ECLI:NL:TACAKN:2015:96 Accountantskamer Zwolle 15/66 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:96
Datum uitspraak: 21-08-2015
Datum publicatie: 21-08-2015
Zaaknummer(s): 15/66 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep . De Accountantskamer voegt daaraan toe dat onder bijzondere omstandigheden ook de beginselen van objectiviteit en of deskundigheid (in de terminologie van de VGBA: vakbekwaamheid) en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden en dat zulks ook het geval kan zijn, indien betrokkene weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen. Waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/66 Wtra AK van 21 augustus 2015 van

1. mr. X1 ,

voor zich en namens

2. X2 B.V. ,

K L A A G S T E R S ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. E.H.W. van Nijnatten.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 12 januari 2015 ingekomen klaagschrift van 9 januari 2015 met bijlagen;

-        het op 30 maart 2015 ingekomen verweerschrift van diezelfde dag met bijlagen;

-        de op 22 april 2015 per fax en op 23 april 2015 per gewone post ingekomen brief van betrokkene van 22 april 2015 met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 1 mei 2015 waar zijn verschenen: namens klaagsters, de heer [A], bijgestaan door mr. [advocaat1], advocaat te Leidschendam, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. E.H.W. van Nijnatten, advocaat te Eindhoven.

1.3       Klaagsters en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht respectievelijk doen antwoorden en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagster 1. is enig bestuurder van klaagster 2. Klaagster 2. is vennoot van de maatschap [B] Accountants en Adviseurs (hierna: [B]).

2.2       Betrokkene was met zijn werkmaatschappij [C] B.V. (hierna: [C]) maat in de maatschap [D]. Deze maatschap handelde laatstelijk onder de naam [E] Accountants en Fiscalisten (hierna: [E]). De tweede maat in de maatschap was [F] B.V. (hierna: [F]), de werkmaatschappij van de heer [G] (hierna: [G]). Na een aangevraagd faillissement is de statutaire naam van [C] gewijzigd in [H] B.V.

2.3       [E] heeft in 2007 een stil pandrecht verstrekt aan [B], onder meer op haar huidige en toekomstige vorderingen, omdat partijen al jaren van mening verschillen over de hoogte van de vordering van [B] op [E].

2.4       Bij brief van 15 september 2011 heeft [B] haar pandrecht geopenbaard aan een deel van de debiteuren van [E], waardoor de debiteuren uitsluitend nog bevrijdend konden betalen aan [B]. De vordering van [E] in kort geding om de inning door [B] te staken is bij vonnis van 19 oktober 2011 afgewezen. Dit vonnis is bij arrest van 21 mei 2013 bekrachtigd.

2.5       Op 18 augustus 2012 heeft debiteur [I] een factuur aan [D], thans [E], gestuurd betreffende niet betaalde facturen voor (gestelde) verrichte verbouwingswerkzaamheden voor [E] in 2011. [I] deelde mee deze facturen te verrekenen met de bij [E] openstaande facturen.

2.6       Bij vonnis in kort geding van 21 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter [F], [C] en [E] veroordeeld tot afgifte aan [B] van actuele door hen getekende debiteurenlijsten die konden dienen als pandlijst. De geldvordering van [B] is afgewezen, enerzijds omdat niet vastgesteld kon worden welk bedrag [F], [C] en [E] aan [B] verschuldigd waren en anderzijds omdat [B] erkend had dat op haar vordering bedragen in mindering gebracht moesten worden voor onder meer in- en uitleen van personeel.

2.7       Bij brieven van meerdere data in september 2012 aan diverse debiteuren, waaronder op 17 september 2012 aan debiteur [I], hebben betrokkene en [G] het volgende meegedeeld:

“Voor zover ons bekend heeft u van [B] Accountants en Adviseurs een brief gehad waarin zij u sommeren te betalen op een door hun beheerste bankrekening. Het moge duidelijk zijn dat wij verbolgen zijn over deze acties van [B]. Het geeft geen pas dat u als cliënt betrokken wordt. Daarvoor bieden wij u onze welgemeende excuses aan.

