doen zich op enig moment bedreigingen voor het niet naleven van de fundamentele beginselen voor, dan dient de accountant (in de terminologie van artikel 21, eerste lid, van de VGBA) een toereikende maatregel te nemen, die ertoe leidt dat hij zich aan de fundamentele beginselen houdt. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 van de VGBA de professionele dienst te weigeren of te beëindigen, en zo nodig de relatie te beëindigen met de organisatie waarvoor hij een professionele dienst uitvoert of uitvoerde. De gesignaleerde bedreiging(en), zijn beoordeling daarvan, de toegepaste maatregel(en) en zijn conclusie dient de accountant op grond van het derde lid van artikel 21 van de VGBA vast te leggen. In artikel A-100.2 van de VGC is in iets andere bewoordingen hetzelfde bepaald als in het eerste en derde lid van artikel 21 van de VGBA ten aanzien van het signaleren van een bedreiging (van niet te verwaarlozen betekenis).

4.5.5 In het vorenstaande ligt al besloten dat uit de fundamentele beginselen in de VGC en de VGBA niet als algemene regel voortvloeit dat een accountant zich na (en vanwege) het ontstaan van een (niet aanstonds overbrugbaar) belangenconflict tussen de bestuurders/aandeelhouders van een entiteit altijd (zo spoedig mogelijk) dient terug te trekken als accountant van én de entiteit én de bestuurders/aandeelhouders. Dat neemt niet weg dat er zich situaties kunnen voordoen waarin volledig terugtrekken als accountant van én de bestuurders/aandeelhouders én de entiteit (of in de terminologie van de VGBA: het weigeren of beëindigen van een professionele dienst en het beëindigen van de relatie met de organisatie voor wie de dienst werd uitgevoerd) wel geboden is teneinde naleving van de fundamentele beginselen te waarborgen. In andere situaties kan naleving daarvan vergen dat de accountant die voor één van de aandeelhouders/bestuurders is gaan optreden (vanaf dat moment of op een later tijdstip), de relatie met de entiteit verbreekt of alleen voor de entiteit blijft optreden en niet meer voor de betreffende aandeelhouder(s)/bestuurder(s).

4.5.6 De Accountantskamer stelt vervolgens vast dat betrokkene (ter zitting heeft erkend dat hij) in het onderhavige geval niets schriftelijk heeft vastgelegd over de bedreiging(en) die hij na de bespreking op 12 juni 2013, waarin is vastgesteld dat er een tegengesteld belang bestond tussen [X2] en [H] c.s., heeft gesignaleerd, en evenmin hoe hij die bedreiging(en) heeft geëvalueerd en beoordeeld, laat staan welke maatregel(en) hij heeft getroffen om die bedreiging(en) het hoofd te bieden. Dat kon op grond van artikel A.100.2, laatste volzin, van de VGC wel van hem gevergd worden. In zoverre is klachtonderdeel 2. dan ook gegrond.

4.5.7 De Accountantskamer verstaat het (primaire) verweer van betrokkene tegen de klachtonderdelen 2. en 3. aldus dat hij meent dat hij zonder in strijd te handelen met enig fundamenteel beginsel na de bespreking op 12 juni 2013 de accountant heeft mogen blijven van [H] c.s. en wel doordat klagers zich in en na die bespreking hebben laten bijstaan door een advocaat en door een eigen accountant in de persoon van [M], en doordat niet betrokkene, maar [L] de aandelen van ([X1] Beheer in) de Holding heeft gewaardeerd en doordat klagers altijd over dezelfde informatie hebben beschikt als [H] c.s.

4.5.8 Vervolgens moet worden vastgesteld dat partijen een verschillende lezing hebben over het verloop van de bespreking op 12 juni 2013. Betrokkene heeft de lezing van klagers, die is onderbouwd met bij het klaagschrift gevoegde schriftelijke verklaringen van [X2] en mr. Linssen, betwist. Gezien die betwisting is niet aannemelijk geworden dat betrokkene tijdens die bespreking heeft gezegd dat [X2] moest vertrekken omdat [H] c.s. niet langer met hem wilde samenwerken, en daardoor ook niet dat betrokkene met deze uitlating ervan blijk heeft gegeven dat hij zich toen al aan de kant van [H] c.s. had geschaard. De Accountantskamer ziet geen grond om bij dit oordeel meer overtuigingskracht toe te kennen aan de schriftelijke verklaring van mr. Linssen, aangezien hij thans optreedt als de raadsman van klagers.