Wij zijn helaas wel genoodzaakt hieronder in te gaan op de brief van de heer [J]. De heer [J] verzuimt te vermelden dat in het kort geding (vonnis van 21 augustus jl.) [B] een (gedeeltelijke) betaling heeft gevorderd van de vordering die zij meent te hebben. Wij hebben met succes dit bestreden en de kort geding rechter heeft deze vordering afgewezen. Op dit moment heeft [B] geen opeisbare vordering en derhalve ook geen grond om een pandrecht jegens u in te roepen.

Wij hebben in de discussie onder meer naar voren gebracht dat er ongefundeerde uren in rekening worden gebracht. Dit hebben wij ook voorgelegd aan de Accountantskamer. Het oordeel van de Accountantskamer is keihard. Bij uitspraak van 31 augustus jl. is bepaald dat de inschrijving van de heer [J] als accountant in het register wordt doorgehaald. Hij mag zich voor de duur 10 jaar niet opnieuw inschrijven. Dit is de zwaarst mogelijke straf die de Accountantskamer op kan leggen aan een registeraccountant. De uitspraak is te vinden op www.tuchtrecht.nl, LJN- nummer YH0306 en zaaknummer l2/226.

Wij realiseren ons zeer goed dat u als klant niet geïnteresseerd bent in deze discussies.

Teneinde te voorkomen dat [B] u nog verder lastig valt, het volgende. Waarbij wij met nadruk zeggen dat het ons zeer spijt dat u überhaupt hiermee wordt geconfronteerd.

De maatschap [E] Accountants en Fiscalisten (voorheen [D]) heeft als leden [C] BV (BV van [Y]) en [F] BV. (BV van [G]). In 2002 is op grond van een pandovereenkomst een eerste pandrecht verleent aan [F] BV op de debiteuren van [E]. Dit pandrecht is geeffectueerd door registratie voordat [B] hiertoe is overgegaan. Hierbij stel ik u van deze verpanding op de hoogte. Dit pandrecht gaat als ouder pandrecht voor het pandrecht waar de heer [J] melding van maakt. (Overigens bestrijden wij de rechtsgeldigheid van het door [B] ingeroepen pandrecht waarover nog een procedure loopt bij het Gerechtshof in Arnhem).

Door deze mededeling gaat de inningsbevoegdheid van de openstaande facturen over op [F] BV. Wij verzoeken u dan ook uw facturen te betalen op bankrekening 071.81.23.425 ten name van [E] onder vermelding van het factuurnummer en [F]. Volledigheidshalve voegen wij hierbij bij een kopie van de relevante delen van de geregistreerde akten en bijlage.

Indien [B] zich toch weer tot u mocht wenden dan vernemen wij dat graag van u zodat wij u kunnen bijstaan. In ieder geval kunt u deze brief gebruiken om aan te tonen dat u niets aan [B] verschuldigd bent.

Uiteraard zullen de betalingen worden aangewend voor de bedrijfsvoering van ons kantoor.”

Voorafgaand aan het verzenden van de brieven hebben betrokkene en [G] juridisch advies ingewonnen bij mr. [advocaat2] (hierna: [advocaat2]), advocaat te Arnhem. Hij heeft betrokkene en [G] bij e-mail van 13 september 2012 geïnstrueerd eigen pandbrieven aan de debiteuren te sturen. Tevens heeft [advocaat2] juridische en inhoudelijke input gegeven op (de concepten van) deze brieven.

2.8       Bij e-mail van 31 december 2012 heeft betrokkene een voorbeeld van een aan [B] te zenden antwoordbrief aan onder andere debiteur [I] gezonden. Deze brief werd nadien door [I] bij wijze van verweer aan de advocaat van [B] gezonden.

2.9       Bij (deel)vonnis in kort geding van 9 januari 2013 is de vordering van [B] op [E] afgewezen. De vordering tegen een debiteur van [E] om aan [B] als pandhouder te betalen, werd aangehouden. De voorzieningenrechter overwoog hiertoe:

“4.3 De omstandigheid dat de voorzieningenrechter tot het oordeel is gekomen dat de hoogte van de vordering van [B] op thans [E] niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld, brengt met zich dat het in het kader van dit kort geding te ver voert om de vorderingen van [B] toe te wijzen. Immers, voorshands is niet gebleken dat na het vonnis van 21 augustus 2012 meer duidelijkheid is verschaft over de hoogte van de geldvordering die [B] op [E] pretendeert te hebben. Nu de hoogte van de geldvordering hand in hand gaat met het door [B] gevorderde, is er onvoldoende aanleiding voor toewijzing van de vorderingen van [B]. Zolang de hoogte van de vordering niet voldoende bepaalbaar is, kan van [E] immers niet worden verlangd volledige en onbeperkte inzage te geven in haar debiteurenbestand. Evenmin kan, gelet op het feit dat de geldvordering door de voorzieningenrechter te [plaats] is afgewezen, van [E] worden gevergd dat zij eventueel ontvangen betalingen afdraagt aan [B]. Ook de overige vorderingen stuiten op het bovenstaande af.”

2.10     Bij brief van 9 januari 2013 hebben betrokkene en [G] het volgende aan alle relaties van [E] meegedeeld:

“Als onze relatie heeft u kennis moeten nemen van het interne geschil tussen [B] en [E]. Wij als vennoten betreuren ten zeerste de gang van zaken vanwege het feit dat u als onze gewaardeerde relatie in deze discussie wordt betrokken. Vandaag hebben wij uitspraak gekregen naar aanleiding van het door [B] opgestarte kort geding dat heeft plaatsgevonden op 19 december jl. Uitspraak is dat het gevorderde door [B] jegens [E] volledig is afgewezen en [B] wordt veroordeeld in de kosten van het kort geding. Onder meer was gevorderd dat wij als [E] van onze debiteuren ontvangen betalingen aan [B] zouden moeten afdragen. De rechter in dit kort geding is van mening dat dit niet van [E] verlangd kan worden nu een andere rechter in een ander kort geding (augustus 2012; reeds aan u bekend) de geldvordering van [B] op [E] heeft afgewezen. Ook is de vordering van [B] afgewezen dat het aan [E] verboden zou moeten worden aan u mededelingen te doen dat u niet aan [B] hoeft te betalen.

Onder meer door de uitspraak van vandaag blijkt dat [B] niet een rechtsgeldig beroep doet op het door haar beweerde pandrecht uit november 2007. Daarbij komt nog dat inmiddels door [G] (althans zijn B.V. [F] B.V.) wel rechtsgeldig zijn oudere uit 2002 (aangevuld in september 2007), en daarmee op [B] voorgaand, pandrecht aan u openbaar heeft gemaakt waarbij hij heeft verzocht aan [E] te betalen.

Een en ander betekent dat u bevrijdend aan ons kunt en dient te betalen. Indien en voor zover u de betalingen heeft opgehouden in verband met de gecreëerde onzekerheid door [B], verwachten wij thans directe betaling.

Overigens sturen wij u graag, indien u hier prijs op stelt, een exemplaar toe van de uitspraak van vandaag.

Beschamend is het dat Damlaan Advocaten zich er voor heeft geleend om tijdens de Kerst en Nieuwjaarsperiode in opdracht van [B] u en ons te verrassen met ingebrekestellingen. U zult begrijpen dat deze onrechtmatige en op zijn minst voorbarige actie nog een staartje heeft.

Wij danken u voor uw veelal positieve reacties, ondersteuning en begrip. Indien u vragen heeft, vernemen wij die graag van u.”

2.11     Bij (vervolg)vonnis in kort geding van 21 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter hetgeen hij heeft overwogen en beslist in het deelvonnis van 9 januari 2013 gehandhaafd. Uitgangspunt van de beoordeling van het geschil was dat [B] een vordering van onbekende hoogte op [E] had, waarvoor tot zekerheid van betaling een (geldig) pandrecht was gevestigd op onder meer de vorderingen van [E] op haar debiteuren, en dat vanaf 12 september 2011 slechts bevrijdend aan [B] betaald kon worden. De betrokken debiteur werd daarom veroordeeld om aan [B], als pandhouder, tegen behoorlijk bewijs van kwijting een - in het overgelegde vonnis weggelakt - bedrag te betalen.