4.5.9 Ter zitting is door klagers verklaard dat [M] pas in december 2013 door mr. Linssen is benaderd met het verzoek om klagers bij te staan en dat zij hem pas voor het eerst op 21 januari 2014 hebben ontmoet. Betrokkene stelt wel dat hij zijn werkzaamheden voor [H] c.s. kon voortzetten doordat klagers werden bijgestaan door gekwalificeerde adviseurs, maar hij heeft zich er, nadat hij de opdracht van klagers had teruggegeven, volgens klagers op geen enkel moment van vergewist dat klagers een andere accountant hadden ingeschakeld om hun belangen te behartigen. Dit verwijt treft doel. In de e-mail van 12 juni 2013 aan [X2] (vermeld onder 2.3) heeft betrokkene zijn medewerking toegezegd aan overdracht van het dossier en toegezegd alle stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn “in de discussie met de heren [H].” Naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit (die in het gedrang kan komen bij het verrichten van werkzaamheden in het kader van een gerezen geschil tussen een cliënt en een voormalige cliënt, welke werkzaamheden een rol kunnen spelen in de beslechting van dat geschil) vergde, mede gelet op de toezeggingen in de hiervoor bedoelde e-mail, van betrokkene dat hij zich, bijvoorbeeld na het maken van de afspraak op 15 augustus 2013 om de aandelen in onderling overleg te waarderen of bij het toesturen van de tussentijdse cijfers per 1 augustus 2013, ervan vergewist had of klagers toen werden bijgestaan door een andere accountant en/of een waarderingsdeskundige. Gelet op dit verzuim is klachtonderdeel 2. ook in zoverre gegrond. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid was van klagers om zich (naar aanleiding van die afspraak of het toesturen van die cijfers) van de bijstand van een accountant of een waarderingsdeskundige te voorzien.

4.5.10 Voor het overige treffen de klachtonderdelen 2. en 3. geen doel. Anders dan klagers menen, levert het enkele feit dat zij tot januari 2014 geen eigen accountant hadden, geen grond op om te oordelen dat betrokkene door voor [H] c.s. te blijven optreden, in strijd heeft gehandeld met een fundamenteel beginsel bedoeld in de VGC en/of de VGBA. Bij dat oordeel komt gewicht toe aan de omstandigheid dat klagers in de periode dat zij nog geen eigen accountant hadden, bijgestaan werden door een advocaat. Klagers hebben voorts hun klacht dat betrokkene zijn kennis van hun financiële situatie heeft misbruikt om klagers in een nadeliger positie te brengen of om [H] c.s. te bevoordelen, niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting hebben klagers betwist dat er voor hen een dataroom was ingericht, zoals betrokkene heeft gesteld. Het verweer dat betrokkene aan hen dezelfde informatie heeft verstrekt als waarover [H] c.s. beschikten, is oncontroleerbaar, aldus klagers, omdat zij niet weten over welke gegevens [L] heeft beschikt bij zijn waardering. Wat daarvan ook zij, klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij zijn benadeeld doordat betrokkene hen op enig moment informatie heeft onthouden. In dit verband is meegewogen dat klagers ter zitting hebben verklaard dat [M] de informatie waarom hij heeft gevraagd, van [G] heeft gekregen. Het later dan afgesproken aanleveren van de tussentijdse cijfers per 1 augustus 2013 is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, op zichzelf niet tuchtrechtelijk laakbaar. Dat de berekening van [L] van de waarde van de aandelen van de Holding pas in februari 2014 gereed was, evenmin, alleen al omdat niet valt in te zien dat dit betrokkene kan worden aangerekend.

4.5.11 Klachtonderdeel 6. ziet op de (onderbouwing van de) waardering van alle aandelen van de Holding, vermeld onder 2.8 en 2.11. Klagers gaan ervan uit dat betrokkene (samen met [L]) deze waardering heeft vervaardigd. Betrokkene heeft ontkend dat hij een aandeel in deze waardering heeft gehad en klagers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit klachtonderdeel stuit dan ook in zoverre af op het ontbreken van een feitelijke grondslag. Betrokkene heeft echter wel erkend dat hij aan [L] informatie heeft verschaft met het oog op diens waardebepaling en vast staat ook dat betrokkene in het kader van de arbitrageprocedure via mr. [I] informatie aan de arbiter heeft verschaft. De Accountantskamer begrijpt dat klachtonderdeel 6. Tevens op het verschaffen van informatie aan [L] en de arbiter ziet. Daarom zal hierna worden bezien of het handelen of nalaten waarop dit klachtonderdeel ziet, zich verdraagt met de fundamentele beginselen bedoeld in de VGC en de VGBA. Opmerking verdient nog dat, anders dan betrokkene meent, met het doorlopen van de arbitrageprocedure niet het belang aan dit klachtonderdeel voor zover het betrekking heeft op de onderhandelingsfase die voorafging aan de arbitrage, is komen te ontvallen.

4.5.12 Wat de door betrokkene verstrekte informatie betreft, geldt dat het enkele feit dat ter zitting van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2013 is afgesproken dat bij de waardering de goodwill betrokken zal worden, niet meebrengt dat het standpunt van betrokkene dat er geen sprake is van goodwill in strijd met die afspraak is. Het ligt immers zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet voor de hand dat de afspraak ook inhield dat partijen het eens waren over de aanwezigheid van goodwill. Betrokkene heeft zijn (destijds bij het informeren van [L] en de arbiter ingenomen) standpunt in productie 6 bij het verweerschrift onderbouwd. Een van de elementen daarvan (naar zeggen van betrokkene zelfs het belangrijkste) is de stelling dat er voor het uitkeren van dividend, mede gelet op de door de aandeelhouders gewenste solvabiliteit per eind 2013, geen ruimte bestond. De Accountantskamer vermag niet zonder meer in te zien dat deze omstandigheid een overwegende rol speelde bij het inschatten van toekomstige overwinsten en daarmee redengevend kon zijn voor het bestaan van goodwill. In aanmerking nemend dat er meer methoden zijn om de economische waarde van een onderneming en daarmee de (hoogte van) goodwill te benaderen en dat klagers toen betrokkene het hier aan de orde zijnde standpunt innam, al bijgestaan werden door een accountant, kan niet worden gezegd dat betrokkene door dat standpunt in te nemen “de werkelijkheid” geweld heeft aangedaan. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 6.a. ongegrond is. Dat geldt ook voor klachtonderdeel 7.d. voor zover dit ziet op het hier aan de orde zijnde standpunt. Als uitvloeisel van het vorenstaande en gelet op de betwisting van het verloop van de bespreking op 30 januari 2014, is ook klachtonderdeel 7.c. ongegrond.

4.5.13 Klachtonderdeel 6.b. houdt mede in het verwijt dat betrokkene [L] onkundig heeft gehouden van de forse opnamen van contant geld door de directie van de Holding. Betrokkene heeft dat niet weersproken en het verwijt vindt bevestiging in wat [L] in zijn e-mail van 17 februari 2014 (vermeld onder 2.9; bijlage 14 bij het klaagschrift) aan betrokkene heeft geschreven: “Wij hebben geen aanwijzingen voor de andere door de adviseur van de andere partij genoemde normalisaties.”. In productie 6 bij het verweerschrift heeft betrokkene gesteld dat er grote verschillen waren in de rekening-courantposities in die zin dat [X1] Beheer meer geld opnam dan de vennootschappen van [H] c.s. Daardoor hebben laatstgenoemden een grotere financiële positie opgebouwd in het bedrijf en dat speelt een rol bij de financiering van een eventuele uitkoop door klagers van [H] c.s., aldus betrokkene. De Accountantskamer stelt vast dat [M] in zijn berekening (vermeld onder 2.11; bijlage 18 bij het klaagschrift) met niet in de boekhouding verwerkte contante opnamen door de directie rekening heeft gehouden en in verband daarmee een normalisatie van het resultaat heeft doorgevoerd van € 95.000,-. Uit het vonnis van de arbiter (onder 4.6) blijkt dat [H] c.s. deze post en de onderbouwing daarvan hebben aangevochten, en dat over dit geschilpunt overeenstemming is bereikt, inhoudend dat aan de koopsom van de aandelen “onder de streep” een bedrag van € 30.000,-- zal worden toegevoegd. Een en ander levert echter onvoldoende grond op voor het oordeel dat betrokkene spontaan aan [L] melding had moeten maken van (het niet verwerken van) deze contante opnamen (in de boekhouding). Klachtonderdeel 6.b. is dan ook in zoverre ongegrond. In zoverre is daarom ook klachtonderdeel 7.d. ongegrond.