2.12     Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest in kort geding van 21 mei 2013, in hoger beroep van voormeld vonnis in kort geding van 19 oktober 2011, zakelijk samengevat (voorshands) geoordeeld:

- dat het niet onaannemelijk is dat de door [B] gestelde aanzienlijke negatieve rekening-courantstand (waarop [B] haar vordering op [E] baseert) voor het volle bedrag, of voor het overgrote gedeelte daarvan, juist is;

- dat daarom [B] gerechtigd was het pandrecht aan de debiteuren van [E] te openbaren en bevoegd was van de debiteuren van [E] betaling te verlangen;

- dat het pandrecht van [B] eerder was gevestigd dan het door [F] en [C] gestelde pandrecht.

2.13     [E] is op [datum] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [curator1] (hierna: [curator1]) tot curator.

2.14     Bij e-mail van 10 november 2014 heeft mr. [advocaat1] (hierna: [advocaat1]), in het kader van de kortgedingprocedure tegen [I] tot inning van de vordering, vragen gesteld aan [curator1] met het verzoek deze door betrokkene en [G] te laten beantwoorden. Bij e-mail van diezelfde dag heeft [curator1] een reactie van [G] aan [advocaat1] gezonden, inhoudende:

“Ik kan mij niet herinneren dat er in 2011 een verbouwing heeft plaatsgevonden op kantoor. De facturen komen mij ook onbekend voor, evenals de verrekening. Hetgeen is gesteld in de punten 1 tot en met 4 is mij ook onbekend. Ik moet wel opmerken dat de facturen rechtstreeks naar de administratie gaan en ik deze niet (altijd) onder ogen kreeg.”

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagsters gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagsters ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagsters gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. Betrokkene frustreert het pandrecht van [B] en licht debiteuren verkeerd voor;
  2. Betrokkene heeft een debiteur ([I]) gechanteerd om tot betaling van de factuur over te gaan;
  3. Betrokkene heeft vragen van debiteuren onbeantwoord gelaten, de administratie niet bijgewerkt en spookfacturen verzonden.

3.3       Wat namens klaagsters bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn betoog dat sprake is van een volledig civielrechtelijke kwestie, zodat het in onderhavige procedure niet zou gaan om het optreden van betrokkene als accountant-administratieconsulent en daarmee dus niet om enige (inhoudelijke) toetsing van door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden. Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat, indien de klachtonderdelen civielrechtelijke geschillen betreffen, niet uitgesloten kan worden geacht dat een accountant zich in het kader van dat civielrechtelijk geschil tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen [1] .

4.3       Voor zover betrokkene heeft beoogd te stellen dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat onduidelijk is welke verwijten hem expliciet worden gemaakt, wordt betrokkene hierin niet gevolgd. Onduidelijkheid, dan wel onvoldoende onderbouwing van een klacht leidt niet tot niet-ontvankelijkheid, maar tot ongegrondheid hiervan. Evenmin leidt het ontbreken van een verwijzing naar de volgens klaagsters overtreden gedrags- en beroepsregels tot niet-ontvankelijkheid van de klacht, nu het aan de Accountantskamer is om de door klaagsters gestelde en aannemelijk geachte overtredingen van deze regels te kwalificeren. De door betrokkene gestelde onduidelijkheid in welke hoedanigheid klaagster 1. handelt leidt evenmin tot niet-ontvankelijkheid van de klacht. Betrokkene miskent met dit verweer dat op grond van artikel 22 Wtra een ieder een klacht kan indienen tegen een accountant. Dat met het indienen van de klacht mogelijk (ook) andere belangen worden gediend dan het eigen belang van de klager, doet hier niet aan af.

4.4       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende VGBA.