4.5.14 Klachtonderdeel 6.c. ziet op de brief van betrokkene aan mr. [I] van 7 juli 2014 (vermeld onder 2.13; bijlage 16 bij het klaagschrift). De onderbouwing van dit klachtonderdeel is door betrokkene in productie 6 bij het verweerschrift gemotiveerd weersproken, uitmondend in een verwijzing naar het met zijn standpunt overeenstemmende oordeel van de arbiter. Klagers hebben niet op deze weerspreking gereageerd en de Accountantskamer heeft geconstateerd dat de arbiter onder 4.1.73 de in de arbitrageprocedure door klagers ingenomen stellingen met betrekking tot de waardering van het onroerend goed heeft verworpen. Een en ander brengt mee dat klachtonderdeel 6.c. ongegrond is. In het verlengde daarvan is ook klachtonderdeel 7.d. voor zover dit ziet op de waardering van het onroerend goed, ongegrond.

4.5.15 Klachtonderdeel 6.d. behelst het verwijt dat betrokkene ten onrechte de na 1 augustus 2013 aan [X1] Beheer te betalen managementvergoeding heeft aangemerkt als bedrijfskosten die ten laste komen van de vóór 1 augustus 2013 gerealiseerde winst. In reactie daarop heeft betrokkene in productie 6 bij het verweerschrift het opnemen van een reservering voor deze managementvergoeding (waarvoor [X1] Beheer geen prestatie meer leverde) verdedigd met een verwijzing naar de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en daaraan toegevoegd dat de voorziening door het uitvoeren van een normalisatie bij de waardering wordt geëlimineerd, hetgeen blijkt uit de berekening van [L]. De Accountantskamer stelt vast dat de arbiter (onder 4.3.2 van het vonnis) heeft overwogen dat [H] c.s. het standpunt inneemt dat deze vergoeding als bedrijfskosten moet worden aangemerkt en dat daarvoor geen normalisatie doorgevoerd hoeft te worden. De arbiter volgt dat standpunt niet. Zij is van oordeel dat de vergoeding aangemerkt kan worden als een ontslagvergoeding en daarom geëlimineerd moet worden uit het resultaat per 31 juli 2013. Dat leidt tot een correctie van € 37.500,--. De Accountantskamer heeft daarnaast geconstateerd dat [L], anders dan betrokkene stelt, in de onderbouwing van zijn waardering van deze post geen melding heeft gemaakt en dat hij dus in verband daarmee geen correctie op het resultaat heeft uitgevoerd. Daaruit leidt de Accountantskamer af dat betrokkene [L] van de (kennelijk door hem in productie 6 bij het verweerschrift alsnog aanwezig geachte) noodzaak tot eliminatie onkundig heeft gelaten. Aannemelijk is dat dit stilzwijgen van invloed is geweest op het door [L] met het oog op de waardebepaling van de aandelen in aanmerking genomen resultaat. Een en ander levert voldoende grond op om te oordelen dat betrokkene hiermee heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d. van de VGBA. Klachtonderdeel 6.d. is dan ook in zoverre gegrond. Nu betrokkene voor dit verzuim geen verklaring heeft gegeven, is er ook grond voor het oordeel dat betrokkene hiermee de indruk heeft gewekt dat hij zich bij zijn afwegingen ongepast heeft laten beïnvloeden. Daarmee heeft hij het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel 2. onder c en artikel 11 van de VGBA geschonden. In zoverre is daarom ook klachtonderdeel 7.d. gegrond.

4.5.16 Klachtonderdeel 6.e. haakt aan bij de discussie tussen partijen in de arbitrageprocedure over de waardering van de voorraad van [C]. [L] is in zijn brief aan betrokkene van 13 mei 2014 (bijlage 15 bij het klaagschrift) ervan uitgegaan dat “het bedrijf een seizoenspatroon kent” en heeft daarom het resultaat over 2013 tijdsevenredig aan de periode tot 1 augustus 2013 toegerekend. Dat uitgangspunt is volgens klagers in strijd met de afspraak om als peildatum 1 augustus 2013 te hanteren. Daarmee strookt niet (wat betrokkene blijkens zijn brief aan mr. [I] van 20 augustus 2014 wel heeft gedaan) dat rekening wordt gehouden met incourante voorraad, terwijl er een voorraadlijst aanwezig was. Daarbij past evenmin dat betrokkene de op de voorraad aan te brengen correctie heeft berekend aan de hand van brutowinstpercentages, aldus klagers. Betrokkene heeft in productie 6 bij het verweerschrift uiteengezet dat het, nu op 15 augustus 2013 was afgesproken om bij de verkoop uit te gaan van de waarde van de aandelen op 1 augustus 2013, gezien het gehanteerde voorraadregistratiesysteem, niet mogelijk was om een inventarisatie met terugwerkende kracht uit te voeren. De Accountantskamer stelt vast dat klagers niet op deze uiteenzetting hebben gereageerd. Zij heeft daarnaast geconstateerd dat de arbiter na kennis te hebben genomen van de standpunten van klagers en van (betrokkene namens) [H] c.s. over de bepaling van de voorraad, welke standpunten in feite overeenstemmen met wat partijen in de onderhavige zaak naar voren hebben gebracht, onder 4.5.18 van het arbitrale vonnis heeft geoordeeld dat de door [H] c.s. gehanteerde brutomargebenadering ter bepaling van de voorraad, in de gegeven omstandigheden geen ongebruikelijke is. Gezien die methode moet er naar het oordeel van de arbiter nog wel een correctie worden aangebracht op het resultaat per 31 juli 2013 ten bedrage van € 33.750,-- vanwege de brutomarge op per 31 juli 2013 wel verkochte, maar nog niet betaalde fietsen (zie het arbitrale vonnis onder 4.7). [L] heeft in zijn waardering (blijkens de bijlagen 7, 14 en 15 bij het klaagschrift) geen normalisatie van het resultaat uitgevoerd in verband met deze correctie. Daarom acht de Accountantskamer ook wat de bepaling van de voorraad betreft het oordeel gerechtvaardigd dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d. van de VGBA. Klachtonderdeel 6.e. is dan ook in zoverre gegrond. Er is echter onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene door geen oog te hebben voor de noodzaak van de door de arbiter aangebrachte correctie op het resultaat (en door [L] daar niet op te wijzen), de indruk heeft gewekt dat hij zich bij zijn afwegingen ongepast heeft laten beïnvloeden. In zoverre is daarom klachtonderdeel 7.d. ongegrond.

4.6 Klachtonderdeel 4. gaat uit van de veronderstelling dat betrokkene tijdens de bespreking op 12 juni 2013 namens [H] c.s. heeft meegedeeld dat [H] c.s. de samenwerking met [X2] wilde beëindigen en dat [X2] moest vertrekken. Daarop voortbouwend stellen klagers dat die mededeling niet anders opgevat kan worden dan als een mededeling dat [H] c.s. wilde vertrekken en zijn aandelen wenste aan te bieden aan [X2]. Niettemin stelde betrokkene zich (zulks in strijd met de hem bekende statuten van de Holding, die geen aanbiedingsplicht kennen) tijdens die bespreking op het standpunt dat [X2] bij [C] zou moeten vertrekken en zijn aandelen zou moeten overdragen. Betrokkene is herhaaldelijk op de onjuistheid van dit standpunt gewezen, maar heeft daarin volhard, aldus klagers. Hiervoor (in rechtsoverweging 4.5.8) heeft de Accountantskamer al geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene tijdens de bespreking op 12 juni 2013 heeft gezegd dat [X2] moest vertrekken, omdat [H] c.s. niet langer met hem wilde samenwerken. Alleen al daarom moet klachtonderdeel 4. falen. Of het standpunt van klagers over de uitleg van de statuten van de Holding juist is, kan dan ook in het midden worden gelaten.