4.5       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6       Klaagsters hebben ter onderbouwing van klachtonderdeel 1. aangevoerd dat betrokkene er alles aan heeft gedaan om betaling door de debiteuren aan [B] te voorkomen. Klaagsters wijzen op een door betrokkene opgestelde conceptbrief die hij aan de debiteuren zond, waarna de debiteuren deze aan de advocaat van [B] stuurden bij wijze van verweer. Hierbij werd de suggestie gewekt dat de kwestie tussen de betreffende debiteur en [B] daarmee van de baan was. Klaagsters wijzen voorts op de brief van onder meer 17 september 2012 aan de debiteuren, waarin zij verkeerd werden voorgelicht. In de brief wordt gerefereerd aan het vonnis in kort geding van 21 augustus 2012 waarbij de vorderingen van [B] zijn afgewezen, zodat er volgens betrokkene geen opeisbare vordering is en derhalve geen grond om het pandrecht in te roepen. Klaagsters wijzen er op dat in het vonnis juist wordt vermeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat [B] enig bedrag van [E] te vorderen heeft, maar dat de hoogte hiervan nog niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft betrokkene in zijn brief gewezen op een beslissing van de Accountantskamer van 31 augustus 2012, waarbij aan de heer [J] een maatregel is opgelegd, en hierbij doen voorkomen alsof de sanctie al onherroepelijk is geworden en alsof het een bewijs vormt voor de onbetrouwbaarheid van [B]. Voorts wijzen klaagsters erop dat in de brief melding wordt gemaakt van een vermeend eerder pandrecht van [F], echter dit pandrecht is eerst in 2011 geregistreerd, terwijl het pandrecht van [F] in 2010 is geregistreerd. Dit blijkt ook uit het vonnis in kort geding van 19 oktober 2011.

Klaagsters wijzen daarnaast op de brief van 9 januari 2013 die betrokkene aan de debiteuren heeft gestuurd. In deze brief wordt een vonnis in kort geding van 9 januari 2013 aangehaald en op een onjuiste wijze in het voordeel van [E] uitgelegd. Door te vermelden dat uit de uitspraak blijkt dat [B] niet een rechtsgeldig beroep doet op het pandrecht, heeft betrokkene een volstrekt onterechte conclusie getrokken, nu de rechter daar in het geheel niet over heeft geoordeeld. Betrokkene heeft hiermee de debiteuren bewust op het verkeerde been gezet, aldus klaagsters. Betrokkene vermeldt in zijn brief ten onrechte dat de debiteur bevrijdend aan [E] kan en dient te betalen. De debiteuren betalen daarom aan [E], echter niet bevrijdend. Klaagsters wijzen er bovendien op dat het eindvonnis van 21 februari 2013 door betrokkene niet besproken wordt, terwijl in dit vonnis aangaande één van de debiteuren van [E] is bepaald dat hij aan [B] moet betalen.

4.6.1    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift in reactie op dit klachtonderdeel het volgende betoogd:

13. Niet ontkend wordt dat [E], daarbij in eerste instantie (mede) vertegenwoordigd door betrokkene, inderdaad het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake was van een rechtsgeldige verpanding, waarbij de zijdens [B] gestelde vordering is betwist en waarbij het standpunt is ingenomen dat er een ouder pandrecht bestond wat voorging op de zijdens [B] gestelde verpanding. Daarbij zijn inderdaad ook door [E] aan haar debiteuren brieven gestuurd, waarbij is verzocht om facturen aan [E] te voldoen.

14. Echter, dit alles is gebeurd nadat [E] daarover juridische bijstand heeft aangezocht en gekregen van een advocaat, te weten mr. [advodaat2] te Arnhem. Deze mr. [advocaat2] heeft (het bestuur van) [E] expliciet geïnstrueerd om deze brieven te verzenden (bijlage 1). Mr. [advocaat2] heeft ook juridische en inhoudelijk input gegeven op (concepten van) deze brieven (bijlage 2). Daartoe zijn door betrokkene en diens mede-maatschapslid [G] aan mr. [advocaat2] alle van belang zijnde informatie en akten aangereikt.

15. Betrokkene is geen jurist en niet ter zake kundig. Dat behoeft hij ook niet te zijn. Wel mag van een redelijk bekwaam bestuurder van een vennootschap en ook van een professioneel en integer handelende accountant (in zijn hoedanigheid van bestuurder van een (praktijk-) vennootschap) worden verwacht dat, waar nodig, juridische expertise wordt ingeschakeld. Dat is dan ook gebeurd. De stelling van klaagster dat betrokkene beter had moeten weten omdat hij werd bijgestaan door een advocaat is dan ook onbegrijpelijk, nu betrokkene, nogmaals in zijn hoedanigheid van medeaandeelhouder en bestuurder van [E], extern juridische bijstand heeft aangezocht en is afgegaan (en dus ook mocht afgaan) op de adviezen deze advocaat van [E].