4.7.1 Klachtonderdeel 5. behelst het verwijt dat betrokkene, toen hij tijdens de bespreking op 12 juni 2013 namens [H] c.s. heeft voorgesteld dat [H] c.s. de aandelen van [X2] zou overnemen, ten onrechte ervan is uitgegaan dat [X1] Beheer (slechts) 25% van de aandelen bezit. Dat is in strijd met de waarheid omdat in het verleden was overeengekomen dat [F] zou toetreden en [A] tegelijkertijd zou uittreden, waarna zij gezamenlijk één-derde deel van de aandelen in de Holding zouden gaan houden en [X1] Beheer en [E] B.V. hun aandelen zouden behouden. Dat is af te leiden uit een door betrokkene zelf opgesteld memorandum van 24 mei 2007 dat als bijlage 11 bij het klaagschrift is gevoegd. Ook daaruit blijkt volgens klagers dat betrokkene [X2] heeft willen benadelen en onder druk heeft willen zetten.

4.7.2 Betrokkene heeft in het verweerschrift niet expliciet betwist dat hij het door klagers gewraakte uitgangspunt heeft gehuldigd. Wel heeft hij erop gewezen dat de omvang van het aandelenbezit van [X2] in het kort geding geen onderwerp van geschil is geweest en dat ter zitting van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2013 volgens het proces-verbaal is gerept van een aandelenbelang van 25%. De omvang van het aandelenbezit van [X2] is eerder wel onderwerp van discussie geweest tussen [A] en [X2]. Het memorandum waarnaar klagers verwijzen, is niet door hem maar door een belastingadviseur opgesteld. Er is een gewijzigde definitieve versie van het memorandum waarin de latere feitelijke situatie is beschreven. Volgens betrokkene is dat het resultaat van overleg tussen partijen, van welke overeenstemming zij hem beiden in kennis hebben gesteld.

4.7.3 De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene met dit verweer het verwijt afdoende heeft weersproken. Steun voor de weerspreking is ook te vinden in de akte van oprichting van de Holding die van later datum is dan het memorandum waarnaar klagers verwijzen. In rubriek 2. van deze uitspraak is al vermeld dat volgens deze akte in het geplaatste maatschappelijke kapitaal van de Holding ieder voor een gelijk deel wordt deelgenomen door Beheer, [D] Beheer, [E] B.V. en een tweede zoon van [A], [F], met [F] Beheer B.V. De slotsom moet dan ook zijn dat klachtonderdeel 5. ongegrond is. Of er een definitieve versie is van het memorandum van 24 mei 2007 kan dan ook in het midden worden gelaten.

4.8 Volgens klachtonderdeel 7.a. heeft betrokkene aan het slot van de bespreking op 12 juni 2013 meegedeeld dat bij de belastingdienst uitstel van betaling was gevraagd voor de omzetbelasting. Klagers is gebleken dat dit wel voor [C] was gebeurd, maar niet voor Beheer. Dat heeft ertoe geleid dat de belastingdienst aan [X1] Beheer een boete heeft opgelegd. Betrokkene heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat hij geen verzoek heeft gehad om uitstel te vragen voor “geen van beide entiteiten”. De Accountantskamer leidt hieruit af dat betrokkene betwist dat hij op 12 juni 2013 heeft meegedeeld dat bij de belastingdienst uitstel van betaling was gevraagd voor de omzetbelasting. Klagers hebben hun andersluidende stelling niet aannemelijk gemaakt.

4.9 Klachtonderdeel 7.b. behelst het verwijt dat daags na de bespreking op 12 juni 2013 aan [X2], toen hij op zijn werk kwam in [plaats3], is gebleken dat een groot deel van de boekhouding van [C] was verdwenen. Later is hem gebleken dat de administratie is verplaatst naar het kantoor van [G] te [plaats2]. Betrokkene heeft dit verwijt ontkend en er bovendien op gewezen dat klagers over alle relevante informatie hebben kunnen beschikken. Klagers hebben niet op deze weerspreking gereageerd en aldus het klachtonderdeel niet aannemelijk gemaakt. Om die reden is het klachtonderdeel ongegrond.

4.10 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, dient de Accountantskamer te bezien of er grond is voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel en zo ja, welke. Bij de beslissing daaromtrent houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij is enerzijds in aanmerking genomen dat betrokkene niets schriftelijk heeft vastgelegd over bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen en over de daartegen getroffen waarborgen en daarnaast twee van die beginselen verscheidene malen niet in acht heeft genomen. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.11 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor vermeld;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hen vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. W.M. de Vries, en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en D.J. ter Harmsel AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klagers en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.