16. Nota bene: ná het faillissement van [E] heeft de door de rechtbank benoemde curator, mr. [curator1] te Nieuwengein, ook vanaf aanvang, zo blijkt uit het eerste faillissementsverslag (bijlage 3) het standpunt ingenomen:

-        dat géén sprake was van een rechtsgeldige verpanding van vorderingen aan [B];

-        dat de zijdens [B] gepretendeerde vordering niet of onvoldoende bepaalbaar was;

-        dat [B] ten onrechte is overgegaan tot openbaarmaking van het (destijds gestelde) pandrecht.

17. Dit betekent dat twee juristen, afzonderlijk van elkaar, namens [E] het standpunt hebben ingenomen dat géén sprake was van een rechtsgeldige verpanding en dat er (meer dan) voldoende, beargumenteerde en met feiten en stukken onderbouwde, twijfel bestond ten aanzien van de door [B] gestelde vorderingen.

(…).

20. Ook in een door (door [B] geëntameerd) kort geding procedure zijn de door [B] gevorderde geldvorderingen uit hoofde van de zijdens haar gestelde vordering afgewezen. Verwezen wordt naar de door klaagster zelf als bijlage 2B overgelegde uitspraak.

(…).

23. Ook in de door klaagster als bijlagen 2C en 2D overgelegde (wederom) kort geding uitspraken is [E] bijgestaan door haar advocaat mr. [advocaat2]. N.B. dergelijke kort geding procedures zijn bedoeld om (tijdelijke) voorzieningen te vorderen en dergelijke procedures kunnen op grond van de wet (vide artikel 257 Rv.) naar hun aard geen nadeel toebrengen aan een zaak ten principale (een bodemprocedure).

(…).

27. De brieven waarnaar klaagster ter onderbouwing van haar klaagschrift verwijst zijn van 17 september 2012, 31 december 2012, respectievelijk 9 januari 2013 (bijlagen 1, 2A en 3A zijdens klaagster). Allen dus van vóór de uitspraak d.d. 28 mei 2014 in de bodemprocedure (en overigens ook voor de uitspraak in hoger beroep in het kort geding d.d. 21 mei 2013 (bijlage 2D zijdens klaagster).

28. Klaagster vervolgt haar klaagschrift overigens met een verwijzing naar een deelvonnis (wederom) in kort geding d.d. 9 januari 2013, zonder dat dit vonnis wordt overgelegd en verwijst vervolgens naar een (eind)vonnis in kort geding van 21 februari 2013 (bijlage 3E zijdens klaagster). Ook de datum van dit eindvonnis ligt dus na de brief van 9 januari 2013. Na 21 februari 2013 zijn ook geen brieven meer gezonden door [E].

Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd nog verklaard dat [E] niet van mening was dat er in het geheel geen vordering was van [B] op [E], maar dat de hoogte werd betwist. In de zomer van 2012 had [B] een vordering van tussen de € 400.000,- en

€ 500.000,- op [E], aldus betrokkene.

4.6.2    Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep [2] . De Accountantskamer voegt daaraan toe dat onder bijzondere omstandigheden ook de beginselen van objectiviteit en of deskundigheid (in de terminologie van de VGBA: vakbekwaamheid) en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden en dat zulks ook het geval kan zijn, indien betrokkene weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen.

4.6.3    De Accountantskamer acht genoegzaam aannemelijk dat betrokkene zich bij het opstellen van de brief van onder meer 17 september 2012 heeft laten adviseren door [advocaat2]. In de brief is een onvolledige parafrasering opgenomen van het vonnis in kort geding van 21 augustus 2012. Uit dit vonnis blijkt, anders dan betrokkene in de brief stelt, dat de voorzieningenrechter uit gaat van een bestaande vordering van [B] op [E], waarvan de hoogte echter nog niet kon worden vastgesteld, mede reden waarom de voorzieningenrechter [F], [C] en [E] heeft veroordeeld tot afgifte van de actuele door hen getekende debiteurenlijsten die konden dienen als pandlijst.

Echter, toegegeven moet worden dat het pandrecht een ingewikkeld juridisch leerstuk betreft, waarvoor betrokkene juist (en terecht) juridisch advies had ingewonnen. Van betrokkene kon onder de gegeven omstandigheden niet worden gevergd dat hij moest begrijpen dat het advies van [advocaat2] mogelijk onjuist was, zodat niet kan worden gesteld dat betrokkene, het advies van [advocaat2] opvolgend, jegens zijn debiteuren een bewust onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 4.6.2. bedoeld is dan ook geen sprake.

4.6.4    Dit ligt naar het oordeel van de Accountantskamer anders voor de tweede brief van betrokkene, te weten de brief van 9 januari 2013. Hoewel het vonnis in kort geding van 9 januari 2013, waarnaar in de brief wordt verwezen, niet tot de gedingstukken behoort, is in de pleitnotitie van klaagster een citaat hieruit opgenomen. Betrokkene heeft niet betwist dat dit citaat afkomstig is uit bedoeld vonnis. Uit het citaat blijkt dat de vordering bij het vonnis van 9 januari 2013  uitsluitend is afgewezen, omdat de hoogte van de vordering onvoldoende bepaalbaar was. Hetgeen betrokkene in zijn brief van 9 januari 2013 meedeelt komt hiermee niet overeen. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene bij het opstellen van de brief van 9 januari 2013 wederom advies heeft ingewonnen bij [advocaat2], hetgeen gezien de ingewikkelde juridische materie juist wel van hem verwacht had mogen worden.

Vastgesteld moet worden dat betrokkene bekend was met de inhoud van de voorliggende vonnissen, wist van de verplichting pandlijsten af te geven aan [B], en er tevens van op de hoogte was, zoals hij ter zitting zelf ook heeft aangegeven, dat [B] een vordering had op [E] tussen € 400.000,- en € 500.000,-. Door geen nader juridisch advies in te winnen en ondanks de informatie waarover hij beschikte, toch in de brief te vermelden dat de debiteuren aan [E] bevrijdend konden en moesten betalen, hetgeen ook per direct zou dienen te geschieden, heeft betrokkene een brief opgesteld waarvan het voor hem kenbaar moest zijn dat er reële bedreigingen (in verband met onder meer eigen belang) aanwezig waren dat het daarin jegens zijn debiteuren ingenomen standpunt inhoudelijk onjuist was, zulks ten voordele van [E] en ten nadele van de debiteuren (en [B]). Betrokkene heeft hiermee vooral de belangen van de debiteuren, zijn cliënten, op een aan hem tuchtrechtelijk verwijtbare wijze veronachtzaamd. Zulks heeft eveneens te gelden voor de aan zijn debiteuren verschafte voorbeeldbrief voor een te voeren verweer tegen [B]. Zodoende heeft betrokkene in casu naar het oordeel van de Accountantskamer de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid (jegens vooral zijn debiteuren) als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. VGC (nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 van de VGC) en van objectiviteit (eveneens jegens de debiteuren van [E]) als bedoeld in artikel A-100.4 sub b. VGC (nader uitgewerkt in hoofdstuk A-120 van de VGC) geschonden. Klachtonderdeel 1. moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.

4.7       Met betrekking tot de klachtonderdelen 2. en 3. heeft betrokkene in het verweerschrift betoogd dat hetgeen klaagsters stellen, niet wordt onderbouwd door de overgelegde producties. In de producties worden bovendien tegenstrijdige standpunten ingenomen, aldus betrokkene. Klaagsters hebben tegen dit gemotiveerde verweer niets ingebracht waaruit het aan betrokkene verweten handelen desondanks kan worden afgeleid hetgeen, gelet op wat hiervoor onder 4.5 is overwogen, wel van hen verwacht had mogen worden. Vastgesteld moet daarom worden dat hetgeen klaagsters stellen, en betrokkene betwist, onvoldoende door klaagsters aannemelijk is gemaakt, zodat deze klachtonderdelen reeds hierom ongegrond zijn.

4.8       Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer bij het gegrond verklaren van een klacht een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover in deze zaak heeft zij rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Alles afwegende acht de Accountantskamer oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. 

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor weergegeven;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van waarschuwing;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klaagsters en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Vgl. ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0216 – 11/891 Wtra AK

[2] Zie o.m. de uitspraak van de Accountantskamer van 7 april 2014 (13/2146 Wtra AK; ECLI:NL:TACAKN:2014:14)